niet dik genoeg, ik heb nog steeds honger, hoor. Stop maar wat meer geld in me.’
‘Dat zou ik best willen’, antwoordde de dikke meneer, ‘maar ik hèb niet meer. Ik begrijp er niets van, al mijn geld is bijna op. We zullen zuinig moeten zijn.’
‘Zuinig zijn? Niks ervan?’ zei de portemonnee. ‘Je zorgt er maar voor, dat ik dik ben. Een behoorlijke portemonnee moet dik zijn.’ ‘Het spijt me’, zei de dikke meneer, ‘maar als het zo doorgaat, dan zullen we allebei verschrikkelijk mager worden.’
En zo gebeurde het ook. De dikke meneer werd zo arm dat hij haast niets meer at en je hem eigenlijk de magere meneer zou moeten noemen. En de portemonnee werd ook hoe langer hoe magerder. Tot er zelfs op een dag helemaal niets meer in die portemonnee zat; hij was nog platter dan een dubbeltje.
‘Dat gaat zo niet langer’, zei de portemonnee tegen zichzelf. ‘Wat is dat voor een baas van mij! Ik voel er niets voor om mijn hele leven een platte portemonnee te blijven. Ik ga er vandoor!’
En hij wachtte tot zijn baas de straat opging en sprong toen pardoes uit zijn zak. De dikke meneer, nee, ik bedoel de magere meneer, merkte niets en de portemonnee liep gauw een zijstraatje in. Daar bleef hij even liggen uitrusten en op dat ogenblik kwam er juist een sinaasappelkoopman met zijn karretje voorbij.
‘Ha!’ zei de sinaasappelkoopman. ‘Daar ligt een mooie portemonnee, die kan ik best gebruiken.’
Hij raapte de portemonnee op en vervolgde:
‘Die portemonnee is nog platter dan een dubbeltje. Maar daarom niet getreurd. Vanavond, als ik een heleboel sinaasappelen heb verkocht, dan zit-ie vol met dubbeltjes en kwartjes en guldens.’
Dat is pas een goeie baas, dacht de portemonnee, die wil tenminste voor me zorgen. De sinaasappelkoopman liep verder met