Beschryving van Ysland, Groenland en de Straat Davis.
(1756)–Johann Andersonn, Niels Horrebow– AuteursrechtvrijWaar by gevoegt zyn de verbeteringen door den heer Niels Horrebow, opgemaakt in zyn tweejarig verblyf op Ysland
[pagina 1]
| |
De tegenwoordige Staat of Omstandige Beschryving van Ysland.VErmits de Beschryving van Ysland, door den geleerden Heer Johan Anderson, in leven eersten Burgermeester der vrye Keyzerlyke Ryksstad Hamburg, ontworpen, merendeels op berichten van Schippers en Kooplieden steunt, is het geenzins te verwonderen, dat hier en daar vele feilen ingeslopen zyn, die ik door een verkregene kundigheid, gedurende een tweejarig verblyf op dat Eiland, nodig geoordeelt heb te moeten verbeeteren. §. 1. Het Eiland Ysland ligt volgens de aanmerkingen, Ga naar margenoot+ die ik op het bevel van den Koning van Denmarken op de Koninglyke Hoeve Beszested, in het westelyk gedeelte van het Eiland geleegen, gemaakt heb, op de breette van 64 graden 6 minuten, en uit de aldaar waargenomen Maanverduistering kan men besluiten, dat de lengte, te rekenen van de Londensche Middaglyn, 25 graden Westlyker en dus byna 4 graden Oostlyker is, dan men tot nu toe gelooft heeft. Ofschoon de lengte en breette van dat Land be- | |
[pagina 2]
| |
zwaarlyk te bestemmen zyn, kan men echter de lengte veel zekerder op 120 dan op 70 Deensche Mylen bepalen, en wanneer men de Middellengte van het Oosten naar het Westen neemt op de smalste zyde, is de breedste wel niet langer dan de vermeende 41 Mylen, doch echter op de meeste plaatsen van het Zuiden naar het Noorden veel breder, ja zelfs tot 60 Mylen; zulks men de Middelbreette van het Land billyk op 50 Deensche Mylen bepalen kan. §. II. Ga naar margenoot+ In plaats dat het gantsche Eiland aan alle zyden door Klippen omgeven en als ingesloten zoude zyn, vint men veeleer merendeels aan het Land een zuiveren grond, en is het 'er gevolglyk ongelyk anders mede gelegen dan met Noorwegen, alwaar men langs het Land binnen de Klippen varen kan, waar tegen Ysland meest ontbloot tegens de Zee ligt. Aan de Zuidzyde zal men aldaar, buiten de Vogel-Klippen, niet veel anderen aan het Land vinden; doch by het inlopen van de een' of andere Haven, als Quebäck, Grindevius en Bösand, ontmoet men naby het Land Klippen en Banken in Zee, waar voor zich de Zeevarenden zorgvuldig hoeden moeten. Ook ligt midden in Hafnefiord, welke een' der schoonste Havens is, die men wenschen kan, een' kleine Klip in het inlopen. Dat het Land voorts omgeven zoude zyn door vele kleine onbewoonde Eilandjes, is mede een vergissing; want wanneer men een' zekere uitgestrektheid naar het Westen in Biediefiord buiten voor Dale-Syssel uitzondert, alwaar een' menigte van zodanige groene en weide-ryke Eilandjes liggen, zullen rondom dat grote Land niet veel meer dan om het kleine Eiland Zeeland gevonden worden. Betreffende de inwendige geschapenheid van het Land, is het wel niet te lochenen, dat in Ysland zo wel als in Noorwegen vele grote Bergen gevonden worden, die Jaar uit Jaar in met Sneeuw en Ys bedekt zyn; doch het is niet minder een' waarheid, dat die Bergen zo steil niet konnen wezen, dat men ze niet zoude konnen beklimmen, dewyl jaarlyks dikmaal grote reizen met vele honderden paarden over dezelve geschieden, nadien de meeste Inwoonders uit | |
[pagina 3]
| |
de Noordlyke deelen over die Bergen trekken, om hunnen Wintervoorraad aan gedroogde Visschen uit de Zuid- en Westlyke deelen te halen: ja zelfs vindt men boven op die Bergen niet zelden vlaktens en effenheden, die 3 of 4 mylen en noch groter zyn, alwaar hier en daar schone Weiden, vele Vischryke Meren en Wateren, en ook enige Zandgrond gevonden worden. Voorts zyn de de meeste Bergen vruchtbaar in gras en niet verbrand, gelyk de Heer Anderson meent, ofschoon wel enigen van de laatste soort gevonden worden. §. III. Ga naar margenoot+ Sedert het Jaar 1730 is in Ysland geen Brand in de Aarde, of in een Vuurbrakenden Berg bespeurt, en nadien zulks zelden geschied, en die Brand alleen een klein stuk gronds aantast, is het zeker, dat de reizen daar door niet verhindert of belemmert worden, dan maar alleen voor een korten tyd en op weinige plaatsen. Rotsbreuken geschieden 'er nu of dan, gelyk in andere Bergachtige Landen, en worden de Wegen als dan weder spoedig opgeruimt. 't Is waar, dat geen' Wagen of Karren in 't Land gebruikt, maar alles te Paard vervoert wordt; doch niettemin kan men alomme gemaklyk ryden, en behoeft men niet te voet te gaan. §. IV. Ga naar margenoot+ De Hoofdoorzaak, waarom het Land niet zeer Volkryk is, moet toegeschreven worden aan de zogenaamde zwarte dood, die in het laatst van de veertiende Eeuw dat Land zo wel als vele andere trof, als wanneer de Menschen in Ysland byna alle uitstierven, zulks niemand die zware plage heeft konnen beschryven. De meesten der noch overig geblevenen reddeden zich op de Rotsbergen, alwaar zy gezond bleven, en nadien Denmarken door die zelfde Pest mede een groot getal Inwoonderen verloor, en het derhalven gene Menschen tot het weder bevolken van Ysland ontbeeren konde, hebben echter de weinige overgeblevene Inwoonderds het Land weder zo zeer bevolkt, dat thans meer dan 80000 Zielen aldaar getelt worden. Behalven die zogenaamde zwarte dood hebben ook enige | |
[pagina 4]
| |
malen zware krankheden op Ysland gewoed: dus in de Jaren 1697, 1698 en 1699 vele Menschen van honger stierven. In den Jare 1707 rukten de Kinderpokjes, met welke een' soort van Pest gepaart ging, meer dan 20000 Menschen in het graf, en enigen tyd 'er na overleden velen aan de gewone Kinderpokjes. By die oorzaken, waarom het Land niet zodanig, als wel anders zyn konde, vermeerdert is, zouden noch verscheide anderen gevoegt konnen worden; doch zulks is geenzins aan de gesteltenis van het Aardryk of de Lucht toe te schryven. Hoe weinig het Land ook bebouwd mag zyn, liggen nochtans meer dan 12 mylen diep in het Land bevolkte plaatsen. Naby de 22 Havens rondom Ysland zyn loutere Koopsteden, gelyk dezelve genoemt en beschreven worden, alwaar de Kooplieden van de Compagnie met de Inwoonders van het Land handel dryven, en daar tegen vind men, om zo te spreken, gene Dorpen. Doch vermits die zogenaamde Steden niet overeen komen met het denkbeeld, dat men zich buiten 's Lands daar van zoude konnen vormen, moet ik zeggen, dat dezelve alleen bestaan uit de Huizen der geoctrojeerde Yslandsche Compagnie, welke op iedere plaats 3 of 4 woningen der Kooplieden, Winkels, Keukens en Pakhuizen zyn, die in Ysland den naam van Steden dragen, ofschoon hier in ongelyk aan de Steden, welke in andere Landen dus genaamt worden. Ondertusschen kan men echter met meer zekerheid zeggen, dat men in Ysland Steden maar geen' Dorpen vindt; want iedere Hoeve of Bey op zich zelven alleen staat, en hare eige Grasweide rondom zich heeft, die de eigenaar aan 2, 3, 4, 6. en dikwerf meer Huislieden verhuurt, en wordt het gantsche Land dus in Kerspelen verdeelt. Nochtans is het hier zo min als elders een ieder geoorlooft, zonder voorweten en opzicht van de Overheid of de Eigenaars, waar het hem behagen zoude, een Huis te bouwen, maar worden daar toe bekwame plaatsen verkoren, alwaar men veel Gras vindt; doch nadien de Voorzienigheid de Zee rondom dit Land met | |
[pagina 5]
| |
een' grote menigte van allerlei Visschen gezegent heeft, is het niet te verwonderen, dat de Kusten volkryker dan wel het Land van binnen zyn, vermits tot de Vissery veele Menschen vereischt worden, en ook daar van ongelyk meer dan van den Akkerbouw leven konnen. §. V. Ga naar margenoot+ Het Land is geenzins hol, behalven op zeer weinige plaatsen, alwaar weleer en in vroegere tyden Aardbranden geweest zyn. Voor het overige vindt men aldaar, gelyk in andere Landen, een vasten, zwaren en harden grond, en op vele plaatsen zo goede aarde, als tot het zajen gewenscht zoude konnen worden. Alleen op twee plaatsen, naamlyk in Noorden Syssel, in het District van Husevigs, en in 't Zuiden in Guldbringe-Syssel by Krysevig, word Zwavel gevonden, en heeft de Aarde hier en daar by de warme Baden een zwavelachtigen reuk; weshalven het Land tot Aardbevingen niet zo zeer geschikt is, als wel gemeent word. Gedurende twee Jaren, dat ik in het Land geweest ben, heb ik geen' de minste Aardbevingen bespeurt, en ook van anderen verstaan, dat zy dezelve nooit gevoelt hadden, hoewel brave Lieden my berichteden, dat men op enige plaatsen nu of dan Aardschuddingen ontwaar wierdt, die echter zelden schaden verwekten, en dat zulks inzonderheid in het Zuidelyke gedeelte des Lands, maar zelden naar het Westen en Noorden voorviel. 't Zoude wel eens gebeurt konnen zyn, dat een Huis door een' Aardbeving omviel, doch gemeenlyk zyn de Menschen gered, en hoort men zelden, dat door een' Aardbeving, hoe hevig ook, Vuurbraken ontstaan of Watervloeden voortgesproten zyn. §. VI. Ga naar margenoot+ Hier boven zeide ik, dat maar alleen op twee plaatsen Zwavel gevonden wordt en nergens elders, gelyk men ook op de laatste dier gemelde plaatsen enige Salpeter aantreft. Op vele andere plaatsen heb ik diep in de Veengronden zien graven, doch zonder dat ooit Zwavel of Salpeter te voorschyn kwam, maar wel dat de Turf hier en daar een Zwavelachtigen reuk van zich gaf, gelyk in an- | |
[pagina 6]
| |
dere Landen meer gevonden wordt. In den Jare 1728 begon in de Noorder-Syssel een Berg vuur uit te werpen, en zettede de 'er omliggende Zwavel-aarde in brand, waar uit een Vuurvloed ontstont, die in een Meer, My-vatne genaamt, vlietede; doch nadien zodanig een Aardbrand niet onstaan kan buiten de twee hier voren gemelde Districten, alwaar Zwavel-Aarde gevonden wordt, en ook gene zodanig een Aardbrand sedert den jare 1000 tot 1728 geweest is, kan niet gezegt worden, dat het dikwerf geschiedt, en noch minder dat het de Aarde verderft en voor eeuwig onvruchtbaar maakt. In den Jare 1726 viel in Noorder Syssel een' Aardbeving voor, waar op een grote Berg, Krafle genaamd, met een verschriklyk gekraak en gerucht Rook, Vuur, Assche en Stenen begon uit te werpen; doch vermits het ten allen gelukke stil weder was, werdt het Land daar rondom niet met Asch en Stenen verdorven, maar vielen dezelve op de Rots zelve en aan den voet neder. De Rots brandde nu en dan een tyd lang, zonder schade te veroorzaken, en zonder dat men een' andere Aardbeving bespeurde, dan die de uitbraak van het Vuur veroorzaakt hadt. Hierna ontstaken in den Jare 1728 door de sterke Vuurbraking enigen der omliggende Zwavel-Gebergtens, die een wyl brandden, tot dat van de brandende stoffen genoegzaam een Vuurvloed verzamelt werdt, die zeer langzaam van dien Berg naar het Zuiden en de lager Landen afvloeide; zulks eenige Inwoonders rondom het bovengenoemd Meer My-vatne, omtrent 3 Mylen van dat gebergte gelegen, in de Lente van het Jaar 1729 hunne Woningen verlieten, en in den Zomer het Houtwerk van de Kerken en hunne Huizen wegnamen en medevoerden, als wanneer eindelyk die langzaam voortgaande Vuurstroom, ontrent den Herfst langs de meest afhellende plaatsen tot aan dat Meer voortvloeide, en een Hoeve en enige Landeryen naby dat Meer liggende overstroomde. Eindelyk storte die Stroom met een geweldig bruischen in dat Meer, en bleef tot in het | |
[pagina 7]
| |
volgende Jaar 1730 aanhouden, vermoedelyk vermits het Zwavel-Gebergte gene verdere Stoffe hadt om zich te onderhouden. Sedert werdt die vlietende Stoffe hard, en liet langs den weg gebrande Stenen overig, waar over de Inwoonders gaan konden, die hunne Kerk op de vorige plaats weder opbouwden, en dit was de gantsche schade; welke die anderzins zo vreeslyke Vuurvloed veroorzaakte, waar door geen levend Schepsel om 't leven kwam. Het Meer My-vatne, in 't welk die vurige stoffe vlietede, werd met veel gebrande Stenen aangevult en daar door veroorzaakt, dat, daar het voorheen taamlyk diep was, het zedert zeer ondiep werdt. De Visschen, Silungen genaamd, waarschynlyk de zelfde, die men elders Forellen heet, werden 'er in langen tyd niet gevonden, doch thans weder in grote menigte gevangen. Dit zyn de ware omstandigheden van die ysselyke gebeurtenis, die meer dan 4 Jaren geduurt heeft, na dat de Berg Krafle hadt begonnen Vuur uit te werpen, en waarna geen Aardbrand noch Vuurbrakende Berg in Ysland gevonden is. §. VII. Ga naar margenoot+ Wel verre dat men in Ysland zelden andere dan uitgebrande Bergen vindt, aan en om welke men de werkingen en overgeblevene tekenen van een vorigen Brand duidelyk zoude konnen bespeuren, kan ik verzekeren, dat men in dat Eiland, zo lange het bewoond is, geen twintig Bergen vinden zal, die Vuur uitgebraakt hebben, maar wel vele duizenden, die nooit brandeden of ooit branden zullen. Te voren heb ik getoont, dat men in Ysland, gelyk in andere Landen, allerhande Aarde, gevolglyk ook Zandaarde vindt; weshalven men niet zeggen kan, dat alomme geen gewoon Zand, als op andere plaatsen, maar slegts oude Assche en verbrande Steenstof te vinden is, in het tegendeel is het een' waarheid, dat men hier en daar te veel Zand aantreft, en wel inzonderheid ter plaatse een Joëkel of Ysberg vuur uitgegeven en daar door zware overstromingen veroorzaakt heeft, vermits het gesmolte Ys en Sneeuw zo vele lagen Aarde heeft voortgedreven, dat | |
[pagina 8]
| |
aldaar het blote Zand overgebleven is, en by wylen goede stukken Land genoegzaam overstelpt en bedorven heeft; doch daartegen wordt geen' Assche of verbrande Steenstof gevonden, behalven maar op weinige plaatsen, alwaar brandende Bergen als de Hecla, Krafle en enige meer geweest zyn. 't Gaat voor geen vasten regel door, dat de Vuurbrakende Bergen onverhoeds weder in woede geraken en zich beginnen te ontlasten; want de Inwoonders, in de nabuurschap wonende, door de bevinding geleert hebben, dat wanneer de Joëkel wast, dat is, als het Ys en de Sneeuw zo hoog stygen, dat de Kloven, waar uit te voren Vuur kwam, verstoppen, als dan de tyd nadert, dat zy Aardbevingen en een Vuuruitbersting van den Berg vermoeden konnen. Daarom duchten zy, dat de Rotsberg, die in den Jare 1728 brandde, welhaast weder ontsteken zal, vermits zy zien konnen, dat het Ys en de Sneeuw daar over heen gewassen zyn, en vermoedelyk de luchtgaten dempen en verstoppen, waar door de uitdamping verhindert wordt. §. VIII. Ga naar margenoot+ De Hecla is ten allen tyde in de Waereld door zyne Vuurbraking onder de beroemste Bergen getelt, en worden Menschen gevonden, die menen, dat die Berg zodanig een verband met den Vesuvius in Italië heeft, dat wanneer deze Vuur braakt, de Hecla zulks ook begint te doen; doch thans wordt hy voor geen der voornaamsten in Ysland gehouden, vermits hy veele Jaren stil geweest is, en anderen ondertusschen zo sterk als weleer de Hecla gewoed hebben, als by voorbeeld de Krafle in Noorder-Syssel en de Joëkelen, Kötlegau en Oeraise in Skaftefields-Syssel. Ook is bevonden, dat de Hecla geen' overeenstemming met de Etna en de Vesuvius heeft, vermits deze onlangs gebrand hebben, en de Hecla stil geweest is. 't Is denklyk, dat de Hecla zyn aanzien verkregen heeft, vermits voorheen zyne Vuurbraking telkens heviger dan die van anderen was; doch dat dat Vuuruitwerpen veele honderden Jaren achtereen geduurt zoude hebben, kan niet toegestaan worden, nadien men een langen tusschentyd van stilte | |
[pagina 9]
| |
niet achtereen durend noemen kan. De Hecla heeft in 800 jaren en daar boven, zo lange Ysland bewoond geweest is, niet meer dan tienmalen gebrand, naamlyk in de jaren 1104, 1157, 1222, 1300, 1341, 1362, 1389, 1558, 1636 en de laatstemaal 1693, als wanneer hy den 13 February begon te branden, en daar mede tot in de maand Augusti aanhieldt, gelyk ook de vorige branden steeds enige maanden geduurt hebben. Hier by is aanmerklyk, dat de Hecla in de 14. eeuw het allermeest, naamlyk vier malen, gewoed heeft, en in de volgende 15. eeuw t'enemaal stil geweest is, en dus in 169 jaren achtereen heeft opgehouden vuur uit te werpen. Vervolgens heeft hy in de 16. eeuw maar eens, en in de 17. slegts tweemaal vuur gebraakt, waar op weder een stilstand van ontrent 60 jaren gevolgt is. Hier uit besluit ik, dat zyne vuurbraking van tyd tot tyd afgenomen, en het vuur elders in het land lucht bekomen en een weg gevonden hebbende, de Hecla met den tyd wel eens geheel mogt ophouden vuur uit te werpen: doch het is alleen aan God bekent, en geen mensch kan bestemmen, wat deswegens in het toekomende gebeuren zal. Thans wordt aan den Hecla geen den minsten damp noch rook bespeurt, en vindt men alleen in enige kleine holen ziedend water, van welk soort ook vele en ongelyk grotere in Ysland aangetroffen worden. Wyders verdient dat men aanhale en opmerke, dat ofschoon de Hecla in de laatste Vuurbraking, waar door een groot gedeelte goede weiden met assche, zand en puimsteen bedekt werdt, grote schade verwekte, dezelve echter door den tyd weder vergeten is, vermits de assche en het zand allengs door den wind naar lagere plaatsen en in de moerassen en poelen gedreven, en dezelve daar door droog en tot weilanden bekwaam geworden zyn; behalven dat ook het aardryk, alwaar die assche allereerst lag, daar door genoegzaam gemest en vruchtbarer is geworden, dan het te voren was; zulks aldaar thans weder gras wast. Op andere plaatsen heeft zich boven op de assche een' laag aarde gezet; weshalven de assche een ja | |
[pagina 10]
| |
twee spitten diep onder de aarde ligt, waar door, om zo te spreken, de weiden rondom de Hecla veel beter dan te voren zyn. Niet verre van den voet des bergs worden zelfs hoven en huizen gevonden, die geen het minste nadeel van den Hecla lyden. Dat de Hecla niet te beklimmen zoude zyn, is een' vergissing, vermits verscheide lieden 'er op geweest zyn, en noch in 't jaar 1750 twee Yslandsche Studenten van Coppenhagen, die derwaards gereist waren, om 'er zeldzaamheden der natuur te ontdekken, welke een geruimen tyd rondom op dien berg alles beschouwden; doch niets dan stenen, zand en assche, hier en daar scheuren en kloven en enig ziedend water vonden, en eindelyk, na dat zy tot aan de knien door die assche en het zand gegaan hadden, onbeschadigt, hoewel zeer vermoeid, van daar terug kwamen. Dus ook hebben vele anderen dien berg bevonden, welke, om dezelve te bezien, derwaards gereist waren. De Hecla is een taamlyk hoge berg, en een der grootste in Ysland, doch aldaar worden noch groter gevonden, als by voorbeeld de Wester Joëkel; ook is de Hecla een Joëkel, dat is een berg, wiens boven spits steets met ys en sneeuw bedekt is, en gevolglyk waarop niemand komen kan. § IX. Ga naar margenoot+ Aan den Hecla of den voet van dien berg vindt men enige kleine wateren, die altoos warm zyn, het een meer het ander min; doch niemand heeft ooit met den Thermometer waargenomen ('t geen echter zyn nut zoude hebben) of zy des winters warmer zyn, of altoos een evengelyken graad van warmte hebben; maar het is zeker, en ik zelf heb dikwerf gezien, dat zy den enen tyd minder dan den anderen damp uitgeven. De bevinding leert, dat wanneer zy sterk dampen, regen volgt, en wanneer zwakker, droog weêr te verwachten is, 't geen zeer ligt uit de natuurlere opgemaakt kan worden; want als de lucht vochtig is, is meer stoffe tot dampen voorhanden, vermits de damp vermeerdert wordt; daar in het tegendeel, wanneer de lucht droog is, en gene vochtigheden by zich | |
[pagina 11]
| |
heeft, de damp natuurlyker wyze verminderen moet. Doch nooit zyn boven die warme wateren by den Hecla, noch boven anderen in het land, die echter ongelyk warmer dan dezen zyn, vuurvlammen gezien; want die zo zeer strydige Elementen in Ysland zo min als in andere landen dus enig zyn, dat zy zich zodanig verzamelen zouden, dat het Water zoude konnen branden. 't Is geen zeldzaam geluk, in Ysland warme Wateren te vinden, vermits dezelve op honderden plaatsen daar te lande aangetroffen worden, by welke zich by wylen zeer fraije en wonderbare verschynselen vertonen, waar van in de naaste Paragraaf gesproken zal worden. §. X. Ga naar margenoot+ Ik zal my niet inlaten, om de oorzaak van de warme Bronnen in Ysland na te sporen, vermits zulks tot de natuurkunde behoort, doch meen te moeten vaststellen, dat de Zwavel in den grond daar van de reden geenzins is. Dikwils ben ik by vele warme Bronnen geweest; doch heb 'er nooit de geringste Zwavel in de Aarde gevonden, dan alleen by de Krysevigs Bergen, alwaar het Zwavel-oord is. De meeste dier wateren hebben geen mynstoffigen smaak, gelyk ik door verscheide proefnemingen bevonden heb. Dezelve konnen den naam van Vyvers en Bronnen naauwlyks dragen, immers niet van de eerstgenoemden; want de opening in den grond, waar in dat water ziedt, gemeenlyk niet groter dan een brouwketel is, en niet zelden noch kleiner. Op verscheide plaatsen komt geheel geen water uit de gaten, maar loopt afvlietende van hogere plaatsen over den heten grond, waar door het water warm word, rookt en dus verder voortvliedt; weshalven vele dier waters geen' Bronnen genaamt konnen worden. In een drogen zomer, waarin geen toevloed van water was, heb ik geen damp bespeurt, maar den grond zo heet bevonden, dat ik met de schoenen 'er niet op staan konde. Dusdanig een hete grond was steenachtig en ik zag hier en daar by wylen smalle openingen, een duim en vinger breed, uit welke een sterker hette dan op andere plaatsen voortkwam, en wanneer het water over | |
[pagina 12]
| |
zodanig een heten grond liep, kookte het sterker boven die enge spleten, dan wel elders. Dat hete water werdt in de landspraak een Huer genaamt, en daar van worden driederlei soorten in Ysland gevonden. Enigen zyn maatlyk heet, weshalven men de handen, zonder dezelve te branden, 'er in houden kan; anderen zyn kokend heet, die soortgelyke blazen, als het kokend water, opgeven, en weder anderen zo overmatig sterk kokend, dat zy het water als een Springbron in de hoogte dryven. De laatstgenoemden konnen weder in twederlei soorten verdeelt worden, vermits enigen, zonder een zekeren tyd of ordre het water, gelyk ik zeide, door het sterk koken in de hoogte dryven, en andere weder op zekere tyden ophouden, en in een' bestendige ordre het water van zich uitwerpen. Van die laatste soort is het hete water in het district van Husevigs in Noorder-Syssel, welks wonderbare werking wel verdient, dat ik 'er iets meerder van zegge. En nadien die hete Bron byna de merkwaardigste in het land is, zal ik 'er een kort bericht van geven, 't geen gewis niet onaangenaam kan zyn.
