‘Ik houd helemaal niet meer van brood.’
‘Wat!’ riepen de eenden. ‘Je houdt niet van dat kostelijke brood? Het is goed wittebrood, dat vertel ik je. Wat zijn dàt nou voor kuren?’
‘Ik hou niet meer van brood’, zei de eend. ‘Het is me te droog.’
‘Dan laat je 't nog even flink in het water weken’, zeiden de andere eenden.
‘Dan is het me te nat’, antwoordde de eend.
‘Dan weten we 't ook niet meer, hoor. En dan heb je ook niet echt honger. Honger maakt rauwe bonen zoet en dat geldt ook voor goed wittebrood.’
Waarop ze wegzwommen, met het hoofd schuddend om die rare kieskeurige eend. Maar hij trekt wel bij, dachten ze. Wacht maar, als hij een heleboel dagen helemààl niets gegeten heeft!’
Maar elke dag bleef die eend maar in de rondte zwemmen wanneer de anderen de stukken brood in hun snavel probeerden op te vangen en hij werd al magerder en magerder. Meneer van Bemmelen merkte hem op en wenkte hem wat dichterbij te komen, maar hij schudde: ‘Nee, werkelijk niet’, en zwom verder. ‘Je bent toch echt niet goed wijs’, zeiden de andere eenden later. ‘Je zult nog verhongeren.’
‘Ik weet het’, sprak de eend bedroefd, ‘maar ik kan dat brood werkelijk niet door mijn keel krijgen. Als ik er alleen al aan denk, lopen de koude rillingen me langs de rug. Ik zou wel willen, maar ik kàn het niet.’
‘Ja, dat is een moeilijk vraagstuk’, zeiden de eenden, want ze zagen nu wel, dat hij het ook niet helpen kon en verhongeren zou omdat hij geen stuk brood kon doorslikken.
‘Het is zeker een soort ziekte’, zeiden de eenden. ‘Onder de mensen heb je er ook die niet tegen een bepaald soort voedsel