De dichter en het afscheid van de jeugd(1958)–Hans Andreus– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Geestigh liedt Wat dat de wereld is, Dat weet ick al te wis (God betert) door 't versoecken: Want ick heb daer verkeert En meer van haer geleert Als vande beste boecken. Want of ick schoon al las Het geen soo kunstich was Als Goddelyck geschreven, Ten gingh ter ziel noch sin Soo nyver my niet in Als 't eygen selfs beleven. Nu heb ick 't al versocht: Soo dol, als onbedocht, Soo rauw als onberaden. Och Godt! ick heb te blind En al te seer bemind De dingen die my schaden. Een hooft vol wind en wijn, Een hart vol suchts en pijn, Een lichaem gants vol qualen Heeft Venus en de kroes, Of selfs die leyde droes, My dickwils doen behalen. [pagina 28] [p. 28] Och! een bedroeft gemoet En een hert seer verwoet Van duysent na berouwen Van overdaet en lust, Met een ziel ongerust Heb ick in 't lest behouwen. Hoe strengh breeckt my dit op: Myn kruijfde krulde kop Die brenght mijn voor de jaren, In mijn tijds lenten voort, Op 't swart en 't swetigh swoort, Veel grijse graeuwe hayren. Wanneer een ander leyt Gestreckt en uytgespreyt En rust met lijf en leden: Dan plaeght my aldermeest De quellingh van mijn Geest Met beulsche wredicheden. Dan dringht my door de huyt Het bange water uyt, Door kommerlijcke sorgen, Dies my het herte barst En wenscht alsoo gheparst Den ongeboren morgen. [pagina 29] [p. 29] En nimmer ick den dagh Alsoo geluckich sagh, Dat sy my vol verblyden: Voorwaer 'k heb uur noch tijt, Of ellick heeft syn strijd, Sijn lief, sijn leed, sijn lyden. Al 't gene dat de Lie'n Ter Wereld mogen sien Of immermeer verwerven, En wensch ick niet soo seer Als saligh inden Heer Te leven en te sterven. G.A. Bredero Vorige Volgende