Beschryving van een hete Bron in het District van Husevigs.
Dezelve ligt by een' hoeve, Reykum genaamd, welke naam vele hoeven in het land hebben, en alle van de hete Bronnen afstammen, waar by zy gelegen zyn; want Ryk in het Yslands Rook is, en werden mitsdien alzo genaamt van den rook en den damp, die uit de gemelde Bronnen voortkomen. Te dier plaatse zyn drie hete Bronnen, die ongevaar 30 vademen van een liggen, uit welke het water by verwisseling zodanig opkookt, dat wanneer de Bron' die aan het ene einde is, water uitgeworpen heeft, de middelste, daar na die aan het ander einde, en daarop weder de eerste zulks insgelyks begint te doen; en in die orde varen zy steeds voort, ieder van hun ongevaar driemaal in een kwartier uurs, op te wellen. Zy alle zyn in | |
[pagina 13]
| |
een harden steengrond, doch op een vlak veld. Twee van dezelve dringen het water van tusschen de stenen in de hoogte; hebben derhalven geen' gewisse opening, en dryven het water maar alleen ontrent een' elle hoog uit den grond; doch de derde heeft een' ronde opening, als ware zy door de konst in een' harde steenrots gemaakt, en is ontrent zo wyd als een grote brouwemmer. Uit deze springt het water, wanneer het de beurt van die Bron is, vyf a zes ellen hoog, waarop het weder in zyn omvang tot op ontrent twee ellen daalt, en als dan kan een ieder toetreden en die wonderbare uitwerking beschouwen; doch moet by tyds terug gaan, als de Bron weder begint op te wellen. Wanneer het water op zyn laagst gevallen is, volgen drie opbruisschingen: door de eerste stygt het tot op de helft van den bovenrand; door de tweede tot den rand zelven en door de derde springt het, gelyk ik zeide, vyf of zes ellen hoog, waar na het plotsling twee ellen diep in zyn omvang zinkt; en terwyl het water dus in die hete Bron op zyn diepst gevallen is, ontspringt die aan het ander einde, en vervolgens de middelste, tot de beurt weder aan de grootste komt. De zeldzaamheden, hier by verder voorvallende, zyn deze: wanneer men water uit de grootste Bron in een flesch doet, zal men bevinden, dat het noch twee- of driemaal overloopt, ten zelven tyde als de Bron zelve opwelt; dus lange behoudt het water de gesting, om zo te spreken, by zich, na dat men het uit de Bron genomen heeft; doch daar na stilt het, en word koud. Wanneer men de flesch, zo dra het water 'er in gedaan is, wilde toestoppen, zoude men verzekert konnen zyn, dat zy terstond van een zoude bersten, zo dra het water in de hete Bron opwelde,'t geen met vele honderden flesschen beproeft is, om die zeldzame uitwerking te zien. Wanneer het water in de Bron begint te dalen, en men 'er weder bykomen kan, trekt het alles wat men 'er in werpt naar beneden, ja zelfs hout, 't geen anderzins op het water dryft; doch de Bron werpt het gewis ook weder | |
[pagina 14]
| |
uit, als zy opwelt, en kan men het dan op den grond aan den zyde of den rand der Bron weder vinden. De bevinding heeft meer dan eens geleert, dat, wanneer men grote stenen, zo zwaar als een man opligten kan, in de Bron werpt, dezelve beneden een groot gedruis en bruischen verwekken, doch die stenen worden steeds door de sterke oppersching van het water weder 'er uit en op den rand van de Bron geworpen: waarom men 'er ook vele stenen rondom ziet liggen, waar mede de proeven dikwerf genomen zyn. Het uitgeworpen water maakt een' kleine beek, welke zich allengs verkoelt en eindelyk in een' rivier valt, smaakt zeer weinig of geheel niet mynstoffig, en is, koud zynde, zeer goed te drinken. De grond daar omstreeks tot aan de hete Bron geeft zeer schone weiden, behalven vyf of zes ellen rondom dezelve, naamlyk zo verre het hete water springt, en alwaar de grond louter steen is. Een' hoeve, langs welke het laauwe water van de Bron voorby vliet, laat altoos zyn Vee uit dat water drinken, en het is alomme bekent, dat de Koejen, die daar uit gedrenkt worden, overvloediger melk geven, dan anderen. Dusdanige zeldzame en wonderbare uitwerkselen hebben niet alleen die hete Bronnen, maar ook enige anderen; behalven alleen, dat zy van zodanig een' bestendige verwisseling niet zyn, noch de een' of de andere met een' zo gewisse ordre het water in de hoogte niet opgeven. Zy, die naby de kokend hete Bronnen wonen, waar van men aldaar zeer velen heeft, bedienen 'er zich met veel nut van in menigerlei toevallen; koken 'er hunnen spyzen in, na dat zy den ketel met koud water en vleesch in de opwelling gehangen hebben, als wanneer de spyze zonder veel moeite gaar worden kan. Ik weet, dat vele reizenden hun Theewater zeer spoedig in zodanig een' Bron gekookt hebben, zo dra zy maar den Theeketel in het water gehangen hadden. Ik zelf heb een man by een' sterk kokende Bron by Krysevig een gantschen dag bezig gezien met het krommen van Hoepels, die hy door behulp van | |
[pagina 15]
| |
dat kokend water zodanig als hy wilde meer of min tot groter of kleiner vaten krommen konde, ofschoon enige van dezelve een duim dik waren; doch hy moest ondertusschen om ieder uur, en somtyds noch eerder, als hy het nodig vondt, van de Bron afgaan, om versche lucht te scheppen, door den verschriklyk zwavelachtigen en andere zwaren stank van die Bron, vermis het daar omstreeks vol Zwavel, Aluin, Salpeter en allerhande vermengde aarde is, gelyk ik zelf aldaar by myn aanwezen waargenomen heb; weshalven ik door den doordringenden stank te dier plaatse het by die Bron niet langer houden konde. Behalven het nut, dat de Inwoonders dus van dat warme water hebben, bedienen zy 'er zich ook van, om 'er in te baden, naamlyk wanneer dat water als een beek uitlopende, byna laauw, of een koud lopend water 'er naby is, 't geen zy 'er in leiden, om het hete te matigen. Dus heb ik een Bad, zeer aartig door de natuur gemaakt, gezien, zynde als een' grote tobbe in een gantschen steen met een zeer gladden en zuiveren bodem, waar over men een' tent konde spannen. Dat Bad was dus aartig gestelt, dat men zonder veel moeite het water matigen en het naar believen warm of koud maken konde, vermits enige waterleidingen zo warm water gaven, dat men de hand 'er niet in houden konde, en wederom anderen 'er kil koud water inbragten, met 't welk men het ander konde temperen. In den bodem van dezen door de natuur gemaakten waterbak was een gat naar een voorbyvlietenden stroom, waar door dezelve terstond gereinigt konde worden; en wanneer dat gat weder gestopt werdt, liep die bak op nieuw vol water, en konde op de voorgemelde wyze naar behoren worden gematigt. De naby wonende inwoonders gebruikten het menigmaal, om zich te baden, en men hieldt het daar voor, dat het de lieden gezond en oud maakte. Onder den gemenen-man in Ysland is een' fabel ontstaan, die men elkander verhaalt en gelooft, en ook daar en boven het bygeloof heeft, dat zich op dat hete water | |
[pagina 16]
| |
zekere zwarte vogels met lange snebben, de Snippen niet ongelyk, zouden ophouden. Doch het is ongerymt en onnatuurlyk, dat vogelen zich zouden konnen onthouden en zwemmen in een water, dat zo heet is, dat men 'er ossenvleesch in koken kan. §. XI. Ga naar margenoot+ Hier en daar heb ik aan het strand, gelyk ook in de een en de andere gebergtens gekleurde stenen van schone rode, groene en meerder verwen gevonden; doch geen Marmer. Echter kan aldaar Marmer zyn, hoewel zulks slegts een' gissing is, en zoude het konnen gebeuren, dat de inwoonders 'er ten enigen tyd naar zochten; te meer, vermits de Koning lieden derwaarts gezonden heeft, die het breken van stenen verstaan, van wie het de Yslanders ook zouden konnen leren. §. XII. Ga naar margenoot+ Nadien ik in eigen persoon in de rotzen geen' Kristallen gevonden heb, kan ik deswegens geen bericht geven, te minder noch, vermits my anderen des aangaande ook niets hebben ontdekt. §. XIII. Ga naar margenoot+ Alwaar vuurbrakende bergen zyn, vindt men gemeenlyk Puimsteen, doch wiens rein- of onreinheid my niet bekent is. §. XIV. Ga naar margenoot+ Het is bekent, dat door de inwoonders des lands hier en daar tusschen de bergen een' Bergstof gevonden wordt, die zy zelven gesmolten en daar van knopen en cachetten gemaakt hebben, en die zedert bevonden is zilver te zyn. Verscheide der inwoonders, wanneer zy kammen of sleutels soldeeren, weten hier en daar in het gebergte een stoffe te vinden, die zy aan de kammen hechten, en dan een deeg van leem 'er om maken en in 't vuur werpen tot dat het gebrand is, als wanneer zy het leem aan stukken slaan, en dan is de kam of sleutel gesoldeert, zonder dat zy, gelyk anders de gewoonte is, koper daar toe gebruiken, weshalven het koper moet zyn, of een' andere Bergstof tot soldeering bekwaam. En dat voorts op vele plaatsen ryke Kopermynen zyn, is aldaar zeer wel bekent. Verscheide der | |
[pagina 17]
| |
inwoonders hebben met eige hand voor zich zelven goed en bruikbaar yzerwerk gemaakt uit ertzen, die zy zonder moeite aldaar op menige plaatsen genoeg vinden konnen, weshalven die Bergstof 'er veel moet zyn. §. XV. Ga naar margenoot+ Dat het land Bergharst, Aardpek en andere lymachtige aarde uitlevert, is buiten twyffel, en heeft men daar van overvloedige blyken in de bergen, die gebrand hebben; want 'er die stoffen noodwendig voorhanden geweest moeten zyn. De Turf is 'er doorgaans zeer goed, en gebruiken de inwoonders niet ligt iets anders ter branding, alwaar dezelve te bekomen is; doch anderzins worden ook op verscheide plaatsen takbossen en braambeziën hout gebrand, waar van hier en daar een genoegzame voorraad is. De Zee-Turf zal vermoedelyk de Turf zyn, die verscheide der inwoonders naby het Strand of de Zeekusten graven; en dit doen zy, zodra de eb begint, op dat zy, aleer de vloed komt, daar mede gereed zouden zyn. Die Turf is, gelyk de andere, zeer goed en zwaar. Op die wyze graven velen hunnen Turf in het zuidergedeelte des lands, 't zy om den Gras-Turf, die aldaar niet zeer overvloedig is, te besparen, of om dat verscheiden aan de Zeekusten taamlyk verre reizen moeten, om den Turf te halen, en zy zich met den Zee-Turf zeer wel behelpen konnen. §. XVI. Ga naar margenoot+ In Ysland worden twee soorten van Agaat-Stenen gevonden. De ene brandt als een licht, wanneer het aangestoken is, en is een aardpek, glanzig, zwart en taamlyk hart. De andere, die de Yslanders Hrafn-tinna, (dat is zwart vuursteen) noemen, brandt niet, is harder dan de eerstgenoemde, en laat zich in dunne blaadjes klieven, die enigzins doorzichtig en het glas niet ongelyk zyn, weshalven ik het met den Heer Anderson eens ben, dat het een vitrificatie is; en 't geen my aanleiding geeft zulks te meer te geloven is, vermits de Berg Krafle, die in de Noorder-Syssel brandt, ene taamlyke menigte van die stenen uitgeeft, onder welke stukken ter grote van een kleinen tafel gevon- | |
[pagina 18]
| |
den worden, die zes lysponden en daarboven gewogen hebben. §. XVII. Ga naar margenoot+ Hoedanig het met de Zwavel hier te lande gelegen zy, zal ik uit eige ondervinding nader ontvouwen. Nooit vindt men ergens Zwavel bloot op de aarde; zulks men ze zoude konnen afkrabben en verzamelen. Nergens is een goede grond, noch wordt Gras gevonden, alwaar Zwavel onder den grond is, en nergens vindt men Zwavel, dan waar men een' sterke hette in den grond bespeurt, die door de aarde dringt: ook zyn doorgaans daar naby hete Bronnen. Ter plaatse het aardryk dus gestelt is, wordt de Zwavel zo wel in de Rotzen en Bergen als onder op het vlakke veld een taamlyk wytte van den voet van den Berg aangetroffen. Altoos ligt een' laag onvruchtbare aarde, of veelliever gruis, leem en zand over de Zwavel. Die aarde heeft verscheide kleuren, als wit, geel, groen, rood en blaauw . Als die aardlage of zode weggenomen word, ligt de zwavel 'er onder, die men met Spaden en Schoffels uitgraaft. Men moet taamlyk diep graven, aleer men goede Zwavel bekomt; doch te diep gravende wordt het te heet en te moeijelyk, en kan men zonder die moeite te doen voorraad genoeg bekomen. Op de Zwavelrykste plaatsen kan men in een uur 80 paarden 'er mede beladen, en ieder paard draagt meer dan 12 lysponden. De beste Zwavelmynen ontdekken zich daar men een kleinen rug of verhevenheid der aarde vindt, die in het midden gebroken is, en een sterker en heter damp dan wel elders uitgeeft: zodanige plaatsen verkiest men het liefst, wanneer men Zwavel graven wil; ook wordt als dan eerst de aardlage afgegraven of weggeschraapt, waarna de beste Zwavel in den rug zelven gevonden wordt, die de Kandysuyker in gedaante gelyk is. Verder van den rug af is de Zwavel in kleiner stukken, als gruis; ligt los en wordt met de Schoffels opgenomen, in plaats dat zy op den rug enigzins hard is en aldaar meer moeite kost, om haar los te breken, aleer zy uitgegraven kan worden. Echter is de losse Zwavel goet, ofschoon minder dan de vaste. Dus- | |
[pagina 19]
| |
danig word de Zwavelmyn vervolgt, en wanneer de een' ophoud, wordt een' andere opgezogt, waar van op een' menigte plaatsen een goede voorraad is. De arbeiders konnen het by dag, wanneer de Zon sterk schynt, niet uithouden, maar moeten als dan des nachts werken, die gedurende den Zomer licht genoeg is. Zy binden Wadmel, zo zy het noemen, of diergelyk wollen-goed, om hunne schoenen, vermits dezen anderzins terstond zouden verbranden. Wanneer de Zwavel eerst uitgegraven wordt, is zy zo heet, dat men ze naauwlyks in de hand houden kan; doch wordt allengs kouder. Ter plaatse men het ene jaar Zwavel gegraven heeft, kan men het tweede of derde jaar 'er na weder goede Zwavel vinden; want de mynen nooit te niet gaan. Dit dan is de wyze, op welke de Zwavel in Ysland gevonden en uitgegraven wordt, Van het jaar 1722 tot 1728 wierd de Zwavel sterk getrokken, en ten nutte der inwoonders uit het land gevoert; doch ten zelven tyde wilde het ongeluk, dat een Schip by de haven strandde en de Zwavel in Zee geraakte, 't geen de Vissen verdreef, zulx men dezelve in langen tyd niet konde vangen. Echter waren de inwoonders begeerig, geld met hunne Zwavel te winnen, 't geen bleek, vermits zy in het byeen zamelen van de Zwavel bleven volharden, en dezelve naar de Koopsteden bragten, tot ze eindelyk niet meer vertiert werdt, des drie belanghebbers, die Zwavel verzamelt hadden, meer dan honderd Schipponden terug moesten laten, zonder 'er enig geld voor te konnen bekomen, en derhalven moeiten en kosten te vergeefs waren. Zodanig ging het dus ook met vele andere inwoonders en mitsdien die handel te niet. §. XVIII. Ga naar margenoot+ Op vele plaatsen daar te lande aan de Zeekusten heb ik gezien, dat wanneer de Zee by zware vloeden hoog gestegen is, daarna aan de klippen korsten goed Zout gevonden worden, na dat het water door de kracht van de Zon opgedroogt is; gelyk dan ook de inwoonders, op die plaatsen wonende, daar op acht geven en dat Zout ten ge- | |
[pagina 20]
| |
bruike hunner huishouding verzamelen; weshalven men niet zeggen kan, dat het den inwoonderen aan Keukenzout ontbreekt. Voorts ziet men uit de oude stichtingen en giftbrieven in de Roomsch Catholyke tyden, dat hier en daar, en wel byzonder in het noorderdeel des lands, aan zekere kerken en geestlyken, voor zielmissen Zoutgroeven en het voorrecht om Zout te mogen zieden verleent is; waar uit blykt, dat men ten dien tyde Zout in het land had, en het zeewater zeer zout moet zyn; want de Geestlyken zich denklyk met geen waan, maar iets wezentlyks, vergenoegt zullen hebben. §. XIX. Ga naar margenoot+ Behalven verscheide Bosschen, die men in Ysland vindt, ontmoet men ook op onderscheiden plaatsen niet alleen klein Geboomte, onder welks schaduw men zitten kan, maar ook op veel meer oorden Bosschadiën, die allerlei beziën, als Kraak-beziën, Genever-beziën en diergelyken dragen, en van wier hout een' menigte kolen gebrand worden, die de inwoonders in de Smissen gebruiken. Op dit Eiland bevinden zich vele duizenden Huisgezinnen, waar van een ieder, by zo verre zy aan de Zeekusten wonen, vele boten naar zyn vermogen heeft, en in alle huizen, kisten en kassen met deuren, sloten en sleutelen hebben, en nadien men 'er hier en daar taamlyk wyd van een woont, zulks de een niet ligt iets by den ander kan laten maken, hebben ook zelfs de gering vermogende merendeels een Smisse by hunne huizen, in welke een ieder op zyne wyze meester is, of ten minste zo goed hy kan arbeidt; dus een ieder gezegt kan worden een Smit te zyn. In 't algemeen meent men, dat in oude tyden geen gebrek aan Hout en Bosschen in het land geweest is; doch zulks is niet zeker: ten minste is geen spoor te vinden, dat Pyn of Denne-Bomen, ('t geen thans de soort van Hout is, dat men het meest in het noorderlykste en veel kouder landen dan Ysland vindt) voortyds op het Eiland geweest zouden zyn, maar alleen Berken-Bomen, die men 'er noch aantreft. In de aarde gravende vindt men hier en | |
[pagina 21]
| |
daar overblyfsels van oude Wortelen, die te kennen geven, dat op verscheide plaatsen Bosschen gestaan hebben, alwaar thans gene zyn. Nooit heb ik van vergaan Hout horen spreken, 't geen zeer blaauw en hard is; doch dit zal denklyk de zeldzame soort van Hout zyn, die men aldaar in de aarde vindt en de Zwarte Brand genaamt wordt. Dat Hout is zeer zwaar, hard en zwart, gelyk het Ebbenhout. Het werdt enigzins diep in de aarde in brede, dunne en taamlyk lange stukken, ontrent als het blad van een tafel gevonden, ziet zeer gegolft uit, en ligt altoos tusschen klippen en grote stenen, weshalven boven en onder klippen zyn. Toen ik het eerst zag en noch meer toen ik enige stukken 'er van uit de aarde haalde, twyffelde ik, of het Hout was, en hieldt het voor iets versteends; doch vermits het zich glat maken en schaven laat, fyne spaanderen van zich geeft, en doorgaans te bearbeiden is, behoef ik niet te twyffelen dat het Hout zoude zyn. Ondertusschen is het zeer zeldzaam, en een naauwkeuriger onderzoek waardig, dan hier ten passe zoude komen. §. XX. Ga naar margenoot+ In het gantsche land vindt men doorgaans de schoonste Weiden op het gebergte, werwaards het vee gedreven wordt en waarop het gedurende den gehelen zomer graast, tot dat in den herfst de koude begint. Op enige plaatsen, voornaamlyk in Skaftefields-Syssel tusschen de Jöeklen, gaan de schapen het gantsche jaar door, ja zelfs het ene jaar na het andere, op het Veld, en werdt het vee 'er zo vet, als men wenschen kan. Echter word het noorder gedeelte des lands wegens de Weiden het meest geacht, vermits aldaar geen andere handel, dan met het vee en wat daar toe behoort gedreven wordt; waartegen men zich in de andere deelen merendeels met de vischvangst geneert, alhoewel 'er de Weiden hier en daar zo goed als in het noorder gedeelte zyn. Dat voorts het Gras in het noorder gedeelte veel sterker en spoediger dan tegens het zuiden wast, is zeer natuurlyk, vermits het by wylen gebeurt, dat de Sneeuw op enige plaatsen niet voor St. Jan | |
[pagina 22]
| |
smelt, als wanneer noch gene grasscheuten gezien worden, doch die binnen 14 ja zelfs 12 dagen tot een elle hoog opschieten, vermoedelyk om dat de steeds liggen blyvende Sneeuw het aardryk voor de vorst beschut heeft, en hierna de Zon in den vollen zomer den wasdom te sterker bevordert, 't geen zo zeer in het zuiden des lands niet geschiedt, alwaar het aardryk niet altoos met Sneeuw bedekt, maar bloot ligt, en mitsdien de vorst den grond meer nadeel toebrengt. Tot het majen van het gras gebruiken de inwoonders Seissen, gelyk by ons, ofschoon zo lang en breed niet als de onzen, waar mede zy niet wel te recht zouden konnen geraken ter plaatse een stuk gronds hoblig is, gelyk men voornaamlyk in het zuidelyk gedeelte vindt; doch met hunne Seissen kan één persoon des daags 30 deensche vademen lands in het vierkant afmajen. §. XXI. Ga naar margenoot+ Onder de kruiden, die in Ysland in menigte gevonden worden, behoort, behalven het Lepelblad en de Zuring, de Angelica niet vergeten te worden, welk laatstgenoemde kruid, gelyk bekent is, ongemeen welig, groot en zo menigvuldig wast, dat de inwoonders zich op vele plaatsen van die wortelen tot hun voedsel bedienen, en 'er zich zeer wel by bevinden. Het Lepelblad gebruiken zy zeer weinig of byna niet, vermits zy door den bank een goede gezondheid genieten en niet meer dan andere menschen met ene byzondere ziekte bezogt zyn; doch van de Zuring bedienen zy zich op een' zekere wyze, om hunnen drank, naamlyk hui van gestremde melk, 'er mede te vermengen, en dien drank noemen zy Sure; gelyk ook de Zuring, welke zy niet anders gebruiken, dan om hunnen drank Sure daar mede te verlengen of te verdunnen. Het Fialla gras ( dat is Rotzen gras,) is een' zeer gezonde spys, en heb ik dikwerf allereerst uit nieuwsgierigheid, en sedert om zyne smaaklykheid en nut gegeten. Het wast niet op weinig plaatsen in het land, maar op velen en in grote menigte, weshalven de inwoonders, die op zodanige plaatsen wonen, alwaar het gevonden wordt, het in grote me- | |
[pagina 23]
| |
nigte verzamelen, om het gedeeltelyk zelven te gebruiken en gedeeltelyk aan anderen te verkopen. Zy, die verder van de Rotsen wonen, alwaar dat kruid wast, zenden by wylen menschen met enige paarden derwaards, om het in grote menigte voor hunne huishouding te verzamelen. Velen zyn 'er, die geen meel in hunne huishouding gebruiken, wanneer zy genoeg van dit kruit hebben, vermits het in alle dingen even zo goed en voedzaam is. Het is een soort van mos, en wast altoos op de Rotzen, waar uit, ofschoon 'er niets anders wast, echter haar nut blykt, en zy derhalven niet onvruchtbaar genaamt konnen worden. §. XXII. Ga naar margenoot+ In den jare 1749 toen ik in Ysland kwam, vond ik op de Koninglyke Hove Bessested in een wel toegemaakten moestuin allerlei moeskruiden, als Peterselie, Sellery, Tym, Majorin, Kool, Wortelen, Rapen en Suikererweten; kortom alles wat men in de keuken en huishouding nodig heeft; weshalven ik met waarheid zeggen kan, geen beter tuin met zodanige tuinvruchten gezien te hebben, vermits alles zeer wel groeide, en alle eigenschappen van goede moeskruiden hadt; ook was de overvloed daaraan zo groot, dat men voorts genoeg tot wintergebruik konde drogen; als by voorbeeld zuiker-erweten en diergelyken. Met eige handen heb ik een grote witte Raap gewogen, die ik twee en een halve deensche ponden zwaar bevond; en ofschoon de andere doorgaans zo groot niet zyn, waren zy nochtans zeer wel geslaagt. Aldaar hadt men ook Stekel- of Kruisbeziën, die rype vruchten droegen, weshalven ik geenzins twyffele, of allerhande Vruchtbomen zouden 'er voortkomen en vruchten konnen dragen, wanneer de zaak met een voorzichtig overleg nagedacht wierdt. De grootste zwarigheid zoude bestaan, om de Bomen onbeschadigt te konnen bekomen, vermits zy in ontyden vervoert worden, om dat de Schippers niet voor de maand May van Coppenhagen vertrekken, als wanneer de Bomen bereids uitlopen en enigen in vollen bloezem staan; echter zouden zy wel met de vereischte omzichtigheid en zorgen naar Ysland gebragt | |
[pagina 24]
| |
konnen worden, en zich aldaar herhalen en voortkomen. De Koninglyke hoeve Bessested is de enige plaats in het land niet, alwaar moestuinen gevonden worden; maar men ontmoet 'er ook by de Bisschops zetels, by de Laug- en Sysselmannen, en derhalven overal in het land, inzonderheid in de noorderlyke districten. By Skalholt heeft men, gelyk bekent is, zeer welgesloten kool gehadt; doch dat de aardvruchten niet alle tot een evengelyke volkomenheid komen, is aan het aardryk en de lucht niet toe te schryven, maar aan die dezelve planten; want als dezen de aarde niet weten te bereiden, ten rechten tyde te zajen, en de aardvruchten verder gade te slaan, is het niet te verwonderen, dat zy niet voortkomen. Dus heb ik twee moestuinen op ene plaats gezien, die malkander t'enemaal ongelyk waren, vermits de eigenaars de moezery niet evengelyk verstonden, en was de een, die anderszins wegens de Zon en den wind het best gelegen lag, het slegtste. Een aanmerkelyk voorbeeld ten bewyze dat de tuinen, onaangezien den strengen Winter zeer wel bebouwt konnen worden, heb ik gezien aan een Koolstruik, die zeer laat in den herfst van het jaar 1750 met rypzaad in den tuin van den amtman stondt, en die verzuimt hadt in te zamelen. Nochtans kwamen in de lente van 't jaar 1751 een grote mênigte Koolplanten voor den dag uit het zaad, 't geen zich te dier plaatse zelfs gezaait en alwaar de Koolstruik in den vorigen Herfst gestaan hadt, ofschoon de Yslanders dien Winter voor redelyk streng hielden en het zaad op de aarde byna bloot hadt gelegen in een zeer onvoordeeligen hoek van den tuin, alwaar geheel geen Zon in den Winter komen konde. §. XXIII. Ga naar margenoot+ Alles wat in het vorig artikel ten aanzien van de gesteltheid van het aardryk en lucht in Ysland gezegt is, behoort ook hier, en beslist wel haast het gene waar over hier gehandelt word, namentlyk of het veld bebouwt kan worden en granen uitleveren; want het aardryk, dat tot de moezery bekwaam is en vruchten geeft, ook be- | |
[pagina 25]
| |
kwaam geoordeelt moet worden, om Granen uit te leveren. Behalven dat het zeker is, dat het land weleer bebouwt wierdt en aldaar akkers geweest zyn, waar van noch vele hoeven den naam van akker dragen, als Akrekot, Akregierde, Akrenes en anderen, is zulks uit de oude Yslandsche wetten bewysbaar, waar in verscheide Kapittelen van Zaadlanden en Akkers voorkomen, en gesproken wordt, hoe de twisten, daar uit voortvloejende, te beslissen, 't geen gewis in 's lands wetten onnodig was, wanneer men den akkerbouw aldaar niet oeffende. Doch hoe die nutte zaken verloren gegaan zyn, en alle de menschen aldaar het ploegen en zajen vergeten hebben, is niet wel te bepalen, ten ware men zulks zoeken wilde in de verschriklyke zwarte dood, die in 't einde van de 14 eeuw een' zo grote menigte menschen wegsleepte, dat de overgeblevenen niet meer in staat waren het land te bebouwen, 't geen sedert allengs verzuimt en vergeten is, gelyk men na dien tyd ook niets van den Akkerbouw in de Jaarboeken vindt. Echter konde door den Godlyken bystand die zo nutte zaken welligt weder het hoofd opbeuren, vermits op bevel van den Koning verscheide Boeren uit Denmarken en Noorwegen overgezonden zyn, om den Akkerbouw weder in 't land in te voeren. Ofschoon de Yslanders geen' Granen in hun land hebben, kan men nochtans daarom niet zeggen, dat de gemene en arme man van geen Brood weet, vermits jaarlyks een' grote menigte Meel en gebakken Brood naar Ysland gezonden wordt; want men iedere haven in 't land met tusschen de 300 en 600 tonnen meel en daarboven voorziet naar het getal der inwoonders, die tot iedere haven behoren, zulks vordert. Daarenboven wordt gemeenlyk een derde gedeelte van de proportie van het Meel een iedere haven toegevoegt, en kopen de inwoonders van die beide soorten een ieder naar zyn vermogen enigen voorraad tot hunne huishouding, weshalven het enigen van dezelve gedurende het gantsche jaar niet aan Brood mangelt, terwyl anderen het in het tegendeel zeer weinig hebben, ofschoon echter zo niet, dat | |
[pagina 26]
| |
men zeggen kan, dat de gemene man van geen Brood weet. Behalven het Meel en Brood, 't geen men Ysland toevoert, wast aldaar op verscheide plaatsen, inzonderheid in Skafftefields-Syssel een soort van wild Koorn, 't geen tot Meel gemaakt en waar van Brood gebakken wordt. Dat meel is zo schoon en goed, dat de inwoonders, alwaar het gevonden wordt, geen vat van het zelve voor een vat Deensch Meel zouden willen verruilen. Het gemelde wilde Graan of die soort van Koorn wast in bloot zand, zaait zich jaarlyks van zelven, en geeft schoon stroo, 't geen de daarom streeks wonende tot dekking hunner huizen gebruiken: ook kan dit Graan ten bewys dienen, dat aldaar te lande het Koorn zeer wel wassen en ryp worden kan; ten minsten moest dat Koorn, 't geen gewoon is aldaar te wassen, door het land verplant en voor de inwoonders ingeoogst worden, wanneer men het met ernst behartigde. Vermoedelyk is het een overblyfsel van het oude Zaad, 't geen weleer in 't land geweest is, en zoude in het toekomende welligt niet meer, uit hoofde van de Koninglyke schikkingen ten besten van het land, voor wild Koorn aangezien, maar ten nutte der inwoonders voorgeteelt en algemeen gemaakt kunnen worden. §. XXIV. Ga naar margenoot+ Het Alga Marina, of Zee-nestel, in 't Yslands Söl genaamt, wordt van het vee, inzonderheid de Schapen, wanneer het ebt, alomme gretig gezocht, waarom het niet zelden gebeurt, dat de Schapen zich als dan te verre in Zee wagen, en niet weder aan land konnen komen, wanneer zy op een kleine hoogte geraken, die by den opkomenden vloed terstond overstroomt wordt. Al het vee gedyt 'er zeer wel van, en bekomt geen onaangenamen smaak. 's Lands inwoonders zoeken dat Zeegewas zo begeerig als het vee, niet om het te drogen en het vee by gebrek van hooi voor te werpen, maar het zelf te eten, en het aan anderen, die niet aan de zeekusten wonen, te verkopen, door wien het half zo dier als gedroogde visch betaalt wordt, waar uit blykt, dat het niet alleen in kommerlyke tyden een' goede spyze voor de inwoonders | |
[pagina 27]
| |
is, maar ook ten allen tyden begeerig wordt gezogt en voor zeer gezond tot spyze gehouden, weshalven ook hierin de zee het land een zegen toebrengt. Behalven dat Zeegewas vindt men nog menigerlei Zeegras en andere Zeekruiden, die door het vee, (ook zelfs alwaar anderzins de beste weiden zyn) begeerig gezogt worden, vermoedelyk vermits de ziltigheid dier kruiden hun aangenaam is. De namen van dezelve zyn by de inwoonders zo veelvuldig en verscheiden, dat het een' byzondere wetenschap zoude uitmaken, dezelve alle te noemen en te kennen. Ook vindt men by wylen Coralen; doch vermits niemand begeerig is, dezelve te zoeken, bekomt men ze zelden, en slegts by toeval, naamlyk wanneer zy aan een vischangel vast geraken. §. XXV. Ga naar margenoot+ De Beren worden 'er by wylen gezien, en komen met het Groenlands dryfys over, weshalven zy voor geen inlandsche maar vreemde dieren gehouden moeten worden en den inwoonders zo onaangenaam zyn, dat dezen hun geen tyd gunnen zich uit te breiden; want zo dra een Beer voet aan land gezet heeft, en de Yslanders hem zien, of zyn spoor ontdekken, laten zy hem geen' rust, tot zy hem afgemaakt hebben; doch dit geschied niet door opontboden manschap, maar meest door een enkel man, ja wel zodanig, dat wanneer het spoor van een Beer naar ongebaande rotsen leidt, zyn vervolger hem nakloutert, aantast en doodt, 't geen gemeenlyk met een Snaphaan geschied, hoewel men ook enigen vind, die alleen met een' Spiets den Beer te gemoet gaan en vellen, gelyk dan een oud onlangs overleden man in het Noorden en Noorder Syssel by Langenes, (alwaar de Beren merendeels in het land komen) in zyn leven in de 20 Beren omgebragt heeft, waar toe hy, ofschoon hy zeer wel met een schietgeweer wist om te gaan, altoos maar een' Spiets gebruikte, waarmede hy manmoedig op de Beren los ging en dezelve altoos alleen doodde. Wanneer onvoorziens een Beer in het land een Mensch ontmoet, die buiten staat of niet gewend is | |
[pagina 28]
| |
hem te wederstaan, weet de zodanige hem behendig te ontvluchten; want hy het dier iets voorwerpt, waar mede het zich bezig houdt, en meesten tyds een want of handschoen; want wanneer de Beer denzelven voor zich heeft, gaat hy niet van de plaats, voor dat hy den handschoen en alle de vingeren omgekeert heeft, waar mede hy een taamlyken tyd verspilt, vermits hy zulks niet zeer behendig te doen weet, terwyl de persoon tyd wint, om een goed gedeelte wegs voort te geraken, doch echter is het wel eens gebeurt, dat een Mensch door een Beer in Noorder Syssel omgebragt wierd. Dat voorts de Yslanders zo naauw acht geven, op dat geen Beer by hen zoude blyven nestelen, geschiedt gedeeltelyk, om het nadeel af te wenden, 't geen hun vee door die dieren lydt, en ook gedeeltelyk, vermits hy, die een Beer ombrengt, een' zekere premie voor den huid bekomt, die men den Amtman in naam van den Koning overleveren moet, vermits het als een regale word aangemerkt, nadien de huiden der Groenlandsche Beren veel fraijer dan anderen zyn, en men witte, graauwe, bruine en gevlekte vind. §. XXVI. Ga naar margenoot+ De meeste Vossen dezes lands zyn Morroth, (gelyk de Yslanders die verwe noemen) gelyk ook een gedeelte hunner Schapen en onze Vossen zyn. Wanneer men enige zwarte vind, die echter zeer zeldzaam zyn, zyn het geen inlandsche, maar die door het dryfys uit Groenland zyn overgekomen: ook vind men vele witten, maar zeer weinig blaauwen. De witte Vossen zyn zo wel des zomers als 's winters wit, en veranderen hunnen verwen niet, gelyk ik zelfs meer dan eens gezien heb. Dus behouden ook de Vossen van andere verwen hunnen kleur, zo wel des winters als zomers, behalven ten tyde dat hunne hairen uitvallen, als wanneer, gelyk bekent is, alle dieren een ander aanzien hebben. Behalven andere middelen om de Vossen te vangen, bedienen zich de Yslanders van een' list, om vele Vossen te verdelgen, naamlyk, zy laten het stinkend aas van een Paard een verren weg rond slepen, en leggen het daarna | |
[pagina 29]
| |
op een' plaats, alwaar de Schutter een klein huis in een' hinderlage opgeslagen heeft, als wanneer de Vossen, den reuk van verre volgende, zich voorts om dat aas verzamelen, en de Schutter 3 of 4 te gelyk treffen kan; zulks op enen nacht een gantsche hoop verdelgt kan worden. Weleer hadden zy tot het vangen der Vossen een' vinding, niet ongelyk de zogenaamde Wolfshoven in Noorwegen; doch die thans niet meer gebruikt worden. Voskoeken ontbieden zy zelden, vermits die hun te veel kosten, en zy ook geen honig hebbende, dezelve ontbieden moeten. §. XXVII. Ga naar margenoot+ Men kan zeggen, dat de Paarden in Ysland van den aart der Noorweegsche zyn, vermits hunne voorvaderen aldaar uit Noorwegen zyn gebragt, ofschoon ook enigen uit Schotland overgebragt zouden konnen wezen, waar op de Yslanders in oude tyden groten handel dreven, weshalven in de Engelsche taal vele Yslandsche woorden voorkomen. De Paarden zyn niet alle even klein; doch de grootste zowel als de kleinste sterk en taamlyk levendig, maar niet boosaartig en bytachtig: in het tegendeel heb ik nergens onder de Paarden geduldiger en gedweër gezien, dan de Yslandsche, ofschoon wel enige onder hen boosaartig en bytachtig gevonden zouden konnen worden, byzonder onder de hengsten, die, gelyk by ons, moediger zyn. De Paarden, die alleen in den zomer tot den arbeid gebruikt worden, gaan het gantsche jaar door in het veld, zonder in Stallen te komen, en bevinden zich daarby zeer wel. Zy konnen met de poten door tamelyk hard ys slaan, en zich daar door den weg tot hun voedsel en spyze banen. De Rypaarden, waar van een ieder zo veel heeft als hem behaagt en zyn vermogen toelaat, staan gedurende den gantschen winter op de Stal, gelyk by ons. De Paarden, die de Yslanders te veel hebben, of niet gebruiken, worden, na alvorens getekend te zyn, naar het gebergte gedreven, alwaar zy enige jaren achtereen blyven, en wanneer zy dezelve weder begeren, word volk derwaards gezonden, die hen byeen dryven en met strikken vangen, | |
[pagina 30]
| |
vermits zy dan wezentlyk wild zyn; ja verscheiden van dezelve konnen op het gebergte geboren wezen, die als dan door den eigenaar gelyk de anderen getekend worden. Onder die wilde Paarden vind men moedige en fraaije Hengsten, die hun Serrail dapper verdeedigen, de bereede manschap, die haar vangen wil, durven aantasten, en ook dikwils de jonge Hengsten uit loutere yverzucht doden. Wanneer men die wilde Paarden in haar 5. of 6. jaar opvangt en temt, worden zy gemeenlyk de schoonste Paarden, blyven steeds vet, en schromen de koude des winters niet, vermits zy van den beginnen af als Veulen daar toe gewend zyn, gelyk dan ook de Paarden, tot het arbeiden gewend, en die gedurende den gantschen winter in het veld gaan, zich des zomers zeer wel in 't vleesch en beter bevinden, dan men zoude konnen verwachten. Des winters zyn de Paarden met lange en dikke hairen voorzien, die haar in de koude zeer nut zyn; doch in den zomer vallen die hairen uit, en worden die Paarden weder glad. §. XXVIII. Ga naar margenoot+ Ofschoon op enige plaatsen des lands, naamlyk in Skaftefields-Syssel, de Schapen jaar uit jaar in op het gebergte gaan, ('t geen eigentlyk maar alleen van de Hamelen te verstaan is,) geschied zulks niet overal, maar werd veel eer in de noordelyke en zuidelyke gedeeltens van het land, en met een woord alwaar de Veefokkery geoeffend wordt, al het vee, de Schapen zowel als de Ossen en Koejen, des nachts in den winter op de Stallen gebragt en vele dagen achtereen daarin gehouden, als het weêr ruuw schynt en zware Sneeuw te verwachten is; en mitsdien heeft een ieder in het gantsche land zyn Schaapstal, waar in te midden over lang een kribbe met hooi staat, zulks de Schapen aan de beide zyden 'er uit eten konnen. Ik zelf heb 3, 4, ja 5 van zodanige Schaapstallen by ene hoeve gezien, in welke de Schapen naar hunnen aart afgezondert waren, invoegen de Lammeren, Hamelen, Rammen en Ooijen ieder alleen stonden. In Guldbringe Syssel en op enige andere plaatsen, alwaar men zich weinig of | |
[pagina 31]
| |
zelden op de Schapenfokkery toelegt, heeft men zelden Schaapstallen, en moet ik ook zeggen, dat men dezelve zelden nodig heeft; want gedurende de beide winters, die ik aldaar geweest ben, gedoogde het weêr zeer wel dat de Schapen den gantschen winter in 't veld konden blyven, behalven alleen 3 of 4 weken, wanneer enigen, die met hunne Schapen beter dan anderen omgingen, de Lammeren alleen in huis namen, en hun voeder gaven, vermits de Lammeren, die noch geen jaar oud zyn, de koude zowel niet konnen uitstaan, als de oudere Schapen. Ook heb ik Schaapstallen door de natuur gemaakt gezien, die vele 100 Schapen konden omvatten en werwaards zy zich ook werkelyk begaven, wanneer het zeer kwaad weêr maakte. Die holen heb ik altoos op zodanige plaatsen gevonden, alwaar weleer aardbranden geweest zyn, en mitsdien de aarde aldaar zeer uitgeholt is, en zyn derhalven die holen den Schapen beide in den winter en zomer zeer nut, vermits zy zich des winters in kwaad weêr daarin verschuilen konnen, en des zomers overvloedig voedsel hebben, hoewel zy ook aldaar aan den anderen kant hunne ergste vyanden, de Vossen, vinden, welke 'er zich gaarne in onthouden, zowel wegens de vele gaten, die 'er in zyn, als den vetten buit, die zy 'er maken konnen. Nooit ziet men de Schapen de Paarden navolgen, om door het Sneeuw te geraken, want zy zo wel als de Paarden een' opening op het Gras konnen maken. Doch wanneer de winter te streng is, komen zy, gelyk ik gezegt heb, in de Stallen; ook eten de Schapen geen Mos, maar zoeken altoos het Gras 't geen ik nooit gehoort heb dat hun zo zeer ontbroken heeft, dat zy uit groten honger de staarten der Paarden zouden af eten. Ofschoon de Yslanders Stallen voor hunne Schapen hebben, en dezelve daarin gedurende den winter voederen, dryven zy ze nochtans, wanneer de Sneeuw niet hoog ligt, en het weêr zich ten goeden schikt, naar het veld, zo ter verversching, als om 'er hun voedsel te zoeken en ondertusschen het hooi te bespa- | |
[pagina 32]
| |
ren; want 'er veel toe zoude behoren, als een man 3, 4, ja 500 Schapen gedurende den winter van voeder zoude moeten verzorgen. Naar het Zuiden, en in zodanige plaatsen van het land, alwaar de handel niet voornaamlyk met vee geschiedt, is de hoede der Schapen slegter dan in het noorden, en wordt 'er het vee zelden op de Stallen gebragt, vermits 'er de Sneeuw op het vlakke veld niet boven een' hand breed hoog ligt; ook werden aldaar geen Schaapherders gehouden, en de veehoedery is'er zeer gering; daar in het tegendeel in de noordelyke en oostelyke districten en voorts overal, alwaar de veefokkery de voornaamste bezigheid is, de inwoonders ieder een harder by de Schapen houden, die 'er daaglyks by is en niets anders te doen heeft; hebbende die harder een of twee Paarden tot zyn dienst, en een paar afgerichte Honden, die hy gebruikt, om de Schapen byeen te dryven. Weinige Schapen in Ysland hebben 4 hoornen en by wylen noch een kleiner, die men voor het vyfde houden kan, en worden de raarste onder dezelve uitgezocht en ter vereering naar Coppenhage en Gluckstad gezonden, weshalven men niet zeggen kan dat de Yslandsche Schapen gemeenlyk meer dan 4 hoornen hebben; want men onder een' gantsche kudde van 500 stuks naauwlyks 4 of 6 vindt, die 4 of ten hoogsten 5 hoornen hebben; konnende noch min met waarheid gezegt worden, dat zy tot 8 hoornen en onder dezelve menigmaal een voor in den kop zouden hebben. Onder de vele duizenden Schapen, die jaarlyks naar de handelplaatsen gebragt worden, zyn gewis velen zonder hoornen, en alleen weinigen met meer dan 2 hoornen, welke laatstgenoemden wegens hunne zeldzaamheid meer dan andere gelden, waar uit ook blykt, dat het niet zeer gemeen is, dat de Schapen meer dan 2 hoornen hebben. Men vergist zich door vast te stellen, dat de Ossen en Koejen aldaar hoornen zoude ontbreken; want ik zelf in de zuidelyke districten des lands, en waar ik ook elders geweest ben, vele Koejen met hoornen gezien heb; behalven dat in het noorden | |
[pagina 33]
| |
de gehoornde Ossen en Koejen meerder in getal zyn, dan die hoornen zouden ontbreken. §. XXIX. Ga naar margenoot+ Op verscheide plaatsen worden Bokken en Geiten in menigte gevonden, byzonder in Noorder-Syssel, alwaar, en zoo ook in andere Districten, kleine Bosschen, Kreupelbosschen en Struwellen zyn, en men een derde gedeelte meer Geiten dan Schapen aantreft; daarenboven vindt men ook in het oostelyk gedeelte des lands en voorts elders vele Geiten, die aldaar zo gemaklyk gehouden worden, dat zy zeer goede en overvloedige melk geven, gelyk ik zelf gezien heb. §. XXX. Ga naar margenoot+ In Ysland heb ik zo goed Rundvee als in Denmarken, en zo wel gevoeden Ossen en Koejen gezien, als men zoude konnen wenschen. De Koejen geven aldaar zo veel melk, als zy van goeden aart zyn; want daarin is, gelyk ook elders, het onderscheid zeer groot. Men vindt Koejen, die daaglyks 20 pinten melk geven, doch die zyn ook van den besten aart, anderzins geven zy daaglyks 10 of 12 pinten en de slegste minder. In de zuidelyke deelen des lands, alwaar de rechte Vischplaatsen en die derhalven volkryker dan andere districten zyn, weshalven 'er ook meer Koejen vereischt worden, doch minder Gras en Hooi is, zyn de inwoonders gewoon, de Koejen het nat, waarin zy hun Visch gekookt hebben, en ook de graten van den Visch, na dat dezelve murw gekookt zyn, voor te zetten. Hier aan zyn de Koejen zo zeer gewend, dat zy het gaarne eten, gelyk het haar ook zeer wel bekomt en als een verfrissing voor haar is, waar van zy goede melk geven. §. XXXI. Ga naar margenoot+ De Melk wordt 't zy raauw, of gekookt, door de Yslanders niet zo zeer tot artzeny als voedsel gebruikt; ook zyn zy van gevoelen, dat de zieken geen' raauwe melk moge gebruiken, maar men dezelve voor hun koken moet. De voornaamste en gewone drank der inwoonders bestaat, gelyk den Heer Anderson naar waarheid bericht, in hui of wei, die zy op de volgende wyze bereiden. Zy | |
[pagina 34]
| |
maken al hun boter van zoeten room of zaan, en doen vervolgens de overgebleve dunne of botermelk onder de andere melk, waar van de room afgenomen is. Vervolgens word zy gewarmt, en laauw of half warm geworden zynde, 'er Leb of Kaaslub in gedaan, om haar te doen stremmen. Voorts hangt men dezelve in een linnen doek op, om het dunne of de hui 'er te doen aflopen, waarna het dikke tot spyze, en het dunne of de hui tot drank gebruikt wordt. Het eerste noemen zy Skior en het laatste Syre. Wanneer die drank oud wordt, wordt zy niet goor en drabbig, maar hoe ouder hoe klaarder, zulks men haar in plaats van goede wyneek gebruiken en 'er iets ter bewaring voor het verderf in leggen kan. Daarom is 't, dat de inwoonders haar, wanneer zy ondrinkbaar geworden is, met water vermengen, verdunnen en verlengen. §. XXXII. Ga naar margenoot+ Nadien in het land een grote voorraad van melk is, wordt 'er derhalven ook veel Boter gemaakt, en zulks altoos van zoeten room, gelyk hier boven gezegt is; ook maakt men 'er Kaas, doch niet alomme, vermits aan den enen kant de inwoonders die konst niet verstaan, en zy aan den anderen kant 'er gene liefhebbers van zyn, maar veelliever Skiör en Syre van de melk maken. De Boter in Ysland wordt doorgaans niet gezouten, en die gewoonte heeft zo zeer de overhand genomen, dat men in gezouten Boter geen smaak vindt. Ik spreek hier van den gemenen man en het grootst gedeelte der inwoonders, vermits men velen vindt, die in Denmarken aan de gezouten Boter gewend zyn, en dezelve ook doen zouten. Doch nadien daar toe het Zout gekogt moet worden, en zulks den gemenen man te kostbaar valt, is men tot de gewoonte gekomen, de Boter ongezouten te eten, welke hun ook veel beter dan de gezouten smaakt: en wie doch kan van eens anders smaak oordeelen, of dezelve berispen? §. XXXIII. Ga naar margenoot+ Tot het slachten van het Vee bedienen de Yslanders zich van twee middelen, naamlyk het te kollen, of met een dun Penmes in den nek te steken, en het dus | |
[pagina 35]
| |
te doden, en wanneer het dier in stukken gehouwen is, gebruiken zy het vleesch merendeels versch; doch het tegens den winter tot hunnen voorraad slachtende, hangt de gemene man het in den rook, en bewaart het dus; invoegen zeer weinigen hun vleesch zouten, vermits, zy gelyk gezegt is, daarin weinig smaak vinden, en noch veel minder door het Zeewater halen. §. XXXIV. Ga naar margenoot+ Dat voortyds Zwynen in Ysland geweest zyn, blykt inzonderheid uit de benaming, die verscheide plaatsen in het land dragen, als Suinedal, (Zwynsdal) Suine-Nasz, Suine Vatne, Suine-Sparde, Suine Hage, Suine-Völlum en anderen, doch de oorzaak, waarom de inwoonders die dieren niet houden noch aankweken, is, dat de Zwynen hunne Omtuiningen en Grasvelden verderven, en het hun te kostbaar zoude vallen, dezelve sterk te doen toeneemen. Honden en Katten hebben de Yslanders niet alleen, maar zelfs in grote menigte, inzonderheid de eerstgenoemden, welke gedeeltelyk door de Herders gebruikt worden, om hun vee te bewaren; weshalven men niet ligt een Herder ziet, die geen Hond by zich heeft. Gedeeltelyk gebruikt men ook de Honden te huis by de woningen, om het vee, 't geen rondom de woningen en huizen ligt, van de omtuiningen af te houden. Voorts hebben zy zo vele Honden, dat men naauwlyks een mensch ziet gaan of ryden, die niet een of meer van die dieren by zich heeft. Katten hebben zy zo veel niet: echter zyn hun dezelve van nut, om de muizen te verdryven, die hun anderzins veel ongemak zouden veroorzaken. §. XXXV. Ga naar margenoot+ Hoenderen, Duiven en Enden heb ik op vele plaatsen in het Eiland gezien, en zal waarschynlyk een' noch grotere menigte in de oosterlyke gedeeltens des lands en in zodanige oorden gevonden worden, alwaar het wilde Koorn tot hun voedsel wast; doch doorgaans worden die dieren door de bemiddelde lieden gehouden, welke enige tonnen Gerst, Bonen en Wikken kopen, om dezelve daar mede te voederen, en gebruik van hunne | |
[pagina 36]
| |
Eyeren te konnen maken. Voorts vindt men 'er een' grote menigte wilde Enden, Berghoenen en dergelyken, zulks het den inwoonderen op zekere tyden des jaars aan gene Eyeren van wilde Vogelen ontbreekt, die zeer wel smakende zyn, en zy in groter overvloed hebben, dan dat zy die alle versch zouden konnen vermannen; weshalven het dwaas zoude wezen, tamme vogelen tot hunne merkelyke kosten te houden, nadien zy zo veel wilden hebben, die hun niets kosten. §. XXXVI. Ga naar margenoot+ Onder het edel Landgevogelt kan men, buiten de grote Snippen en Berghoenen, ook alle soorten van Snippen, Berghoenen en andere Snepvogelen tellen, die op het Eiland in zo groot een' menigte zyn, als ik op andere plaatsen ooit gezien heb. De Yslanders schieten de Berghoenen in zo groot een' menigte, dat men altoos van dezelve genoeg te koop bekomen kan. Zy vangen genen van dezelve, dan die de Valkeniers gebruiken, om daar mede de Valken te vangen, en dezelve zyn zeer moeilyk te verstrikken, vermits zy allerwegen hun voedsel vinden, en derhalven niet ligt in de gespannen strikken gelokt konnen worden; weshalven de Valkeniers doorgaans Duiven en Hoenderen houden, om tot het vangen der Valken te konnen gebruiken, wanneer hun de Berghoenen ontbreken, 't geen een blyk uitlevert, dat men dezelve niet ligt vangen kan. §. XXXVII. Ga naar margenoot+ In het land vind men gene andere Roofvogels, dan Arenden, Valken en enige kleine Havikken en Ravens. Van de laatstgenoemde soort is aldaar een taamlyke menigte; doch van de andere veel minder; en ware het te wenschen, dat men een' menigte Valken van Ysland vond, die den inwoonderen zeer wel te stade zouden komen. §. XXXVIII. Ga naar margenoot+ De inwoonders kennen maar eene soort van Arenden, die ik zelf gezien heb en my redelyk groot voorkwamen. Men weet ook niet, dat zy het vee grote schade zoude doen; want zulks aan de jonge Lammeren zoude moeten zyn: doch vermits de inwoonders, gelyk ik reeds ge- | |
[pagina 37]
| |
zegt heb, hunne Schapen en Lammeren vlytig hoeden, blyft voor de Arenden zeer weinig ten besten. Ik heb de Arenden dikwerf op het strand by de Zeeboezems gezien, alwaar zy hun meeste aas van een' zekere soort van Visschen zoeken, die zich ophouden, alwaar grondig water is; ook weten zy zich zeer wel te behelpen met den roof, die zy den Valken en Havikken ontjagen en van dezelve plonderen, vermits de Arenden zo behendig als zy niet zyn, om op een Berghoen of anderen wilden Vogel te vallen; doch dat zy Kinderen van vier of vyf jaren weg zouden slepen, daar van heeft men nooit in het land iets gehoort. §. XXXIX. Ga naar margenoot+ Gelyk de inwoonders maar eene soort van Arenden kennen, zo ook kennen zy maar eene soort van Havikken, waar van ik zelf enigen gezien heb. Dezelve zyn klein, gelyk onze Sperwers, en konnen niet onder de ontsaglyke Roofvogels getelt worden, zo om dat dezelve in geen grote menigte zyn, als om dat zy maar alleen op kleine vogels, als onze Musschen of een klein Kuiken, 't geen hun voorkomt, vallen. In Ysland worden geen' Havikken gevangen; maar op de Schepen een goed stuk weegs van land, gebeurt het dikwils, dat het Scheepsvolk des nachts zulke kleine Havikken vangen, die zich om te rusten op het Schip nedergezet hebben. §. XL. Ga naar margenoot+ 'Er is maar eene soort van Valken; doch de mannetjes zyn een weinig kleiner, dan de wyfjes, waaruit de dwaling spruit, dat onder hun verscheide soorten zyn. Betreffende de kleuren, dezen zyn wit half wit en graauw, en kan het gebeuren, dat een nest jongen van eenerlei kleur gevonden wordt, 't geen by de inwoonders een' zeer bekende zaak is, vermits zy zulks te meermalen bevonden hebben. Ik kan verzekeren, dat byna alle de Valkennesten in het land bekent zyn; want een ieder Valkenvanger zich in zyn district zeer naauwkeurig toelegt, om dezelve te ontdekken, zyne vangst daarnaar in te richten, en zyn netten niet verre van daar te spannen. Behalven de Valken, die in het land nesten maken, komen ook dikwils | |
[pagina 38]
| |
des winters enigen uit Groenland over, die merendeels wit zyn, en door de Valkenvangers vliegende Valken genaamt worden, vermits zy gene nesten in het land hebben. Dat de Yslandsche Valken de besten onder allen zyn, is alomme bekent; want gelyk een noorweegsche of andere valk maar alleen twee jaren tot de jagt dienen kan, kan een Yslandsche twaalf en meer jaren daar toe gebruikt worden, en is daarenboven groter en van beter eigenschap, dan de anderen. De reizende Valkenier komt jaarlyks met een of twee bedienden met een Schip van Holm naar Bessested, alwaar 's Konings Valkenhuis staat; doch vangt geen' Valken in 't land. In een ieder district van Ysland zyn Valkenvangers, die daar toe brieven van den Amptman hebben, en mag niemand dan dezen, een ieder in zyn district, dezelve vangen. Zy alle zyn Yslanders, en winnen daar mede goed geld, wanneer het geluk hun gunstig is. Na dat de bekwaamste uitgekozen en de onbekwame afgekeurt zyn, ontfangen de Valkenvangers op bewys van den reizenden Valkenier van 's Konings landvoogd 15 ryksdaalers voor een witten Valk, 10 ryksdaalers voor een half witten, en noch daarenboven een' gifte van 2, 3, of 4 ryksdalers. Voor een graauwen Valk bekwamen zy weleer 5 ryksdalers; doch sedert enige Jaren heeft de Koning hun voor een iederen graauwen Valk 7 rykdalers toegelegt. §. XLI. Ga naar margenoot+ Uilen vind men in Ysland niet, wat benaming men dezelve ook zoude willen geven, en kan derhalven daar van alhier niets gezegt worden. §. XLII. Ga naar margenoot+ De Ravens zyn aldaar, gelyk elders zwart, en van een zelven aart als de anderen, naamlyk diefachtig, weshalven zy zich in menigte aan de woningen of hoeven onthouden. Buiten de Landvogelen, waar van de heer Anderson gewag maakt, vindt men in Ysland noch vier of zes soorten kleine Vogelen, die ik geloof dat in Denmarken niet gezien worden. De Yslanders hebben byzondere namen voor dezelve. Ene soort van dezen noemen zy Snee-Titlingen, vermits zy zich naby de huizen ophouden, | |
[pagina 39]
| |
wanneer het gesneeuwt heeft. Zy zyn gelyk onze Musschen en smaken zeer wel. Alwaar Musschen in de Heilige Schrift gemeld worden, staat in den Yslandsche Bybel Titling; doch zyn die Vogelen niet gelyk in gestalte of verwe. Voorts acht ik het de moeite niet waardig, die kleine Vogelen verder te beschryven, vermits 'er niets zeldzaams aan is. §. XLIII. Ga naar margenoot+ Ofschoon waarlyk een' grote menigte Strandvogelen in Ysland zyn, kan ik echter gewis verzekeren, dat onder de inwoonders aan den Zeekant weinige zyn, die hen niet alle kennen of hunne namen weten. De weinige klippen, die hier en daar onder het land liggen, en de kleine onvruchtbare Eilanden, die mede niet veel in getal zyn, werden van verscheide soorten van Watervogelen bewoont, zo dat zy, gelyk de heer Anderson zeer wel zegt, t'enemaal wit van vogeldrek schynen; doch die Watervogelen zyn 'er echter niet in zo groot eene menigte, dat zy genoegzaam met vele zwarmen de zee tot op 12 of 18 mylen van het Eiland zouden bedekken, maar wel digt by het land en ter plaatse de Watervogelen in de hoge en steile gebergtens ontelbare nesten hebben; doch zulks is niet algemeen en om het gantsche land, vermits in het tegendeel het land op de meeste plaatsen aan den zeekant zeer vlak is, weshalven men 'er weinig Watervogelen vindt, behalven wanneer een heir Haringen aankomt, die de vogelen volgen en op dezelve nedervallen, 't geen een blyde mare voor de Vissers is; want dan komt ook een' menigte Dorsch en andere Visschen, welke de Haringen van onder aantasten, gelyk de Vogelen van boven. De Watervogels houden zich jaar uit jaar in by Ysland op; weshalven het een' vergissing van den heer Anderson is, te zeggen, dat het geringste gedeelte dier vogelen op Ysland zoude overwinteren; want zulks alleen plaats heeft ontrent enige vogelen, als Snepvogelen, wilde Ganzen en anderen; doch van de Watervogelen kan men het niet zeggen, die hunne woningen steeds in de hoge en steile oe- | |
[pagina 40]
| |
vers des lands hebben, gelyk ook op de Klippen in de Zee en op den Holm, die hier en daar te vinden zyn, alwaar zy hunne jonge uitbroeden. De ware oorzaak, waarom zich zo vele Zeevogels rondom het land ophouden, is de grote menigte van allerlei soorten van Visschen, waarmede de grote God het land begenadigt heeft, gelyk de heer Anderson zeer wel aanmerkt. Van de Zeevogelen noemt de gemelde heer inzonderheid den Zee-meeuw, en zegt, dat dezelve een zekere welsmakende Visch, Runmagen genaamt en een Karper niet ongelyk, uit de zee haalt en te lande brengt, en 'er niets anders dan de lever van eet, en den overigen Visch voorts liggen laat. Die Visch, hier Runmagen genaamt, heet Rothmagen, en is de Visch, die wy een Steenbyter noemen; en nadien zich de Visschen zeer naby het land ophouden, en daar het water op zyn laagst is, verrasschen de Zeevogels daar van een' menigte, en zo ook de Zee-meeuwen, die 'er het ingewand van eten, doch de zogenaamde Zwartvogel haalt meer of immers zoveel Visschen uit de Zee als de Zee-meeuw, en die Vogel, maar niet de Meeuw, eet maar alleen de lever. Voorts zyn de Kinderen merendeels zelven goede Visschers genoeg, om dien Visch te vangen, want zy zeer ligt te water konnen gaan en dezelve uit de Stenen halen, als by de eb het water slegts een hand breed hoog staat. §. XLIV. Ga naar margenoot+ De Zwanen en wilde Enden verlaten het land des winters niet, weshalven ook niet gezegt kan worden, dat zy in het voorjaar komen. Des Zomers houden zy zich in de zoete wateren binnen het land op, en des Winters, wanneer die wateren toegevrozen zyn, zoeken zy het strand en open water, als wanneer men 20 ja zomtyds enige honderden by een ziet, welke zich in het voorjaar weder naar de zoete wateren begeven, en aldaar hunne jongen uitbroeden; zulks ik nooit meer Zwanen en Enden dan in Ysland gezien heb. De Zwanen dan houden zich in grote menigte jaar uit jaar in in Ysland | |
[pagina 41]
| |
op en liggen en broeden hunne Eyeren in de zoete wateren binnen 's lands uit. De Eyeren zyn, gelyk bekend is, groot, waar van de inwoonders een' taamlyke menigte verzamelen, vermits dezelve zeer goed tot spyze zyn. Wanneer het tyd is, dat de Zwanen hunne Vederen laten vallen, en niet wel vliegen konnen, verzamelen zich enige inwoonderen, en trekken naar het gebergte en de zoete wateren, alwaar zy dezelve vervolgen, doodslaan en 'er zeer goede Spyze van bekomen; inzonderheid smaakt de borst van de jongen, behoorlyk toebereid zynde, zeer wel; doch het best van de Zwanen zyn de Dons en Vederen, die men van haar bekomt, en 'er veel geld van maakt; ook schiet men op andere tyden van het jaar de Zwanen, en gemeenlyk meer dan een teffens, vermits zy hoopswyze byeen gevonden worden. §. XLV. Ga naar margenoot+ Wilde Ganzen zyn niet bestendig in het land, maar komen in het voorjaar, en vliegen in den herfst weder weg. Men heeft den heer Anderson alleen van twee soorten bericht gegeven, naamlyk van Margees en Helsingen, die beide iets groter dan een grote End, en de Helsingen weder een weinig groter dan de Margees zyn, en witte vederen hebben. Behalven die beide heeft men nog drie andere soorten, die veel groter zyn en graauwe Ganzen genaamt worden, ofschoon de Yslanders weder een byzonderen naam tot een ieder van dezelve hebben. Het onderscheid bestaat voornaamlyk in den Snavel en de Poten, vermits de ene soort rode, de andere geele, en de derde zwarte Snavels en Poten heeft. Voorts hebben zy donkergraauwe Vederen. De graauwe Ganzen zowel als de Helsingen en Margees zyn alle welsmakende. Of alle, die in 't voorjaar in 't land komen, aldaar blyven en jongen uitbroeden, is onzeker, vermits men gezien heeft, dat van de noordelyke hoeken des lands een' grote menigte de reize naar het noorden voortzettede, zulks zy maar enigzins op het land uitrusten; doch on- | |
[pagina 42]
| |
dertusschen en terwyl zy door het land trekken, moeten zy niet weinig tol betalen, vermits zy yverig met Snaphanen belaagt worden, zonder welk geweer men genen van hun bekomt; ja zelfs noch bezwaarlyk, dewyl zy zeer schuuw zyn, en niet ligt iemand na by hun komen laten, maar, wanneer zy op het land uitrusten, schildwachten uitzetten, die een alarm maken, zodra hun iemand nadert, alswanneer zy terstond de vlucht nemen. Zy die binnen 's lands blyven, worden allengs tammer, zulks men by hun komen en hun schieten kan, anderzins kan men, gelyk gezegt is, hun bezwaarlyk bekruipen. Wanneer zy in het land komen, ziet men vele honderden in eene vlucht. §. XLVI. Ga naar margenoot+ De Yslanders weten wel tienerlei soort van Enden, ieder met een byzonderen naam te noemen, van welke zy zes soorten tot hunne spyze gebruiken, en die zeer wel smaken. Van alle de soorten, die ik in Denmarken ken, heeft men 'er ook, en wel noch meer. De zulken, die het best smaken, zyn zeer klein, en byna niet groter dan een Duif, welke de Yslanders Oert-Enden noemen, vermits zy zich gaarne by de wateren ophouden, alwaar de meeste Oerter, dat is kleine meeren zyn; doch van die soort vindt men zo groot een getal niet, als wel van de anderen. De meeste Enden zyn derhalven eetbaar en welsmakend, ofschoon de heer Anderson schryft, dat de meeste wegens hunnen traanachtigen smaak zeer onaangenaam en walgelyk zyn. Die dus smaken worden door de Yslanders zo min als door anderen gegeten; en van alle de Zee-vogels, welke eigentlyk de zulken zyn, die een traanachtigen smaak hebben, eten zy maar alleen drie soorten, naamlyk de Langvigen, Lunden en Alker, die niet zeer naar traan smaken. Onder de Enden kan men ook den Eidervogel tellen, welke voor Ysland van een groot gewigt is, wegens het groot nut en voordeel 't geen de inwoonders van zyne kostelyke Eyeren en Dons genieten. Het mannetje is ongevaar zo groot als een | |
[pagina 43]
| |
Gans, en heeft voorts vele witte vederen; daarentegen is het wyfje niet veel groter dan een End, met donkerbruine vederen, doch iets witter onder de borst. De grootste menigte van dezen vindt men rondom het land, doch meest naar het westen, vermits zy aldaar de meeste Eilanden vinden, die de vogelen het liefst tot hun onderhoud zoeken. Naar het noorden vindt men ook een gedeelte; waarom men bedacht geweest is, kleine Eilandtjes te maken, alwaar te voren genen waren, om aldaar den Eidervogel voor te planten, vermits de inwoonders het groot voordeel begrepen, 't geen hun dezelve verschafte. Hy zoekt woeste en onbebouwde kleine Eilandjes, om daarop te wonen en zyn nest te bouwen; maar wanneer hy wel bejegent wordt, woont hy ook gaarne by menschen, ja zelfs naby hunne huizen; doch alsdan doen de inwoonders al hun vee en voornaamlyk de honden naar het vasteland voeren, wanneer zy op een Eiland wonen. Zeldzaam is het, doch ik heb het zelf gezien, dat de Eidervogel ook op het vaste land zyn nest bouwde; doch dan hadden de menschen 'er gelegenheid toe gegeven, vermits zy met denzelven wel omgingen en hem niet stoorden, en op die wyze konnen de menschen tusschen die vogelen rond gaan, wanneer zy op de Eyeren zitten, ja zelf hun een of tweemaal de Eyeren tot spyze ontnemen, vermits de Vogel zitten blyft en zyn nest ten derdemaal met Eyeren voorziet, en zyne jongen uitbroeidt, welke het volgende jaar op die plaats blyven, en zich sterk vermeerderen, wanneer men wel met hen omgaat. Het voordeel, dat zy van den Eidervogel genieten, bestaat in zyne Eyeren en Dons. Wanneer die Vogel zyn nest bouwt, plukt hy het Dons uit zyn' borst, om de Eyeren te beter te verwarmen, en legt vier Eyeren ter grootte van onze Ganzen Eyeren van groene verwe. Zodra hy zyn nest gemaakt en het eerst zyne Eyeren gelegt heeft, komen de menschen, die de plaats toebehoort, en nemen zowel de Eyeren als het Dons weg, en verstooren dus het nest, als wanneer de Vogel zich op | |
[pagina 44]
| |
nieuw plukt en het nest weder van Eyeren voorziet, in mening dezelve uit te broeden, doch 't geen hem mist; want zo dra men merkt, dat de tweede legging der Eyeren geschied is, werden weder het Dons en de Eyeren weggenomen. Hierna keert de Eyervogel ten derde malen geduldig te rug, bouwt weder zyn nest, en plukt zich; doch nadien het wyfje haar tot de eerste nesten het meest geplukt heeft, komt thans het mannetje haar te hulp en plukt zich mede, weshalven het laatste Dons het beste en witste is, vermits de mannetjes wit onder de borst, maar de wyfjes in het tegendeel bruin zyn, en als dan legt zy ten derdemaal hare Eyeren; doch wanneer deze weder weggenomen worden, legt zy gene meer, noch bouwt aldaar nooit weder haar nest, maar zoekt in het volgend jaar daar toe een' andere plaats, weshalven goede huishouders zeer wel acht geven, dat zy na de derde legging hare Eyeren behoudt en gelegenheid bekomt, om dezelve uit te broeden; want men alsdan zeker kan zyn, dat zy het volgende jaar met hare jongen weder komen en in plaats van één, twee of drie nesten maken zal. Wanneer nu de jongen met de oude het nest verlaten hebben, word het Dons ten derdemalen uit dezelve verzamelt, en op die wyze bekomen de inwoonders tweemaal Eyeren en driemaal Dons van ieder nest. Hier uit blykt, wat nut en voordeel het den zulken aanbrengt, die het geluk hebben, dat vele duizenden nesten by hen gebouwt worden, waar door zy een' menigte Eyeren en Dons verkrygen. De Eyeren der Eidervogels zyn van een zeer goeden smaak, en zo goed als onze Hoendereyeren. Het levendig Dons, dat de Eidervogel zich uitplukt, is, wel is waar, het beste, doch echter zyn het Dons en de Vederen, die men van den Vogel op een' andere wyze plukt, mede goed, doch de huishouder gedoogt niet, dat de Eidervogels geschoten worden, of dat men een Snaphaan naby hun lost, inzonderheid niet, wanneer zy hunne nesten maken, op dat zy niet van die plaats zouden wyken. | |
[pagina 45]
| |
§. XLVII. Ga naar margenoot+ In Ysland kent men slegts eene soort van Duikelaars, die zeer wel smaken en goed tot spyze zyn; want de Yslanders niets eten dat sterk na traan smaakt, vermits zy voorraad genoeg van welsmakende Vogelen hebben. §. XLVIII. Ga naar margenoot+ De Lomen is geenzins een schone Vogel, gelyk men den Heer Anderson bericht heeft, maar veeleer van een' onbevallige gestalte en gedaante, en noch veel onaangenamer van geluid, van wien de inwoonders op generlei wyze enig nut trekken, vermits zy zyne Eyeren of vleesch niet gebruiken, 't geen ook de oorzaak is, dat zy zich over het zoeken van zyn nest niet bekommeren, of'er zich aan gelegen laten liggen. §. XLIX. Ga naar margenoot+ Ofschoon de Geyervogel zich merendeels op de Klippen en Scheren, 3 of 4 mylen westwaards van Reikenes gelegen, ophoudt, word dezelve echter ook op andere plaatsen binnen 's lands gevonden. De inwoonders in de nabuurschap der Vogelscheren wonende, varen op een zeker jaargety derwaards, zoeken met een taamlyk gevaar de Eyeren van dien groten Vogel, en brengen een' grote lading met zich naar huis in een boot, die door 8 mannen geroeit word. Het gevaar en de moeite bestaat daarin, hoe men na by de Scheren kan komen; want nadien die grote klippen 3, 4 ja meer mylen van het land liggen, is de stroom aldaar zeer sterk, en kan de boot lichtlyk tegens de klippen stoten en verbryzelen, wanneer gene genoegzame behoedzaamheid en voorzichtigheid gebruikt wordt. Onaangezien 'er geen' zo grote menigte van Geyervogels is, als wel van andere Zee-vogels, zyn zy nochtans zo zeldzaam niet noch komen zo schaars voor, dat de inwoonders dezelve niet dikwils te zien zoude bekomen, ten minsten worden die Vogelen altoos van de zulken gezien, die hunne Eyeren gaan halen, welke byna zo groot als Struis eyeren zyn. §. L. Ga naar margenoot+ Het is niet aanmerklyker in Ysland, dan in Noorwegen en elders, alwaar steile Klippen aan den Zeekant zyn, dat de Zee-vogels 'er hunne Nesten maken; want al- | |
[pagina 46]
| |
waar hoog en steil land naar de Zee is, bouwen zy hunne nesten in alle kloven en gaten van boven tot onder by duizenden, weshalven zulks niet als iets byzonders en merkwaardigs by Ysland aangemerkt kan worden. Ik kan zeer ligt bespeuren, dat de goede lieden, die dit gezien en den heer Anderson bericht hebben, het te voren niet gezien hadden, en derhalven als iets zeldzaams aanmerkten. De voorzichtigheid, die de Zee-vogels naar hun gevoelen, tot het versteken hunner Eyeren gebruiken, belet niet, dat de inwoonders jaarlyks vele honderd duizend uit hunne Nesten halen, waar van zy een groot nut trekken. Hoe weinige kundigheid die berichters van de gesteltheid dier nesten hebben, kan men daaruit bespeuren, dat zy voorgeven, dat men dezelve niet zonder de grootste moeite en zorgen met lyf en levens gevaar kan beklouteren. Het is t'enemaal onmooglyk, dat een mensch de Nesten der Zee-Vogels zoude konnen beklimmen, vermits zy in de steilste en over het water hangende bergen zyn; doch niettemin weten de inwoonders 'er by te komen, 't geen ik belyden moet met het grootste gevaar te geschieden. Zy steken een balk boven de Zee uit, die zy met het ene einde best mooglyk in de aarde vast maken, en laten van het ander uitstekend einde hem, die de Eyeren verzamelen zal, met een' lyn van boven afzakken, en wanneer deze zich van zo veel Eyeren voorzien heeft, als hy bergen kan, tot 100 of 200 teffens, halen zy hem na een gegeven teken weder op, en dit wordt zo menigmaal herhaalt als 'er noch Eyeren zyn, of zo lang hy het uithouden kan. De dus nedergelatene heeft een stok by zich, met welken hy zich van de rotzen kan afstoten, of wanneer het nodig is, zich naar dezelve toetrekken; en wanneer hy dus de nesten aandoet, vliegen vele duizenden vogelen uit dezelve en beklagen zich zo jammerlyk over het gevaar, waarin zy zich bevinden, dat men malkanders woorden niet horen kan. Op de plaatsen des lands, alwaar de inwoonders die gelegenheid hebben, welke geenzins alge- | |
[pagina 47]
| |
meen is, trekken zy een onuitspreeklyk nut en voordeel van die vangst; doch behalven de Eyeren vangen zy op onderscheide plaatsen die Vogelen in een' grote menigte; ook bekomen zy van dezelve en ook van anderen, die tot gene spyze gebruikt konnen worden, een' menigte Vederen, van welke zy zich gedeeltelyk zelven bedienen, en 'er gedeeltelyk Koopmanschap in dryven. Ik heb zelf gezien, hoe de inwoonders zich in die vangst gedragen, en moet bekennen, dat het waarlyk zeer gevaarlyke tochten zyn, welke zy ondernemen, om die Vogelen en hunne Eyeren magtig te worden. Nu en dan gebeurt het wel, dat iemand door onvoorzichtigheid daarby om 't leven komt, vermits of de lyn niet sterk genoeg, of de balk niet vast gehecht is; doch die ongelukken gebeuren zelden. §. LI. Ga naar margenoot+ De Eyeren der Strandvogels in Ysland zyn merendeels van een goeden smaak, doch onder dezelve worden die van een zekere kleinen Vogel, door de Yslanders Krye genaamt, en onze Kieviten niet ongelyk, voor de aangenaamste gehouden. §. LII. Ga naar margenoot+ Gelyk de Heer Anderson gelooft, zo ook stelt men in 't algemeen vast, dat de onuitspreeklyke menigte Zee-visschen, waar mede Ysland van alle kanten omgeven is, verre uit het noorden komt, en zich gedeeltelyk weder van Ysland naar het zuiden wendt. Ik zeg gedeeltelyk, want op vele plaatsen in 't land is het gantsche jaar door een gelukkige Visschery, voornaamlyk met kleine Dorschen, die Tislingen genaamt worden, en vermoedelyk jongen van de grotere zyn, vermits zy op alle wyzen dezelve gelyken. De inwoonders vermeinen uit de ervarendheid te weten, dat de Dorsch rondom het gantsche land swemt, en wel zodanig, dat hy beschutting tegens den wind zoekt, en dat, wanneer de Tislingen dus driemaal rondom gezwommen hebben, zy grote Dorschen worden. Aleer de rechte tocht van de grote Dorschen in 't voorjaar aankomt, zyn de als dan gevisten geenzins zo vet, dan de nieuw aangekomenen, waarom men niet ten onrechten meent, | |
[pagina 48]
| |
dat de eerstgenoemden gedurende den Winter onder het land gelegen hebben. Men heeft byzondere aanmerkingen wegens den loop der Visschen, naamlyk, dat zy allereerst by de oostlyke en daarna by de zuidlyke oevers van het land aankomen, en zich eindelyk van daar in den groten Zeeboezem begeven, gelyk by voorbeeld tusschen Reikenez en de Wester Jöekel, welke boezem 10 of 12 mylen breed is, en 8 of 10 mylen diep in 't land gaat, alwaar de grootste Vissery geschied, van waar zuidwaards alle Visschers-Haven, behalven alleen Grindewigs-Haven, voorzien worden, en werwaards men zich zelfs uit de noorder landen tegens den in Ysland zogenaamden Wertyd ter Vischvangst begeeft, en daarmede tot in den Zomer en Herfst voortvaart, waar van hier na breder gehandelt zal worden. §. LIII. Ga naar margenoot+ Ofschoon niemand in de beschryving van een land, een' naauwkeurige beschryving van deszelfs Visschen begeert, zal ik echter, in navolging van den heer Anderson, de meest in Ysland bekende Visschen beschryven, doch moet vooraf aanmerken, dat de heer Anderson een en denzelven Visch onderscheiden namen geeft, gelyk de Kabeljauw, die naderhand Dorsch genaamt wordt, en nochtans dezelfde Visch is; want de Dorsch wordt in Ysland in drie soorten verdeelt. De eerste is de rechte grote Dorsch, die ook in Ysland den zelfden naam heeft, doch ook anders by uitzondering de Visch heet, vermits hy onder allen de voornaamste is. Dezen noemen de Hollanders, gelyk ook de Denen Kabeljauw. Na den groten Dorsch volgt de middel-Dorsch, welke door de Yslanders Stuttingen genaamt wordt, en eindelyk de kleine Dorsch, dien de Yslanders Tislingen, doch wy Titling noemen. §. LIV. Ga naar margenoot+ Wegens de Haringen moet ik, hoe ongaarne ook zeggen, dat de Heer Anderson zich grooflyk vergist, met te zeggen: wat Ysland betreft wete ik wel, dat alle deszelfs Bayen zodanig met den besten en vetsten Haring vervult zyn, dat, zo het gering getal en onvermogen der inwoonders het niet belettede, dezelve daar mede welhaast en bequaam de voordelig- | |
[pagina 49]
| |
ste handel zoude konnen dryven, want het zo zelden geschied, dat in die Bayen en Zeeboezems grote menigten Haringen komen, dat de Inwoonders veeleer de jaren tellen konnen, dat zulks geschied is, vermits dikwils vele jaren verlopen dat geen de geringste Haring bespeurt wordt; doch wanneer zy nu of dan door de Walvisschen of andere hunner vervolgers in den een of andere Boezem of Baay als in een Fuik worden gedreven, gebeurt het wel eens, dat zich van dezelve een' zo grote menigte opdoet, dat men 'er naauwlyks met een Boot door roejen, en zo veel men begeert, van dezelve opscheppen kan. Nadien zulks echter zeer zelden geschiedt, zyn de Yslanders zodanig een' Vissery niet gewoon, behalven dat hun daar toe het nodige gereedschap en de kennis der Haringvangst ontbreekt, weshalven zy, wanneer zulks gebeurt, 'er zich zo wel niet van bedienen, als zy anderzins zouden konnen doen; ook mangelt hun Zout, om dezelve in te zouten, vermits de Koopvaarders ten dien tyde noch niet aangekomen zyn, weshalven zy van de Haringen ook niet meer vangen, dan zy versch eten konnen. De heer Anderson beklaagt zich, dat hy de onderscheide soorten der Haringen, vermits niemand zich 'er op toelegt, onmooglyk vroed heeft konnen worden, en echter heeft men zich de moeite gegeven, hem van een' soort te berichten, die nooit by Ysland gezien is, en drie vierde delen van een' elle lang, en de dikte van drie vingeren breed zoude wezen; doch hoe vele Boten vol door de Yslanders uit de Zee geschept mogten wezen, is hun nooit een Haring van de gezegde grote te voren gekomen. Maar wanneer ik zeg, dat geen Haring naar Ysland komt, dan alleen by byzondere toevallen en zelden, zo versta ik de Haringen, die de heer Anderson meent, naamlyk onze gewone, goede en vette Haringen, die wy gezouten of gekookt eten; want anderzins komt een' menigte kleiner' Haringen, vermoedelyk de zogenaamde Sardellen, met den Dorsch, die door den laatstgenoemden Visch als zyne aangenaamste | |
[pagina 50]
| |
voedsel vervolgt word, en waarop de Vogelen om dezelve redenen van boven nedervallen; doch waarop de Walvisch afkomt, en die kleine Haringen met hunne beiderlei vervolgers inzwelgt, gelyk men dikwerf gezien heeft. 't Is eens gebeurt, dat by eb een Walvisch in zodanig een' vervolging en vraadachtigheid te naby het land gekomen zynde, 'er op vast bleef, als wanneer de inwoonders op hem afkwamen, hem de rest gaven, en meer dan 600 Dorschen teffens in denzelven vonden, die noch vers en levendig waren; ook vonden zy 'er een' menigte kleiner Haringen en eenige Vogelen in. Van die kleine Haringen zyn voornaamlyk twederlei soorten, ieder van welke by de inwoonders hunne byzondere namen hebben. De eene soort noemen zy Sandheringen, vermits zy op de Zandbanken in de Zee rondom het land merendeels het gantsche jaar door liggen. Dezen worden het meest in de magen der grootste Visschen gevonden. De andere soort noemen de inwoonders Laadden-Sild, (ruwe of hairige Haring) vermits zy een' streek gelyk hair langs de ruggen hebben; en wanneer deze gevangen of in de magen der gevangen Visschen gevonden worden, houden zy zich verzeekert, dat de Dorsch welhaast volgen zal, vermits die soort van Haring zich anderzins niet altoos daar omstreeks ophoud. Wanneer de heer Anderson vervolgens in dit Artikel van den Walvisch spreekt, den Noord Kaper genaamt, zet hy in zyne noten 'er onder, dat de Yslanders denzelven voortyds Sildreke noemden, 't geen hy Haringmeester vertaalt, doch de eigentlyke beduiding van dat woord niet is. Niet alleen noemden zy hem voortyds zodanig, maar noemen hem ook noch Sildreke, dat is Haringdryver, vermits die Walvisch den Haring sterk vervolgt, welke uit vrees voor hem naar het land loopt. In de Yslandsche taal beduit het woord Reke zo veel als dryven, weshalven men ook Dryfhout Rekerid noemt, gelyk men ook in het dryven van Schapen en Paarden dat woord Reke gebruikt. Zeker is 't en bekent, gelyk de heer Anderson schryft, dat de Haring, zelfs | |
[pagina 51]
| |
de grootste, het beste aas is, om Dorsch te vangen; doch wordt daartoe door de Yslanders niet gebruikt, aangemerkt zy denzelven niet altoos bekomen konnen. Vermits de heer Anderson schryft, dat de Groenlandsvaarders, wanneer zy onder Spitsbergen of daaromtrent een Dorsch vangen willen, en geen verschen of natuurlyken Haring by de hand hebben, een nagemaakten Haring van wit blik 'er toe gebruiken, waar aan de Dorsch, als ware het een rechten Haring, byten zoude, deed ik in Ysland de proeve nemen, om met een van tin nagemaakten Haring Dorsch te vangen; doch in dat jaar was de Dorschvangst zeer slegt en wilde ook niet gelukken, maar de Yslanders in de zelfde boot, die Mosselen of een stuk raauw Vleesch aan den angel hadden, bekwamen zo spoedig Dorschen, als zy, die met den gewaanden Haring visten. Daarenboven is aanmerklyk, dat de Dorschen en Haringen niet doorgaans byeen volgen, want anders de Yslanders zelden Dorschen zoude bekomen, vermits de Haring aldaar niet alle jaren gevonden wordt, maar de kleine soort van Haring, waar van gesproken is, volgt altoos met den Dorsch en is zyne gewone spyze: doch van die kleine soort van Haring wordt niets gevangen, om dat de Yslanders 'er geen netten toe hebben, en hun ook meer aan den Dorsch gelegen is. Het is aartig, gelyk ik dikwils gezien heb, wanneer die kleine Haringen in zulk ene menigte aankomen, hoe de Zeevogelen alsdan by duizenden boven hen in de lucht zweven, en gelyk Pylen in de Zee vallen, om dezelve te vangen, als wanneer zy tot onder het water duikelen; en dus volgen zy de Haringen alomme, die dan in de kleine Zeeboezems hunne toevlucht zoeken, alwaar zy echter een te gewisser buit der Vogelen worden. §. LV. Ga naar margenoot+ Gelyk ik hier voren zeide, noemt men in Ysland den Kabeljaauw met geen' andere dan de algemene benaming van Dorsch, de grootste zo wel als de twee kleiner' soorten, die by Ysland gevonden worden. In het noorder zowel als een groot gedeelte van het oostlyk deel, en in ver- | |
[pagina 52]
| |
scheide Syssels der overige vier delen van het land, konnen de inwoonders doorgaans zo veel Visch niet vangen, als zy zelven tot hunne huishouding gebruiken, veelmin dat zy denzelven op de handelplaatsen zouden konnen verkopen, om de noodwendige waren daar voor te bekomen; maar moeten de inwoonders van dat groot gedeelte van het Eiland jaarlyks uit het zuiden en westen een' aanzienlyke menigte gedroogden Visch ontbieden, welke zy aldaar doen kopen, of door hun volk, 't geen zy derwaards zenden, doen vissen. Maar de menigte Vleesch, Walvisch- en Zeehondentraan, Dorsch, Eyderdons, Vederen en ruwe en bearbeide Wolle, verschaffen de inwoonderen op even zo vele ja meer plaatsen onderhoud, dan daar zy zich met Visschen geneeren. Daarenboven vangen de inwoonders allerwegen een' grote menigte andere Visschen, behalven den Dorsch, gelyk hierna breder getoont zal worden. Die Visschen, ofschoon geen Koopmanschap zynde, helpen echter den inwoonderen aan voedsel, vermits zy dezelve niet alleen zelven versch eten, maar ook aan andere hunne landslieden, die dezelve benodigt zyn, verkopen. Op verscheide plaatsen midden in 't land in de versche of zoete wateren is ook een' zo grote menigte van Seelungen, die wy Forellen noemen, dat zy geen gedroogden Visch nodig hebben, vermits zy niet alleen dezelve overvloedig genoeg hebben, om versch te eten, maar ook om te drogen en tot proviand te bewaren, welke Visch zodanig gedroogt een' zeer lekkere spyze is. 't Is waar, gelyk men den heer Anderson onderricht heeft, dat de Yslanders hunne Visschen met hoeken vangen, waaraan zy een' lyn van zestig vademen lang hebben; doch het is geenzins genoeg een stuk van een uitgebroken Mossel aan den hoek te slaan; want zulk een' beet in de kaken van een Dorsch weinig zoude helpen, en ook den taamlyk groten hoek weinig bedekken; derhalven slaan zy agt of tien Mosselen aan iederen hoek, ofschoon de Mosselen aldaar zo groot en vet als ergens in Holstein ge- | |
[pagina 53]
| |
vonden worden. Zelden gebruiken zy de kieuwen van Dorsch om te visschen, maar nemen veelliever een stuk van een' andere soort van Visch, behalven de Mosselen, of graven Wormen uit het strand, wanneer het ebt. Die Wormen zyn zwart, zo dik als een vinger, kort en zeer afschuwlyk. Ook schieten of vangen zy veelmaals Strandvogels, en bedienen zich van haar ingewand tot aas, 't geen enige voor best en zo goed als de Mosselen houden. Het raauwe vleesch, dat ook veel gebruikt wordt, kan niet warm zyn, wanneer het in de Zee komt, en het is daarom niet, dat iemand daar mede veeleer twintig Visschen vangen kan, dan een ander een enigen met het gewone aas. Wanneer zulks zo was, zouden zy zich immers alle van zodanig een voordeelig aas konnen voorzien, vermits genoeg Zeevogels voor handen zyn; doch het geschied dikwils, dat de een gelukkiger in zyn vangst dan de ander is, ofschoon zy beide enerlei aas gebruiken; weshalven het wel gebeurt, dat wanneer een' party Boten neffens elkander op een Vischbank liggen, een Boot met zyne lading reeds terug komt, als de anderen noch niets, of zeer weinig gevangen hebben. Dewyl nu reeds gezegt is, dat de Visschen niet vinniger op een versch stuk Vogelvleesch of het hart van een Meeuw dan op iets anders byten, en ook wanneer zulks zo was, een ieder dat zelfde aas zoude konnen bekomen, volgt van zelven, dat het daarom niet is, dat soortgelyke konstgrepen, wegens het te groot voordeel op den rechten Vischtyd, door een' Koninglyke Ordonnantie verboden zouden zyn; want zodanig een Ordonnantie noch door den Koning, noch door een ander Overheidspersoon uitgegeven is; maar een ieder zyn best in zyne Vissery doet en het aas gebruikt, 't geen hy daar toe het bekwaamste keurt. Het gebeurt wel, dat wanneer de Visschen sterk komen aanzetten, men zulks op de Zee bespeuren kan, en ook dat men hen, wanneer zy door de grote Walvisschen vervolgt worden, op het oppervlak van het Water in grote verbaastheid kan zien aankomen: maar alsdan by- | |
[pagina 54]
| |
ten zy nooit aan een hoek, 't zy met of zonder aas; doch wel, als zy tot rust gekomen zyn, en op den bodem of zekere banken in de Zee stil liggen, alwaar de inwoonders hen wel weten op te speuren. Wanneer de Visschen in een' grote menigte aankomen, houden zy zich gaarne in de diepten op, daar zy ook ligtlyk aan het aas byten, ja ook wel aan den bloten hoek, indien dezelve blank of vertint is; welke manier op vele plaatsen gebruikt wordt; doch dit geschied niet, gelyk men den heer Anderson bericht heeft, wanneer zy boven zwemmen, want zy alsdan lustig en speelziek zyn. De rechte Vischtyd door de Yslanders Vertiden (de Vertyd) genaamt, begint by de Zuidelyke landstreken daags na Vrouwendag, zynde den 3. February, en duurt tot den 12. May, in welken tyd een groot gedeelte der inwoonders van de noord- en oostzyde zich derwaards begeven, vermits by hen zelfs in dat jaargety niet gevist word. Velen van hun blyven ook wel den gantschen Zomer over liggen om te vissen, alvorens zy weder naar huis reizen. Aan den anderen kant van het Eiland worden de Vertyden anders gerekent, en begint de Vistyd noordwaards den 12. May, en duurt tot den Oogst, vermits aldaar wegens het Groenlandsch Dryfys niet eerder gevist kan worden; weshalven de rechte Vistyd of Vertyd niet enerly over het gantsche land is. De reden, die men den heer Anderson gaf, waarom de Vistyd niet langer dan tot den eersten May duren konde, is zo ongerymt als het wezen kan, naamlyk, dat vermits de warmte de Visch niet meer op den duur toebereid zoude konnen worden; want na den 12 May, met welken zuidwaards in 't land de Vertyd eindigt, werdt de meeste visch gevangen en gedroogt, zo wel die aan de Kooplieden gelevert als ook in het land verkogt, en aldaar tot voorraad behouden wordt. Het gebeurt dikwils, dat de Yslanders tegens het einde van den Vertyd nog weinig Visschen bekomen hebben; doch zy geeven daarom den moed niet op, maar verwachten een beteren zegen in hun- | |
[pagina 55]
| |
nen vangst, die hun niet zoude konnen nutten, zo zy den Visch niet zodanig wisten te bereiden, dat hy duren konde, maar zich altoos van de voorvallende gelegenheid bedienen. Dat het vissen op de Zee of in diepe Bayen by dag geschiedt, en in de ondiepten, die niet meer dan tien vademen water hebben, by nacht, is geen zekere regel; want de Yslanders, wanneer het weêr zulks gehengen wil en 'er Visch is, by dag en nacht zowel in de volle Zee als op de ondieptens vissen, aangezien de naarstigen zich altoos van den tyd en de gelegenheid bedienen, zonder dien regel op enige wyzen in acht te nemen. Van het midden van April is ook zo veel nacht niet, dat hun zulks beletten zoude, wanneer 't weêr het toelaat te vissen, waar zy willen. Voor dien tyd zyn zy gewoon alleen by dag te vissen. De Yslanders varen gemeenlyk enige uren voor der Zonne opgang ter vangst uit, en keren tegens den ondergang der Zonne weder terug; doch wanneer zy alsdan geen' volle lading hebben, de Visch beter begint te byten, en het weêr tegens den avond ten goede verandert, blyven zy gedurende den nacht op Zee, waaruit blykt, dat zy juist niet den dag of nacht gebruiken, om op zekere plaatsen te vissen. 't Is wel waar, dat de beste en smakelykste Visch in volle Zee of op 40 tot 50 (ja wel meer als 100) vademen gevangen wordt; doch daaruit volgt niet, dat de Visch, onder het land en in de Vischbajen gevangen, zo vet, goed en eel niet zoude zyn; want wanneer de Visch eerst dicht onder het land komt, is die, welke op den grond naby het land op 10 vademen en minder gevangen wordt, zo goed, als die men op dieper plaatsen vangt, vermits hy zyne deugd zo schielyk niet verliezen kan. Maar wanneer de Visch reeds langen tyd aldaar gelegen heeft, is het zeker, dat het de beste is, die op de rechte Vischbanken ligt, en beter dan die in de Bajen is gekomen, alwaar hy denklyk slegter voedsel heeft. De Yslanders bereiden uit den Dorsch, die in den rechten Vistyd gevangen wordt, om zo te spreken, maar eene soort van gedroogden Visch, die Flakvisch heet, naar Coppenha- | |
[pagina 56]
| |
gen en Glukstad gevoerd wordt, en, gelyk een ieder weet, een zo wel smakende, goede en fyne Visch is, als men nergens elders vindt. Maar westwaards in 't land wordt door enigen zulk een Visch bereid, gelyk de heer Anderson beschryft; en dezen Hengevisch genaamt, vermits hy in daar toe opgerechte Schuren om te drogen opgehangen wordt. Die Schuren noemt men in Ysland Hialder, en bestaan uit latten, zo verre van malkander geslagen, dat 'er de wind en lucht door spelen konnen, en met een dak tegens den regen gedekt. De gemelde Visch wordt in den rug geflakt, dat is opgesneden, in plaats dat men den Flakvisch in den buik opsnydt, en vervolgens in den buik een gat maakt, door 't welk hy aan een stok geregen, en om te drogen in de Hialde opgehangen wordt. Die Visch is enigzins beter koop dan de andere; doch wordt zo veelvuldig niet gemaakt, vermits de Flakvisch de eigentlyke Koopmansvisch is, en daar van 100 Schipponden tegens een van den Hengevisch toebereid wordt. Het behandelen en drogen van den gevangen Visch geschiedt niet door de Vrouwen maar de Mannen. De voornaamsten in den Boot verdeelen de Visschen, zodra zy aan land gekomen zyn, en die mede in den Boot zyn geweest bekomen de een zo veel als de ander. Niemand verlaat zyn Visch, eer en bevorens hy dezelven op de voorverhaalde wyze behandelt heeft. Wanneer nu de Yslanders den Visch dus geflakt, en 'er den ruggraad uitgenomen hebben, leggen zy denzelven zodanig geflakt enkel byeen; zulks de vleeschzyden tegens elkander gekeert zyn, ingeval het weêr gehengt dat de Visch den volgenden dag om te drogen uitgebreid kan worden, maar wanneer het weêr zulks niet gedoogt, leggen zy den geflakten Visch opeen in kleine hopen, zodanig dat de huidzyde buitenwaards gekeert ligt, en dat noemt men aldaar in Kasen liggen; weshalven de Visch, die dusdanig lange blyft liggen en mitsdien bederft, door de Kooplieden gekaasde Visch genaamt wordt. Uit het hier boven gezegde ziet men, dat de Vrouwen in | |
[pagina 57]
| |
het bearbeiden en bereiden van den Visch niets te doen hebben, ten ware dat de een' of andere Vrouw haren vermoeiden Man in dat werk enigzins de behulpzamen hand boodt. Wanneer nu de Visch dusdanig behandelt en in staat is, om den volgenden dag tot het drogen uitgebreid te worden, is het natuurlyk en billyk, dat de manspersonen, die den gantschen dag zwaar gearbeid hebben, zich naar huis begeven, enigzins uitrusten, en enig voedsel gebruiken, doch waarby het zodanig niet toegaat, als de heer Anderson op de volgende wyze verhaalt: 'als de Vrouwen zulks verricht hebben, slepen zy zowel de afgesneden koppen, om ten spyze te zoden en de afgekloven graden daarna tot brand te gebruiken, als byzonder de lever, om tot het maken van traan aan een' zyde te leggen, op hunne ruggen naar huis; waar tegen de Mannen, inmiddels uitgerust, en zich naar mate van hun vermogen, met Brandewyn gelaaft hebbende enz.' Te voren is reeds gezegt, dat de Vrouwen dien arbeid niet doen, maar wel de Mannen; weshalven dezen niet te huis konnen gaan liggen uitrusten, en zich met Brandewyn verkwikken. En wanneer zy hunnen Visch behandelt hebben, vergenoegen zy zich niet maar slegts, om de koppen te koken, maar bereiden een of meer goede en geheele Visschen, naar mate van de hoegrootheid hunner huisgezinnen ten spyze: doch vermits zy gemeenlyk benevens den Dorsch ook andere Visschen vangen, gebruiken zy dezen liever ten spyze, en anderzins den Dorsch met den kop teffens, die wel voor het lekkerste aan denzelven gehouden wordt, maar waarmede zich hongerige magen niet ligt alleen laten verzadigen. De afgesneden koppen drogen zy zowel als den Visch, en verkopen dezelven in het land voor een zekeren prys, en dezen smaken beter dan de Dorsch zelf. De afgekloven, of veelliever uitgesneden graden, worden wel op enige plaatsen door de armste lieden en alwaar men gebrek aan brandhout heeft, byzonder aan de utierste Zeekusten, tot brand gebruikt; doch zulks | |
[pagina 58]
| |
geschied niet algemeen: maar zy gebruiken de graden veelliever, gelyk bevorens gezegt is, tot het aangenaam voeder voor de Koejen, als die daaraan gewoon worden, welke graden bevorens enigzins murw worden gekookt. De Lever van de Visschen, slepen de Vrouwen zo min als de koppen naar huis, maar werpen dezelve in een vat byeen, en bekomen daar van vervolgens een goede menigte traan. De Brandewyn, waarmede men den heer Anderson verhaalt heeft, dat zich de Mannen verkwikken, wanneer zy uit Zee gekomen zyn, is alleen het begin tot een stoffe, die vervolgens sierlyker uitgebreid wordt, en het Brandewynzuipen der Yslanders betreft. Ik kan verzekeren, dat 'er weinigen zyn, die enigen Brandewyn hebben, waarmede zy zich in den arbeidzamen Vischtyd verkwikken konnen, zo om dat zy des Zomers geen zo groten voorraad daar van konnen kopen, als om dat de Brandewyn, die zy te koop bekomen, na Paasschen zelden meer drinkbaar is; weshalven zy zich 'er ook weinig over bekreunen, Doch wanneer zy, volgens het gebruik der Vissers in andere landen, een goede teug Brandewyn namen, 't zy zy in Zee gaan of van daar terug komen, zoude hun zulks goed en dienstig wezen, vermits de zware arbeid gedurende de Vischvangst byna ongelooflyk is. By heldere nachten, ook wel anderzins tegens het krieken van den dag, een paar uren voor zonnen opgang, gaan zy somtyds 4 mylen diep in Zee, en keren tegens den ondergang der Zonne weder naar huis; ook blyven zy wel eens gedurende den nacht op Zee, wanneer het goed weêr is, en zy bespeuren dat de Visch nadert en byt, om een Boot vol te bekomen. In dien langen tyd liggen zy en trekken den Visch met lange lynen op, zonder enige spyzen te gebruiken, of andere verkwikking te nuttigen, dan alleen een dronk Syre, by hun gebruiklyk. Wanneer zy vervolgens weder naar huis geroeit zyn, dikwerf met levensgevaar by opkomenden storm of kwaad weêr, moeten zy, aan land gekomen zynde, den gevangen Visch bearbeiden en toeberei- | |
[pagina 59]
| |
den, tot hy op de te voren gemelde wyze bekwaam wordt, 't geen mede geen geringen arbeid is, en daarenboven moeten enigen ook noch wel een goed stuk wegs gaan, aleer zy te huis komen. Nu wilde ik wel eens vragen, of zy na zodanig een zuren arbeid geen' rust en verkwikking nodig hebben, en of zulke hongerige magen zich met den kop van een Dorsch, en het afkluiven der graden zouden konnen laten vergenoegen, maar of zy niet veel eer een goed gedeelte van den Dorsch zelven, of een anderen Visch nodig hebben? En zoude het hun dan ook ondienstig wezen enigen Brandewyn te gebruiken, wanneer zy denzelven bekomen konnen? doch welk geluk naauwlyks een onder honderden wedervaart. De enige verkwikking, die zy buiten de Syre op Zee hebben, is enige Tabak, wanneer zy dezelve machtig zyn, die vele onder hun op drie verschillende wyzen, een ieder naar zyn smaak gebruiken. De manier der toebereiding van den Flackvisch zal ik beschryven, zodanig ik zulks dikwils gezien heb. Wanneer de Visch geopent, de kop afgesneden, het ingewand 'er uit genomen, de buik geheel geopent en de ruggraad 'er uitgehaalt is, leggen zy denzelven weder byeen, de Vleeschzyde tegens malkander gekeerd, 't geen by droog weêr geschiedt, en wanneer men den Visch den volgenden dag te drogen leggen kan, of in kleine hopen op malkander, zulks de huidzyde naar boven gekeerd wordt, naamlyk als het vriest, of vochtig weêr is, en de Visch niet te drogen gelegt kan worden. Het weêr goed zynde, wordt de Visch te drogen gelegt, en wel op stenen, door die dezelve hebben, welke zy dan als een stenen muur op malkander stapelen, een' elle hoog of iets hoger boven den grond; doch wanneer geen' stenen by de hand zyn, wordt de Visch aan het strand op het zand uitgebreid, en wel daags na dat hy uit Zee gekomen is, by zo verre het weêr zulks gehengen wil. Dus slaagt de Visch het best, ofschoon het ook geen nadeel doet, wanneer hy 3 of 4 weken in | |
[pagina 60]
| |
Kasen ligt, wanneer het weêr niet te vochtig of de Vorst niet te sterk is. Als de Visch te drogen is gelegt, word hy eens des daags door de Vrouwen omgekeert, terwyl de Mannen op Zee zyn, en word nu eens de Vleeschzyde, dan de Huidzyde by verwisseling tegens de Zon en de Lucht gekeerd. Zo het weêr goed en bekwaam om te drogen is, kan de Visch binnen 14 dagen volkomen droog worden; doch doorgaans wordt daar toe meerder tyd vereischt, vermits het ligtlyk vochtig weêr ondertusschen maken kan, 't geen het schielyk drogen belet. De Visch droog genoeg zynde, wordt op hopen byeen gelegt op de gemelde stenen muren, de Huidzyde altoos naar boven gekeerd, op dat 'er de regen geen nadeel aan zoude doen. De Yslanders bekomen 'er waarlyk geen huishoge hopen van, gelyk men den heer Anderson bericht heeft, want een ieder de zyne byeen legt, die gene grote hopen konnen uitmaken, maar zy stapelen den Visch op stene muren niet hoger op een, dan een man gemaklyk bereiken kan; doch wanneer de Visch door de inwoonders van ieder district op de Handelplaatsen byeen gebracht wordt, maakt men 'er huishoge hopen van, gelyk by ons de hooiroken. De inwoonders dekken den Visch niet, wanneer hy gedroogt is, ten zy zy zo veel 'er van verkogt hebben als zy konnen, en nemen alsdan hunnen eigen Wintervoorraad in huis; doch wanneer de Kooplieden de hunnen op hopen gelegt hebben, en het regenachtig uitziet, wordt hy gedekt, dewyl hy kort daarop te scheep en t'zamen gepakt moet worden, en derhalven de vochtigheid niet zo zeer verdragen kan, dan die der Yslanders, welke in kleine opene en ongeperste hopen staat, waar door de lucht te ligter kan doordringen, en de vochtigheid opdrogen, die dezelve door den regen ingezogen mogt hebben. Dusdanig gaat het met de toebereiding van den gedroogden Flackvisch in Ysland. De Hengevisch, waar van de heer Anderson voorts spreekt, wordt ook op dezelfde wyze als de Falkvisch be- | |
[pagina 61]
| |
handelt en toebereid, met het onderscheid alleen, dat hy in den rug opgespouwen wordt, op dat hy te ligter zoude konnen drogen, en vervolgens word hem een gat in den buik gesneden, om dat hy aan een stok geregen zoude konnen worden, waarna men hem op de hier boven beschreven wyze in de Hialden om te drogen ophangt. Het uitgesten, waar van de heer Anderson voorts spreekt, heeft zo weinig plaats by den Hengevisch als by den Flackvisch; dat is, men weet daar van niets te zeggen; want hy daags na dat hy uit Zee gekomen is, opgehangen wordt. Die Hengvisch word niet alomme in 't land bereid, gelyk hier voren gezegt is, maar alleen in enige plaatsen tegens het westen; niettemin hebben de meeste inwoonders door het gantsche land Hialden of Schuren, om daarin hunnen Visch op te hangen en te bewaren, dien zy van tyd tot tyd versch eten, na dat hy in den wind gehangen heeft, en, om niet te bederven, voor de Zon bewaard is. §. LVI. Ga naar margenoot+ De Lenge of Lange is een' soort van Dorsch; doch smaller en langer dan de gemene grote Dorsch, waar om die Visch ook dien naam draagt. Uit dezen weten de Yslanders zo goeden Flackvisch en Klipvisch te bereiden, als uit den Dorsch. Ofschoon men den heer Anderson bericht heeft, dat hy niet zo goed zoude uitvallen, als die van den Kabeljauw zelven gemaakt word, en derhalven gemeenlyk maar alleen door de inwoonders tot hunnen mondkost wordt gebruikt, moet ik daar tegen aanmerken, dat men in de gedrukte Landtax gezegt vindt: dat de Lenge dubbel zo veel als de Dorsch zal gelden, 't geen meer dan bewys genoeg is, dat zy goed moet zyn, en niet maar alleen door de inwoonders tot hunnen mondkost gebruikt wordt. Doch van de Lengen wordt geen' grote menigte gevangen. Nadien de Yslanders ook Klipvisch van de Lengen bereiden, vervalt teffens, 't geen de heer Anderson zegt, dat het den Yslanderen niet gelukken wil, Klipvisch 'er van te maken, als die slegt uitvalt en ligt verderft, en derhaven niet uitgevoert wordt. Den Naam Klipvisch hier van te | |
[pagina 62]
| |
willen afleiden, om dat hy op de Klippen of Banken van gladde strandstenen gedroogt wordt, kan mede geen steek houden, vermits de Flakvisch op de zelfde wyze wordt gedroogt; en nadien nu dit de beide soorten gemeen is, moet de naam van Klipvisch een andere oorsprong hebben, vermoedelyk van de Klippen of Stenen, die daaglyks op denzelven gelegt worden, om hem zyn vereisch te geven; want dit heeft de Klipvisch eigentlyk in de toebereiding vooruit voor den Flackvisch, en kan alzo met meer grond van daar zyn naam hebben. §. LVII. Ga naar margenoot+ Ik kan niet zeker zeggen, wat de heer Anderson eigentlyk voor een Visch meent, dien hy Schelvisch noemt; doch gisse, dat het de Visch zal moeten zyn, die de Yslanders Ise noemen, vermits dezelve het naast overeenkomt met de beschryving, die de gemelde heer daar van geeft, inzonderheid in zyne aanmerkingen, naamlyk, dat het een' soort van Dorsch zy, wiens Vleesch, gezoden zynde, meer dan anderen van zyn geslacht Schelft of Schilfert, dat is, in dichte ronden Schelf bladen of Schilfers van een berst, en genoegzaam bladert, gelyk ook dat hy kenbare Schubben heeft, waar mede hy zich van alle anderen van zyn geslacht onderscheid; doch zo hier de Ise gemeent word, gelyk ik geloven moet, vermits ik geen anderen Visch vinden kan, die beter naar die beschryving gelykt, en ook deze Visch nergens anders door den heer Anderson wordt aangehaalt, zo kan men hem gewis niet onder de geringste Visschen tellen, waar mede de grote God Ysland begiftigt heeft. Ook kan men niet zeggen, dat hy zo wel niet smaakt als de Kabeljauw, en daarenboven veel kleiner dan deze valt; want dezen Visch vangen de Yslanders in een' grote menigte en op zekere tyden maar alleen. Wanneer daar en tegen zeer weinig Dorsch gevangen wordt en hy enigzins vet is, smaakt hy zeer wel en even zo goed als de Dorsch: ja ik kenne onderscheidenen by ons, die dezelven veel liever dan den Dorsch eten, veelligt om dat hy hier zeldzaam is. Van de Ise of Schelvisch wordt zeer goede Klip- | |
[pagina 63]
| |
visch toebereid, beide door de Deensche Kooplieden en de Yslanders, en ik kan niet lochenen, dat wanneer de Ise dus toebereid is, hy my zo goed als de Dorsch smaakt. De Kooplieden nemen dezen Visch, 't zy gedroogd of op de wyze van Klipvisch toebereid, aan; doch zodanig, dat zy, dezelve noch versch zynde, 3 Isen tegens 2 Dorschen rekenen, 't geen ten blyk verstrekt, dat hy bekwaam is om tot Klipvisch gemaakt te worden: ook is hy niet veel kleiner, maar zelfs doorgaans zo groot als de meeste Dorschen, ofschoon men ook wel groter Dorschen dan de Schelvisch vindt. In het volgende Artikel van de Wyting zegt de heer Anderson, dat hy niet goed om te drogen is, waar tegen ik verzekeren kan, dat de Yslanders dezelve in zo groot een menigte drogen als den Dorsch, en wanneer de Schepen van de Kompagnie uit het land vertrekken, blyven gewis meer gedroogde Isen dan Dorschen binnen het land, vermits de laatstgenoemde Visschen door de Kooplieden veel meer dan de eerstgemelde aangenomen worden. De inwoonders keuren dezelven in de huishouding byna even zo goed als den Dorsch, en verkopen hem vermengt met denzelven voor een gelyken prys; zulks die Visch werklyk in denzelfden graad met den Dorsch staan kan, ten minste 'er onmiddelyk op volgt. Hy onderscheid zich zo wel van den Dorsch door zyne fyne Schobben, die merendeels afgeschrapt worden, wanneer men hem tot Klipvisch bereidt, als door 2 dikken graden boven by den kop, wanneer men hem doorsnydt, die de Dorsch niet heeft: eindelyk is hy witter van buiten, maar niet kleiner dan de Dorsch. § LVIII. Ga naar margenoot+ De Wyting, door de Yslanders Lise genaamt, valt rondom Ysland veel groter en vetter dan elders, en heeft, gelyk bekend is, ongemeen lekker Vleesch. Hy komt den Schelvisch veel nader dan den Kabeljauw, zynde witachtig van verwe, van waar hy zyn naam heeft. Hy wordt in geen' grote menigte gevangen, derhalven ook merendeels versch gegeten, en mitsdien niet veel om te drogen | |
[pagina 64]
| |
gebruikt. Wanneer het maar alleen belettede, 't geen de heer Anderson bericht, naamlyk, dat hy zo weinig als de Schelvis tot goede Flack- en Hengvisch dienen wil, zoude hy zeer nut te drogen zyn, gelyk van de Isen of Schelvisch vele honderden Schipponden gedroogt en in het land vertiert worden; want even zo wel kan men aldaar de Wyting of Lise drogen. En waarom doch zoude men de Wyting in Ysland niet konnen drogen, daar men weet, dat hy by Helsingnor gedroogt kan worden? De zaak bestaat daarin, dat nadien die Visch in geen grote menigte gevangen word, men hem zeer gaarne versch tot spyze gebruikt, en zeer welsmakend zynde, mitsdien ook niet veel droogt, daarenboven is hy, gelyk de Schelvisch, geen Koopmans goed. §. LIX. Ga naar margenoot+ Op dat de Visch, waar van hier gehandelt wordt, niet naamloos blyven, maar zyn eigen en rechten naam bekomen zoude, moet ik berichten, dat de Yslanders hem Tisling noemen, 't geen een' verkleining van Dorsch is. Door de Denen word hy Tittling genaamt, onder welke benaming men hem in Coppenhage zeer wel kent en weet, dat het de kleine Dorsch of Bergensvisch is. Hy is niet anders, dan het jonge broed van den volwassen Dorsch, gelyk ik reeds te voren aangetekent heb. De middelsoort van Dorsch, tusschen den groten Dorsch en Tittling, wordt by de Yslanders Stutting en by ons Middel-Dorsch genaamt. Deze is, gelyk de heer Anderson zegt, met de tederste Schubben bekleed, die men met de hand, ja als hy gezoden is, zelfs tusschen de tanden niet voelen kan, doch dit vindt men ook zo by de twee andere soorten van grotere Dorschen, naamlyk Stutting en den groten Dorsch, zulks dezen alle in der daad slegts maar eene soort van Visch zyn, en enig en alleen in den ouderdom en de grote verschillen. Zyne verwe zegt de heer Anderson, is graau en enigzins goudverwig, met vele bruine en zwarte vlekken en strepen versiert, en een weinig verder, dat hy in den zomer helder van verwen, doch in den Win- | |
[pagina 65]
| |
ter donkergraau is. Zo als hy volgens die beschryving by Lubeck gevonden wordt, ziet hy ook by Ysland uit. De Tittlingen, die enigen tyd dicht onder het land in een' zekere soort van Zeegras gelegen hebben, gelyken onder den buik goudverwiger, dan de anderen. §. LX. Ga naar margenoot+ De Visch, waar van de heer Anderson in dit Artikel spreekt, noemt hy Kool, en dit welligt kan de duitsche naam van denzelven zyn; doch in 't Yslandsch wordt hy Ypse genaamt, 't geen met den noorweegschen naam Oefs, dien de gemelde heer aanhaalt, overeenkomt. Veelligt heeft men hem dien duitschen naam wegens zyne donkere verwe gegeven. Dat hy een' soort van Kabeljauw zy, geloof ik mede, vermits hy denzelven gedeeltlyk gelyk en ook even zo groot is; doch dat hy zo mager en slegt van smaak zoude wezen, dat de Yslanders hem niet gebruiken konnen, en hem ook nooit eten, dewyl het hun geenzins aan betere soorten ontbreekt, strydt tegens de bevinding. De Yslanders eten denzelven, gelyk anderen goeden Visch, en hy smaakt zeer wel; ook is het bekent, dat hy, gedroogt zynde, een goede Visch is, ofschoon niet zo goed als de Dorsch; doch de gedroogde wordt niet veel in Ysland gevonden, vermits men hem in geen grote menigte vangt. §. LXI. Ga naar margenoot+ De Botten of Schollen zyn in zich zelven zeer goed en vet in Ysland. Dat men haar drogen en tot Winter-voorraad bewaren kan, heb ik zelf bezogt; en of dat zy ook uitgevoert konnen worden, daar van heb ik mede een bewys gezien, vermits ik opgemerkt heb, dat een Schipper 5 of 6 netten dicht om zyn Schip, in de haven liggende uitzettede, en een' aanzienlyke menigte vong, zoutede, droogde en met zich voerde, doch de inwoonders des lands maken zich dezelve alzo niet ten nutte, maar eten ze versch, vermits het kopen van Zout hun te kostbaar valt, en derhalven leggen zy zich niet sterk toe dezelve met netten te vangen; doch wanneer zy een hoek naar Dorsch uitverg, byt 'er somwylen een' | |
[pagina 66]
| |
Bot of Schol aan, welke zy wel ophalen, maar niet wel 'er mede te vreden zyn; en op die wyze worden zy verplicht, die weinige Botten of Schollen te vangen, welke zy eten. Op enige plaatsen hebben de inwoonders de gewoonte, Botten of Schollen met netten te trekken, gelyk by ons, en bekomen dezelve alsdan in grote menigte, doch die zy meest versch eten, vermits zy van geen Zout voorzien zyn, 't geen eigentlyk daar toe nodig is, wanneer zy gedroogt zoude worden. §. LXII. Ga naar margenoot+ Rondom Ysland wordt een' taamlyke menigte grote Heilbotten gevangen, maar of zy zo zwaar zyn, als de heer Anderson schryft, naamlyk 400 ponden, kan ik niet zeggen, vermits ik gene gelegenheid gehad heb, om dezelve te wegen. Dit weet ik, dat vele gevangen worden, die 3 ellen en daar boven lang, evenredig breed en zeer vet zyn. De Yslanders bereiden er onderwylen zeer goede Raf en Rekel van. De Yslandsche naam Rafur beduidt den geheelen ruggraad van een Visch, doch de Flosvinnen, die zy 'er van snyden, worden Raf-Belte genaamt; ook noemt men de Rekel in 't Yslands niet Riklinger, maar Riklingur, zynde lange striemen, die van den Visch in de lengte afgesneden, voorts gedroogt en Rekel of Rätling daar van toebereid wordt. §. LXIII. Ga naar margenoot+ Van Makreel weten de Yslanders gantsch niet, noch kennen dien Visch, 't zy onder dien of een anderen naam. Ik wil niet weêrspreken, dat die Visch onder de inwoonders van de Noordzee gevonden kan worden, en uit het noorden voorby Hitland, Schotland en Engeland door die Zee trekken kan; doch moet echter zeggen,mdat hy niet voorby Ysland trekt noch van de Yslanders gevonden wordt. Van andere Strand en Zee visschen, die door den heer Anderson niet genoemt worden. Ofschoon die heer van den Makreel, die echter by Ys- | |
[pagina 67]
| |
land niet gevangen wordt, een byzonder Artikel gemaakt heeft, zo zyn nochtans enige Visschen overgeslagen, die den Yslanderen ten nut verstrekken, en waar van een' taamlyke menigte gevangen wordt. Nadien het nu wezentlyk tot een' landbeschryving behoort, dat men toont, waarin deszelfs voortreflykheid bestaat, en wat de nering en handteering der inwoonders zy, zal ik kortlyk enige Zeevisschen noemen, welke by Ysland gevangen worden, in plaats van den Makreel, die men 'er niet vindt. De Steenbyter wordt op enige plaatsen in grote menigte gevangen, voornaamlyk aan de Westzyde van het land, en ook gedeeltelyk zuidwaards. Deze is de Visch niet, die by ons Steenbidder (Steenbyter) genaamt wordt, maar byna zo groot als een Dorsch, is donker van verwe op den huid, heeft kleine schubben, een korten kop, geen' grote kieuwen, maar vele scherpe tanden, byna gelyk die der honden, en byt ook zeer sterk, weshalven men zich voor hem hoeden moet, op dat hy den zulken, die hem vangt, geen nadeel toebrengt. Hy wordt ongetwyffelt Lupus Marinus genaamt, en kan in 't duitsch Zeesnoek heten, vermits hy eniger mate onze Verschwater-snoeken niet ongelyk is. Zyn Vleesch smaakt zeer goed, en wordt zowel versch als gedroogd door de Yslanders gegeten. Op zekere tyden word die Visch meer dan anderen gevangen; zulks hy dan den inwoonderen tot een groot nut verstrekt. Een anderen Visch, den vorigen in gestalte taamlyk ge lyk, doch die enigzins groter is, en door de Yslanders Hlir genaamt wordt, vangen zy ook hier en daar, ofschoon in geen' zo grote menigte dan de Steenbyter, en is zeer goed te eten. De Rodmaven (Rothmagen) heb ik bevorens beschreven by gelegenheid der Strand- of Zeemeeuwen; weshalven ik het zelve alhier niet weder herhalen wil. Zy worden in grote menigte beide met den hoek en met netten gevan gen, en ook gelyk by ons de Aal gestoken. Het is een zeer lekkere spyze op onderscheide wyze toebereid, voor- | |
[pagina 68]
| |
naamlyk als zy een weinig gezouten en winddroog gegeten worden. Van gelyke gestalte met den Rothmagen wordt ook nu en dan een andere Visch gevangen, die de Yslanders Gravemave (Graumagen) noemen, vermits deze graauw al waar de andere rood is. Hy is groter dan de Rothmagen, en zeer goed tot spyze. Deze twee worden voor eene soort van Visch en de Rothmagen voor het mannetje, de Graumagen voor het wyfje gehouden, vermits in de eerste nooit anders dan kuit gevonden word, en in het tegendeel altoos hom in den anderen. En deze Visch is het, myn's erachtens, dien men hier Steenbidder, dat is Steenbyter noemt, doch ik ben geen zo groot een kenner van Visch, dat ik zulks volkomen verzekeren kan. De Rockvisch, in 't Yslandsch Skata genaamt, valt aldaar in taamlyke menigte, en is een zeer schone Visch, voornaamlyk wanneer hy als Klipvisch toebereid wordt, als wanneer zy hem dan Kliprokken noemen. Dat dezelve zeer goed is en gretig gezogt wordt, betuigt de Landtax, waar in gezegt wordt, dat hy twee Visschen gelden zal, dat is, dubbel zo veel als een grote Dorsch. De Karve is een zeer welsmakende Visch, die by tyden met den hoek gevangen wordt, doch in geen' grote menigte. Deze dunkt my van smaak en gestalte dezelfde te zyn, dien wy een Baars noemen. Deze zyn de voornaamste en meest gemene Zeevisschen van de kleinere soort, waaruit de inwoonders goed nut en voordeel trekken. Nu zal ik my met den heer Anderson naar de grootste Zeevisschen wenden. §. LXIV. Ga naar margenoot+ Rondom Ysland wordt een' grote menigte Walvisschen van allerly soort gevonden, die ook aldaar een ieder hunne byzondere namen hebben, welke alle op te tellen veel te wydlopig zoude zyn, en een byzonder werk vereischen; weshalven ik den heer Anderson slegts volgen zal, en daar van zo verre spreken, als zyn geschrift my daar toe aanleiding geeft, nadien myn oogmerk zich thans niet ver- | |
[pagina 69]
| |
der uitstrekt. De grote Groenlandsche Walvisch is den Yslanderen te min onbekent, vermits zy hem zeer dikwerf zien; en nadien hy een gladde rug zonder Flosvinnen heeft, noemen zy hem Stetbakur, dat is Gladrug. Doch de Sandhval is dezelve niet, gelyk men den heer Anderson bericht heeft, maar een gantsch andere Walvisch. Van die beide soorten andere grote Walvisschen wordt rondom Ysland een' grote menigte gevonden, ja zelfs dikwerf in de bogten en grote bayen, als by voorbeeld Hafalvior, ('t geen van de Walvisschen den naam draagt.) Hafnefiord en andere meer westwaards in het land. Dus heb ik zelf 10 a 12 stuks teffens in Havalfior gezien, die de passage zodanig beletteden, dat men zig daarover niet vertrouwen kon de. Gemeenlyk komen zy jaarlyks op een zekeren tyd, als in de maand July of het begin van Augustus. In de bayen westwaards van het land komen de Walvisschen noch overvloediger en menigerwerf. De manier, welke de inwoonders op enige plaatsen des lands gebruiken, om dezelve te vangen, bestaat daarin, dat een Boot zo na by den Walvisch roeit, als immer mooglyk is, en dat vervolgens een van het Volk, des afgericht, een groten yzeren Harpoen in den Walvisch werpt, die als dan terstond de vlucht neemt. Deze Harpoen is gemerkt met het teken van die hem geworpen heeft, en wanneer de Walvisch daar aan sterft, ingeval hy wel getroffen is, dryft hy aan' een zekere plaats van het land, wanneer het geluk zulks wil, of ook wel dikwerf van het land, na dat de Wind waeit. Zo de Visch aan land dryft, bekomt hy, dien de Harpoen toebehoort, een zeker gedeelte van den Walvisch, volgens de Yslandsche wetten, en hy, op wiens grond hy komt aandryven, de rest. Dit is de gantsche konst, die de Yslanders te werk stellen, om de Walvisschen te vangen, en tot zo verre strekt zich hunne kundigheid daarin tot noch toe uit. Doch nadien zy onlangs behalven iemand, die dat handwerk verstaat, ook de gereedschappen tot het Harpoeneeren bekomen hebben, vermoed ik, dat hun de Walvisschen voor- | |
[pagina 70]
| |
taan niet ligt ontwyken zullen. Dat de Walvischbaarden alle niet klein zyn, is daaruit te besluiten, dat men rondom Ysland zo wel grote als kleine Walvisschen vindt, weshalven de Baarden door de Deensche Kooplieden zeer wel gezogt worden: ook mangelt het den inwoonderen aan geen' werktuigen, om de Baarden uit te snyden, wanneer zy maar Walvisschen genoeg bekomen konnen. Het Walvischspek koken de Yslanders terstond in een Ketel, waarin bevorens enig water gegoten is, zulks de Traan altoos boven dryft, die zy afschuimen, zo lange iets daar van op het Water blyft. Het Vleesch, 't geen na het smelten van het Spek overig blyft, heeft, zo zy zeggen, geen den minsten Traan smaak, en gebruiken het enigen, om in hunnen Syre te leggen, die gelyk sterke Azyn is, waarna het zeer goed om te eten zoude zyn. En op die wyze vindt men aldaar lieden, die zich dat Vleesch ten nutte weten te maken. Personen, welke het geproeft hebben, hebben my verzekert dat het niet walglyk te eten zy, maar zeer wel smaakt, doch het verdient zyn aanmerking, dat het Vleesch van alle Walvisschen niet eetbaar, maar het een algemene regel is, dat het Vleesch van de Walvisschen, die tanden hebben, niet deugt, maar dat der anderen zich wel eten laat. §. LXV. Ga naar margenoot+ Het schynt dat de heer Anderson het Zeevarken, 't geen door de Yslanders Nise genaamt wordt, in dit Artikel met den Springhval t'enemaal vermengt. De laatste is gantsch onderscheide van het eerste, beide in opzicht van de grote, vermits de Springhval dikwerf 9 ellen lang; doch het Zeevarken veel kleiner en maar slegts 5 tot 8 voeten lang is, en ook in opzicht van het springen, 't geen het Zeevarken toegeschreven wordt, want het Zeevarken springt byna niet, maar wentelt zich rondom, en kan niet spoedig voortkomen; daar in het tegendeel de Springhval, waar van men twee soorten in Ysland heeft, zowel gezwind zwemt, als hoog uit het Water springt. Wyders vermengt men deze beiden, wanneer men zegt, | |
[pagina 71]
| |
dat het Zeevarken in de maand Juny blind wordt, waar van niets bekent is, maar wel in het tegendeel dat de oogleden van den Springhval, wanneer hy een Boot poogt te beschadigen, en uit de Zee opspringende op de Boten stort, over de ogen nedervallen, zo dra hy uit het Water komt, weshalven hy niet zien kan, en de Boten enigermaten van hem terug wyken konnen; ook zoekt het Zeevarken de Boten nimmer, maar is zulks des Springhvals grootste vermaak, invoegen hy lange blyft aanhouden, om de zelve te vervolgen en te bespringen, gelyk hier voren gezegt is. Het Vleesch der Zeevarkens is alzins eetbaar. De Yslanders laten zich niet afschrikken dezelve met Harpoenen te jagen, op welke wyze zy vele vangen, ondertusschen jagen zy ook enigen op 't land, vermits zy vreesachtig en wel te jagen zyn, en brengen dezelve om 't leven zowel in Juny als andere maanden, nadien niemand weet of gelooft, dat zy den enen tyd van het jaar blinder zouden zyn dan den anderen, maar het Zeevarken kan niet spoedig voortgeraken, waarom de Yslanders hem gemaklyk volgen konnen, en het is zeer gemeen, dat twee menschen in een kleinen Boot de Zeevarkens aandoen en zich ten buit maken, zowel voor als na de maand Juny, vermits zy,steeds even blind zyn. §. LXVI. Ga naar margenoot+ De heer Anderson noemt dezen Visch Hayvisch, Haafisch en Haukal, zonder dat ik wiste, wat naam de rechte was, maar nu weet ik, dat de Yslanders hem Haakal noemen, 't geen Haakal uitgesproken word en Zeekalf beduit; weshalven ik hem ook dien naam geef. Van dezen Visch vangen de Yslanders ene taamlyke menigte met een daartoe geschikt werktuig, 't geen zy in Zee doen nederzinken, en waar aan boven een Dobber is. De Vischlynen zyn boven den hoek met een yzere keten, twee ellen lang, voorzien, op dat de Visch dezelve niet zoude afbyten, 't geen geschiede zoude, wanneer het slegts een Vischsnoer was. Als de Yslanders op Zee naar hunnen vangst roejen, om te zien, of zy iets opgedaan hebben, gebeurt | |
[pagina 72]
| |
het niet zelden, dat zy met dat werktuig 12 tot 16 stuks Visschen aan den hoek vast vinden, die zy alsdan een ieder voor zich met een snoer binnen den Boot vastbinden, zodanig met zich aan land slepen, en dus een gelukkige en nutte vangst doen. Het Vleesch van dien Visch smaakt zeer wel; doch men heeft bevonden, dat wanneer men hem te veel of te dikwils eet, daaruit gemeenlyk zware krankheden ontstaan en een haastige dood te weeg gebragt wordt, weshalven hy zelden gegeten word, dan na dat hy een langen tyd, ja wel een gantsch jaar, gehangen heeft, als wanneer het vet 'er uitgedropen is, en hy als goede gedroogde Zalm smaakt. De Yslanders bekomen van dien Visch geen Traan. De Lever is, gelyk de heer Anderson zeer wel schryft,zo ongemeen groot, dat men met een' van dezelve een Quarteel, dat is een vat van 69 Hamburgsche Stopen, vullen kan, en uyt die Lever bekomen zy het allerschoonste Traan. In de allergrootste Zeekalven heeft men Levers gevonden, die 9 ellen lang en zo groot waren, dat men 'er 2 tonnen mede konde vullen. §. LXVII. Ga naar margenoot+ De Zwaardvisch wordt zowel rondom Ysland gezien, als de andere soorten van grotere Visschen. Dat de Zwaardvisch de Zeehonden vervolgt, en dezen dikwils op het land naar de menschen springen, om hem te ontgaan, deswegens heb ik wel onderzoek gedaan, maar niemand weet, dat zulks ooit op Ysland geschied is. §. LXVIII. Ga naar margenoot+ Men heeft den heer Anderson een aartige doch teffens zeer bekende Fabel van Zeebullen en Zeekoejen verhaalt, die hy zich de moeite gegeven heeft in dit Artikel aan te halen, naamlyk dat dezelve met den kop een Os, doch met het lyf en de poten een Rob of Zeehond gelyk zyn, en dikwils met hun bulken te weeg brengen, dat de Landkoejen tochtig en als dol dat geluid volgen. Ofschoon die heer schryft, dat hy die histori uit den mond van 2 personen gehoort heeft, voegt hy 'er echter by, dat zy geen oog- maar oorgetuigen daarvan ge- | |
[pagina 73]
| |
weest zyn. Dus gaat het ook in Ysland; want niemand heeft het aldaar ooit gezien, maar velen hebben het gehoort, steeds de een van den anderen, gelyk het doorgaans met de Spinrokpraatjes gaat, waar van ik velen gehoort heb, die even zo ongerymt als deze waren, en derhalven ook even zo weinig geloof verdienden, want wanneer al eens ooit die vermeinde dieren gezien waren, moest men immers de uitwerking van hun gebrul vernomen hebben, naamlyk dat de Landkoejen als dol daar naar toeliepen; doch daar van weet niemand iets, weshalven het vyligst is op die Fabel geen acht te slaan. §. LXIX. Ga naar margenoot+ De Zeehonden zyn ontrent Ysland in een' zo grote menigte, dat in plaats dat andere Landen en Steden Schepen naar de Straat Davis moeten zenden, om dezelve te vangen, de Yslanders hen, om zo te spreken, buiten voor hunne deur hebben. De inwoonders verdeelen die dieren in drie soorten, naamlyk in Land-Sele (Land-Zeehonden,) Oe-Sele (Eiland-Zeehonden) en Groenland-Sele (Groenlandsche Zeehonden). De eerstgenoemde soort is de kleinste, doch anderzins de gemeenste. Zy worden Land-Zeehonden genaamt, vermits zy zich merendeels by het land op houden en gestadig daar omtrent te vinden zyn. Zy gaan ook in de Bayen en kleine armen der Zee en jagen aldaar grote en kleine Zalm Forellen en diergelyke lekkere Visschen. Eiland-Zeehonden zyn de grootste soort, en worden dus genaamt, om dat zy zich op de Eilanden ophouden, die hier en daar rondom het land liggen, doch allerliefst op de onbewoonden, alwaar zy enigermaten in rust konnen zyn. De Groenlandsche Zeehonden zyn ook groot, gelyk de Eiland-Zeehonden, doch worden voor een' andere soort gehouden. Dezen komen jaarlyks aan in de maand December, en houden zich inzonderheid aan de noordzyde van het land op, naamlyk by Noorder- en Oe-Fiords Syssel, en blyven aldaar tot in de maand Maart, als wanneer zy, die de Yslanders niet ten deel worden, weder voort reizen. De laatstgenoemde Zeehonden, die een der | |
[pagina 74]
| |
voornaamste voortreflykheden van het Land genaamt konnen worden, worden, nadien zy in een grote menigte komen, in Noorder-Syssel met netten gevangen, waar van men 20 of 30, ieder omtrent 20 vademen lang, in de Bajen, waarin de Zeehonden lopen, zodanig zet, dat zy genoegzaam een Doolhof maken, als wanneer het gebeurt, dat de ene Zeehond, die niet in 't ene net geraakt, gemaklyk in 't ander komt, en driest voortgaat, zodat ook de eigenaars dier Netten, wanneer zy dezelve optrekken, in iederen trek na verloop van een of twee dagen 60 tot 200 Zeehonden bekomen konnen, en achten de inwoonders iederen Zeehond zo goed als 2 Ryksdalers, vermits zy een' menigte kostbaar Traan en het schone vel 'er van bekomen. In Oe Fiordt-Syssel gebruiken zy zelden Netten, maar hebben de gewoonte, de Zeehonden te harpoeneeren, waar mede zy ook meesterlyk weten om te gaan, en op die wyze een goede vangst van dezelve bekomen. Zy konnen met hunne Harpoenen, waaraan een lang Touw gehecht is, op 10 tot 20 vademen zeer gewis treffen. Deze Groenlandsche Zeehonden zyn van 2 tot 5 ellen lang. Ik weet niet, dat die soort op een' andere plaats in 't land zoude konnen komen, ten ware in de westlyke Bajen; doch 't geen, waar van ik hier naricht geef, is zeker. Eiland-Zeehonden worden onderwylen ook in grote menigte gevangen, byzonder op de onbewoonde Eilanden; want vermits zy zich aldaar zeker achten, koomt een gantsche hoop menschen byeen en loert 'er op, wanneer zy te land gekomen zyn en zich in de Zon baden, als wanneer dat Volk haastig toeschiet en de Honden met grote Knotsen doodslaat; zulks het niet zelden gebeurt, dat zy dus 100 stuks op eenmaal ter neder vellen. Op de voorbeschrevene wyze worden ook de Land Zeehonden gevangen, die in menigte niet met de Groenlandsche te vergelyken zyn, doch daarentegen rondom het gantsche land gevonden worden, en den inwoonder veel voordeel aan brengen. Van dezen wordt ook zuidwaards in 't land geen' | |
[pagina 75]
| |
grote menigte gevangen, en heeft men aldaar het gebruik, dezelve merendeels met snaphanen te schieten, die taamlyk verre reiken. Nadien de Zeehonden en hunne vangst een zo groot voordeel aan Ysland toebrengen, is het zeker, dat men van dezelve niet behoort te zwygen, wanneer men enigermaten genoegzame berichten van het land geven wil. §. LXX. Ga naar margenoot+ Behalven Zalmen, die op verscheide plaatsen in menigte, doch ook elders min overvloedig gevangen worden, vind men op enige plaatsen in vesche Meren een' grote menigte Forellen of Selunger, gelyk zy door de Yslanders genaamt worden, welke algemene naam 3 soorten van Visch in zich bevat, waar van iedere weder een byzonderen naam heeft, doch doorgaans de Visschen zyn, by ons Oerter en Forellen genaamt. Van dezen ongemeen lekkeren Visch is onder anderen, byzonder in My vatne in Noorder-Syssel, zulk ene grote menigte, dat zy gelyk Flackvisch gedroogt worden en op die wyze zeer wel smaken. Op vele plaatsen hebben de Yslanders zodanig een overvloed van Oerter en Forellen, dat dezelve op verscheide wyzen toebereid hun het gantsche jaar tot onderhoud dienen. Op enige plaatsen in 't land vindt men ongemeen goede Alen, waar van ik dikwils gegeten heb, maar nadien de Yslanders 'er een byzonderen afkeer van hebben, zoeken zy dezelve niet; weshalven men niet wel ervaren kan, hoe groot de menigte dier Alen moet zyn. Ik denk niet, dat meer soorten van Riviervisschen dan de reeds genoemden in 't land zyn. §. LXXI. Ga naar margenoot+ Slangen worden in Ysland niet gevonden, gelyk de heer Anderson te recht zegt; hoewel die heer zich nochtans vergist ontrent de daartoe bygebragte redenen, naamlyk de heerschende ongemene koude, vermits dezelve, gelyk ik reeds gezegt heb, ten minsten in het zuiden, niet strenger dan by ons is; weshalven de Slangen aldaar zowel als hier zouden konnen leven; doch nadien dat dier op het Eiland noch niet gekomen is, zal het 'er | |
[pagina 76]
| |
ook denklyk in het toekomende niet gebragt worden, noch voortteelen. §. LXXII. Ga naar margenoot+ Geen land op de Wereld is mooglyk minder Insecten van Insecten en allerlei soorten van Ongediert geplaagt, dan Ysland, hoewel ik de oorzaak niet kan toestemmen, die de heer Anderson 'er van geeft, naamlyk de hevige en langdurige koude, beneffens het gebrek aan Bomen en Bosschen. Te voren heb ik die stukken zodanig opgeheldert, dat het niet nodig zal wezen, daar van hier een woord verder te reppen, want ofschoon in het land weinige grote Wouden zyn, zyn nochtans op vele plaatsen kleine Bosschen. Het enigst Ongediert, waar van men overlast lydt, zyn op enige plaatsen de Vliegen, die taamlyk groot zyn, en 'er in menigte gevonden worden, voornaamlyk in Noorder-Syssel, het koudste in 't land, en wel byzonder rondom het meer, 't geen Myvatne genaamt word en van de Vliegen zyn naam draagt. Aldaar worden zowel de menschen als het vee door hen geplaagt; weshalven de reizenden een floers voor het aangezicht binden, om zich tegens die vyanden te beschutten, vermits zy zeer hevig steken; en is zulks een duidelyk bewys, dat die Insecten, onaangezien de strenge koude, zeer wel in het land leven konnen, en wel byzonder, om dat in Noorder-Syssel het meeste geboomte is, zyn aldaar ook de meeste Vliegen. Die dieren houden zich doorgaans by de versche meeren op, en wel byzonder daar Bosschen omtrent zyn; weshalve ik zeer vele Vliegen by Thingvalle-Water bespeurt heb, die zeer lastig waren, doch van andere soorten van Insecten weet men in Ysland niet. Wanneer het een langen tyd droog weêr geweest is, en daarna begint te regenen, gaat het aldaar, gelyk in andere landen, naamlyk dat de Dauwwormen in grote menigte uit den grond kruipen, doch deswegens wanen de inwoonders niet dat dezelve geregent zyn; daarentegen worden by zwaren regen nu en dan een soort Wormen gevonden, waar van de inwoonders die gedachten hebben. Deze groen en van | |
[pagina 77]
| |
gestalte en grote als de half volwassene Zywormen zynde, verderven en verteeren het Gras geweldig, daar zy vallen, doch dit is niet algemeen, en wanneer zy komen, nemen zy gemeenlyk slegts een kleinen streeks gronds in. §. LXXIII. Ga naar margenoot+ De Yslanders worden taamlyk door Muizen, geplaagt, zonder dat men ooit bespeurt heeft, dat dezen door de koude gebrek of mangel aan voedsel lyden. In het tegendeel vermeerderen zy te veel, en geven den Katten werk genoeg, ook bederven zy een groot gedeelte Visch en andere waren der inwoonders. De zeldzame eigenschap van het Kerkhof van het oude Klooster Widoe, door den heer Anderson dus beschreven, dat als men Muizen op het zelve nederzet, dezelve terstond dood blyven, strydt tegens de waarheid, zowel als de voorgewende oorzaak dier eigenschap, want ik zelf op die plaats geweest, 'er de proef van genomen en die gewaande oorzaak onderzogt, maar het een zowel als 't ander onwaar bevonden heb. §. LXXIV. Ga naar margenoot+ Aan de noordzyde van het Eiland (zegt de heer Anderson) kan men van half Juny tot den laatsten July het lighaam der Zon niet alleen boven den Horizont, maar oogschynlyk haar onderrand meer dan een mans hoogte boven het oppervlak der Zee verheven zien. Het is meer dan te wel, ook zelfs den ongestudeerden en ongeletterden lieden, bekent, dat de Zon op een gelyken afstand van tyd voor of na den Zonstand enerlei hoogte hebben moet. Even zo bekent is het ook, dat de Zomer Zonstand den 21. Juny voorvalt; weshalven van half Juny tot den 21. derzelve maand ten hoogsten zes dagen zyn, doch daar tegen van dien Zonstand tot den laatsten July 41 dagen; zulks ik na deze bekende waarheden niet begrypen kan, hoe de Zon van half Juny tot den laatsten July boven den Horizont gezien kan worden; dies noodwendig een' vergissing in die rekening plaatsheeft. Ook kan ik niet zeggen, dat Zon aan de Noordlyke zyde van het Eiland boven den Horizont gezien kan worden, want daaronder zyn de Sysseln Hunnevata, Skagefiorden, Oefiord begrepen, alwaar de Zon nooit gestadig boven den | |
[pagina 78]
| |
Horizont te zien is, maar aan den noordlyksten hoek van het land geschiedt het dus, by voorbeeld naby Cabo de Nord in Strande Syssel en by Langenes in Noorder-Syssel, alwaar men de Zon enigen tyd voor en na den Zomer Zonstand boven den Horizont ontrent een mans hoogte zien kan. Hoe onrecht de rekening by den Zomer Zonstand ook is, is zy noch onrechter by den Winter Zonstand, wanneer de heer Anderson zegt: 'In December en January is het lighaam der Zon t'enemaal onzichtbaar, behalven dat men, boven aan de tegenoverstaande hoge bergen een klein schynsel ontwaar wordt, en heeft men als dan, ongetwyffelt door de ombuiging, een' Schemering of dag van anderhalf uur of zeven quartier?' Om niet te zeggen, dat hier ten opzicht van den Zonstand, die gemeenlyk den 21. December voorvalt, een' evengelyke onrechte rekening gemaakt wordt, dewyl men stelt, dat de Zon enige dagen langer na, dan voor dien Zonstand onder den Horizont blyft, daar echter die dagen in getal noodwendig even veel moeten zyn; ook komt 'er noch een andere vergissing by, hierin bestaande, dat de Zon nooit des Winters of by den Winter Zonstand zo vele dagen onder den Horizont zyn kan, als zy by den Zomer Zonstand 'er boven is, nadien de ombuiging der Lichtstralen te weeg brengt, dat de Zon des Zomers meerder dagen en ook langer boven den Horizont schynt te staan, dan zy wezentlyk is, en in het tegendeel des Winters minder dagen onder den Horizont schynt te wezen, dan zy wezentlyk zoude zyn. Des niettemin maakt de heer Anderson den tyd, dat de Zon des Winters geheel onder den Horizont is, een' halve maand langer dan den tyd gedurende welken de Zon des Zomers steeds boven den Horizont is, 't geen t'enemaal met de natuur der zake strydt, want 'er kan een' plaats zyn, alwaar de Zon by den Zomer Zonstand acht dagen boven den Horizont is, en echter geen enkelen dag onzichtbaar by den Winter Zonstand, welk een en ander door de ombuiging der Lichtstralen, die men weet dat by den Horizont zeer sterk | |
[pagina 79]
| |
is, veroorzaakt wordt. Zuidwaards in 't land kan men rekenen, dat de onderrand der Zon in den Winter Zonstand twee graden boven den Horizont zy, de ombuiging 'er onder begrepen. Wanneer men nu het land beschouwt volgens het denkbeeld, 't geen men den heer Anderson heeft willen geven, naamlyk dat het gelyk een enige Klip zy, zoude hierin geen groot verschil tusschen het zuider en noorder einde des lands wezen, en nochtans is zulks taamlyk groot. Ik zelf ben aan den noorderhoek van het land niet geweest, maar geletterde lieden, die vele jaren aldaar gewoont hebben, hebben my gezegt, dat zy op den kortsten dag des Winters de Zon een uur lang boven den Horizont zagen, en den lichten dag buiten de schemering vier uren lang rekenen konden. Dus is het ook gelegen op de noorderlyke maar niet op de allernoorderlykste hoeken des lands, wanneer by voorbeeld hoog in Noorder-Strande- en Isefiords Syssel, alwaar de dagen wel iets korter doch niet zo kort zyn, dat men door de ombuiging der Lichtstralen maar alleen een schemering van anderhalf uur of zeven quartiers hebben zoude, en dat wel NB. gedurende twee volle maanden; want zulk een' plaats in Ysland niet is. Zuidwaards in 't land heb ik de Zon in den Winter Zonstand drie uren lang boven den Horizont gezien, en altoos volkomen dag, dat men gemaklyk konde lezen en schryven, en 6 uren rekenen konde, want de ochtent- en avond-schemering, of 't geen men 't morgen- en avondlicht noemt, is in Ysland veel langer dan in Denmarken, vermits de Zon aldaar een langen tyd voor haren opgang en na haren ondergang dicht onder of langs den Horizont loopt, dat is met den Horizont een schuinser hoek maakt, dan in Denmarken of verder tegens het zuiden, alwaar zy meer rechtstandig op- of ondergaat tot onder de Evennachtlyn of de eigentlyke linie, alwaar zy t'enemaal rechtstandig op en onder gaat, en derhalven geen lange schemering maakt, maar haastig den Horizont nadert en van dezelve afwykt, welk alles aan een ieder, die maar een Globe gewent is te zien, meer dan | |
[pagina 80]
| |
bekent is. En dit is de oorzaak, waarom de dag of deszelfs licht in Ysland naar mate van het verblyf der Zon boven den Horizont veel langer gemaakt wordt, dan in de zuidlyker landen, 't geen my wel bekent was, doch ik my naauwlyks konde verbeelden, dat van een' zo grote werking konde zyn, als ik ondervond, toen ik tot myne verwondering in den Winter Zonstand in Ysland byna zo lange dagen tot myn gebruik en nut had, als in Coppenhage, ofschoon de Zon zo lang niet boven den Horizont geweest was. Van daar is 't dat de dagen in Ysland zo veel sneller toenemen, dan by ons, voornaamlyk ontrent den tyd der Nachteveningen, waarna men van 't begin van de maand May geen nacht meer heeft, maar zeer wel zien kan te reizen en iets te verrichten; en van 't midden van de maand May den gantschen nacht in een boek te lezen, en dit noch wel zuidwaards in 't land, want noordwaards is het sterker en eerder licht. §. LXXV. Ga naar margenoot+ Volgens het bericht, 't geen den heer Anderson van het Noorderlicht in Ysland gegeven is, zoude men moeten besluiten, dat het zelve aldaar zo zeker ging als dag of nacht: doch dit is alzo niet, want 'er des Winters vele nachten zyn dat men niets van 't Noorderlicht bespeurt, en zulks niet door de betrokke lucht (want men ook dan het Noorder licht bemerken kan) maar zelfs wanneer de Hemel helder was. Dus ook zyn vele zomersche nachten, als de dagen lang worden, dat men het Noorderlicht kan zien, ofschoon zeer zwak, wegens het licht van de Zon, die niet lang onder den Horizont geweest is. Het Noorderlicht is aldaar in alle zyne eigenschappen zodanig als by ons in Denmarken, behalven dat het mooglyk meermalen voorvalt dan by ons: echter is het 'er zo regulier niet, als de heer Anderson zegt, in zyne verwisseling by toe en afnemende dagen. Het volgt ook zo schielyk niet op den ondergang der Zon; want ik dikwils gezien heb, dat het eerst ten 8, 9 of 10 uren 's avonds opkwam, en maar een uur of ook somtyds langer duurde: ja het is ook wel gebeurt, dat het zich af en aan een gantschen | |
[pagina 81]
| |
nacht vertoonde, doch zulks is niet algemeen. Hier uit is op te maken, in hoeverre waar zy, 't geen men den heer Anderson bericht heeft, dat zodra de lucht van sneeuw of regen zuiver, onbeneveld en niet onstuimig, of met een woord, als den Hemel zeer helder is, men na Zonnen ondergang en Schemeravond terstond dat licht gewaar wordt, 't geen byna den gantschen nacht en wel zo helder flikkert en schiet, dat het de volle Maan in haar beste schynsel niet alleen evennaart, maar haar menigwerf overtreft. Een' zo grote helderheid heeft het Noorderlicht aldaar niet, maar is zo helder als by ons; zulks de reizigers 'er groten dienst van hebben: doch het is niet bekwaam of sterk genoeg, om 'er enigen arbeid by te konnen verrichten. Voorts wordt van dat Noorderlicht verhaalt, dat het altoos in het Noorden of Noordwesten ontstaat, naar het Zuiden overslaat, en niet zelden de gantsche lucht vervult. Doch dit gaat niet vast; want ik het zowel uit het Zuiden als het Noorden heb zien opkomen. Dikwils begint het als een klare brede Boog van het Oosten naar het Westen en staat dus lang stil; vervolgens speelt het over de gantsche lucht, en schiet zyne stralen naar het Zenith; doch zelden zet het heldere en onderscheide Bogen in het Zuiden of Noorden, gelyk het gemeenlyk in Denmarken doet. Niemand maakt in Ysland daarop enige rekening, wat weêr het na het Noorderlicht worden zal, maar alleen, wanneer het schiet en gecouleurt is, besluit men, dat 'er wind op zoude konnen volgen, doch wanneer het in het tegendeel stil staat en helder is, vermoed men goed weêr. Staat de Boog enen avond gestadig in 't Zuiden, houden zy Noordwaards in 't land het daar voor, dat een Zuidenwind volgen zal; doch alle die regelen missen, zulks 'er geen staat op te maken is. Ik kan niet zeggen, dat de Yslanders van gevoelen zyn, dat het Noorderlicht zich by hen nu meermalen doet zien, dan wel te voren, ofschoon men in ons land die gedachten voedt. Over de oorzaak van het Noorderlicht, door den heer Anderson gegeven, zal ik geen | |
[pagina 82]
| |
oordeel vellen, vermits een ieder deswegens zyn byzondere gevoelens hebben kan, alleen kan ik niet nalaten aan te merken, dat de geleerde Mayrau gantsch andere redenen van het Noorderlicht in zyne Natuurkundige verhandeling geeft, en de oorzaak van dat Licht niet in de ingewanden der aarde zoekt, maar veel hoger afleidt. §. LXXVI. Ga naar margenoot+ Ik kan verzekeren, dat het in Ysland zeer zelden dondert, en wanneer zulks in 't Noorden geschied, het merendeels in den Zomer is, op andere plaatsen meest in den Herfst, doch zeer zelden des Winters. Gedurende den tyd, dat ik my in Ysland ophieldt, hoorde ik het niet meer dan eens donderen of zeer kleine slagen in het Zuiden, en zulks was midden in de maand Juny, ofschoon ik wel belyden wil, dat het op andere plaatsen op het Eiland in dat zelfde jaar gedondert kan hebben; want het zo groot is, dat men den Donder niet overal horen kan. Dus is het zeker, dat het in Ysland niet veel dondert, en wanneer zulks gebeurt, het zowel des Zomers als 's Winters geschied, ofschoon niet veelmaal of hevig, want lieden, die het dikwils in Ysland en Coppenhage hebben horen donderen, verzekerden my, dat het hier heviger dondert dan daar, 't geen ik ook by het eens horen donderen op dat Eiland bespeurt heb. Zeer zelden worden Ignes fatui, Lambentes, Sterschietingen of diergelyken in Ysland gezien; want de lucht is aldaar doorgaans helder en klaar. Dikwerf en naarstig heb ik 'er na gezien, en enige kleine Ster schietingen opgemerkt, doch zo menigvuldig niet, als by ons: in het tegendeel heb ik nooit Dwaallichten of andere diergelyken Verschynselen te zien konnen bekomen, dus zeldzaam zyn dezelve aldaar. Nooit heb ik ook gehoort, dat de Yslanders bang voor Dwaallichten of diergelyke verschynselen zyn, vermits zy zeer wel weten, dat dezelve niets te beduiden hebben, en wanneer zy daar voor al eens mogten vrezen, zoude men daar uit moeten besluiten, dat hunne vreze uit de zelden voorkomende verschynse- | |
[pagina 83]
| |
len van dien aart sproot, want over 't geen gewoonlyk geschiet, verbaast de gemene man zo ligt niet. §. LXXVII. Ga naar margenoot+ Ofschoon de heer Anderson zegt, dat zich in Ysland dikwils Ringen en Byzonnen in 't laatst van den Zomer aan den Hemel laten zien, heb ik zulke verschynzelen niet meer dan tweemalen bespeurt, en wel beide in April, waarop goed weêr volgde. De eerstemaal geschiedde het in April 1750. dat 2 gecouleurde Zonnen gezien wier den, de ene voor en de andere achter de ware Zon, waarop een stille dooi na een' matige vorst van 14 dagen volgde. De tweedemaal werd ik in April 1751 Byzonnen gewaar, alswanneer die 2 Zonnen helder waren. Des voormiddags ging een' voor de Zon in den ring, die des namiddags verdween, als wanneer zich een' andere achter de Zon ver toonde, waar op goed, zacht en stil weêr volgde, gelyk het enigen tyd te voren geweest was. Buiten die 2 reizen heb ik geen Byzonnen in Ysland gezien, en anderen hebben my ook gezegt, dat zy zeer zelden te zien waren; zulks geenzins gezegt kan worden, dat men haar dikwils ziet. En wanneer zy nu of dan verschynen, geschiedt het veeleer in het voorjaar dan in den Herfst. Voorts gelooft men in Ysland dat doorgaans onweêr op die Byzonnen volgt, gelyk men zulks ook by ons meent, doch het feilt niet zelden, zowel daar als hier. §. LXXVIII. Ga naar margenoot+ De Yslanders rekenen het begin van den Zomer van Donderdag, die tusschen den 18 en 24 April komt, en ook alzo het begin van den Winter van Vrydag die tusschen den 18. en 24. October invalt, waar uit men besloten heeft, dat de Yslanders maar alleen twee Jaargetyden hebben; doch ofschoon de inwoonders de gemelde tydrekening gebruiken, verandert zich de natuur echter zodanig niet, dat hette en koude aldaar eensklaps met malkander verwisselen en men 'er geen Lente of Herfst hebben zoude: in het tegendeel hebben de Yslanders in hunne tydrekening ook Lente en Herfst, en stellen dezelve in den tyd der Nachteveningen. Alhoewel de inwoonders op | |
[pagina 84]
| |
de gezegde wyze hunnen Winter en Zomer berekenen, waar door dezelve op enen nacht na beide even lang wor den, kan men echter niet lochenen, dat by hen meer Winter dan Zomer is. Dus is het by ons, en derhalven noch veel meer aldaar. Dat het 'er in den Zomer by wy len sneeuwt en hagelt, gebeurt ook wel in Noorwegen ja zelfs by ons in Denmarken. 't Is zeker, dat het des Zomers in Ysland zeer warm is, doch ik kan niet zeggen, het 'er ooit zo heet gevonden te hebben, dat men genootzaakt was, alle klederen af te leggen, veelmin dat, gelyk de heer Anderson verhaalt heeft, op zo hete dagen 's nachts een zo strenge en doordringende koude gevolgt is, dat men zich niet genoeg dekken konde, en ontwakende, alles rondom zich met Sneeuw bedekt zag. Men kan zich niet verbeelden, dat een zo schielyke verwisseling van hette en koude plaats zoude konnen hebben, en op een zo onmatige hette des daags, gelyk voorgewend word, zich Sneeuw in de lucht zoude formeeren, en des nachts nedervallen. 't Is een ieder bekent, dat het water in de lucht niet haastig tot Sneeuw kan stremmen, byzonder daar de Zon ontrent ten 10 of 11 uren onder, en ten een of 2 uren weder opgaat. 't Kan wel gebeuren, dat des Zomers eens Sneeuw of Hagel valt, doch de lucht kondigt zulks gewis door hare koude enige dagen te voren aan, 't geen ook zowel in Noorwegen als by ons in Denmarken geschiedt; doch dat men des daags door de hette naakt lopen, zich des nachts tegens de koude met alle klederen, die men bekomen kan, bedekken moet, en des morgens het Aardryk met Sneeuw bedekt vindt in een tyd dat de Zon slegts drie uren beneden den Horizont is, is zo onnatuurlyk en onmooglyk, dat het niemand geloven kan. Men heeft voorts den heer Anderson verhaalt, dat in den Winter veel Sneeuw valt, en het met een Oostlyken Wind zo sterk sneeuwt, dat het land en de huizen met elkander gelyk gemaakt worden. Dit kan men niet doorgaans zeggen, want in het ene jaar valt veel Sneeuw, en daartegen | |
[pagina 85]
| |
in het ander weinig of niet: ook sneeuwt het niet in 't land het sterkst met een en denzelfden Wind, maar op enige plaatsen met byzondere Winden. De twee Winters, gedurende welken ik in Ysland was, en voornaamlyk den laatsten, viel zeer weinig Sneeuw Zuidwaards in 't land, en zo veel niet als gemeenlyk in Coppenhagen: ook sneeuwt het 'er niet langer, dan twee dagen achter een, en wanneer het by wylen enige dagen achter den anderen of ten hoogsten 14 dagen of 3 weken gevrozen heeft, wordt het daarna weder zacht weer, en de weinig gevallen Sneeuw dooit weg, weshalven het Vee den gantschen Winter zyn voedsel op het land vindt. Ondertusschen geschiedt het wel noordwaards in het land, alwaar doorgaans meer Sneeuw dan zuidwaards valt, dat de Sneeuw zeer diep ligt. Ook kan op zekere plaatsen, inzonderheid by de Kapen, en alwaar de ligging der Rotzen daartoe iets bybrengt, de Sneeuw zo diep vallen en zo sterk byëen dryven, dat het land en de huizen met malkander gelyk gemaakt worden; doch nadien dit maar alleen op zekere plaatsen en bywylen geschiedt, kan men daaruit geen algemenen regel voor het gantsche land maken, want zuidwaards en op andere plaatsen geschiedt het niet ligtlyk. Wanneer dus veel Sneeuw valt, geschiedt het met een Noorden Wind, en wanneer het Groenlands dryfys aangekomen is, 't geen aldaar veel koude verwekt, wordt die koude ook dikwils zuidwaards in 't land vernomen. Gelyk het nu in het noorden het sterkst met een Noorden Wind sneeuwt, zo sneeuwt het ook in andere oorden des lands het sterkst met andere byzondere Winden, naamlyk die uit Zee wajen; weshalven men voor het gantsche land geen' algemene Winden kan stellen, die een zeker weêr mede zouden brengen, vermits een ieder gedeelte van dat grote land zyne byzondere gesteltenis heeft, om welke reden niet ligt een' genoegzame en ware Beschryving van het land te maken is, ten ware men zich alvorens in 't zelve lang opgehouden en een' vlytige nasporing gedaan hadt. | |
[pagina 86]
| |
§. LXXIX. Ga naar margenoot+ Vele dagen ja gantsche weken gaan in Ysland voorby, dat men geen den minsten Wind gewaar wordt, en het dikwils gantsch stil is. Het waait aldaar, gelyk in andere landen, veranderlyk, dat is, geen één Wind bestendig maar allerhande Winden. By wylen waait het maar alleen een weinig, nu en dan sterker, en ook wel eens een storm; daarentegen is het ook dikwils zeer stil, zulks men niet zeggen kan, dat op het Eiland altoos veel Winden bespeurt worden. Echter houde ik het daar voor, dat het aldaar windriger dan by ons in Denmarken is, 't geen van de ligging der Rotzen voorkomt; zulks dat terwyl het op het een oort zeer stil is, twee mylen 'er van daan de hevigste rukwinden van de Rotzen nedervallen. Bywylen ontstaat een Storm; doch is echter niet algemeen. Ten tyde ik op het Eiland was, heb ik maar tweemaal sterke Stormen vernomen, diergelyken ook in andere landen geweest hadden, alwaar in die jaren de Winden meer dan in Ysland hadden gewoed. Wanneer het des Zomers goed weêr is, heeft men gemeenlyk des nachts een landwind door het gantsche land; doch tusschen 9 en 11 uren des voormiddags komt een kleine Zeewind, die tot 's namiddags ten 5 uren blyft aanhouden, en ook wel iets langer en tot tegens den avond. Die Land- en Zeewinden zyn echter niet sterk, en geven ook geen regen of ander kwaad weêr. Met de Noordwesten Winden hebben zy, zegt de heer Anderson (ten minste aan de Zuidkust) schoon, daar tegen met de Zuidwesten slegt weêr, en met de Zuidzuidoosten den meesten Storm. Met alle Landwinden heeft men gemeenlyk goed weér, en met de Zeewinden Sneeuw of Regen, na dat het jaargety is. Dus brengen Zuidelyke, Zuidoostelyke en Zuidwestlyke Winden doorgaans Sneeuw en Regen te weeg; doch de Noorde Winden helder en goed weêr Zuidwaards in het land. Noordwaards geschied het tegendeel, want de Noordenwind brengt Sneeuw, Regen en Vorst mede, maar de Zuidenwind goed weêr. Dat uit het Zuidzuidoosten de | |
[pagina 87]
| |
meeste Storm komt, is geen regel, want het komt gelyk gezegt is, op de ligging van ieder oort ten opzicht van de Rotzen aan. §. LXXX. Ga naar margenoot+ Eb en Vloed heeft men in Ysland, gelyk in andere landen, alwaar zulks plaats heeft, tweemaal in 24 uren; zulks men ieder zesde uur volgens gewoonte een verandering heeft na het wassen en afnemen van de Maan. By de nieuwe en volle Maan is de Eb en Vloed altoos het sterkst, en onder anderen zyn dezelve het sterkst wanneer de Zon in de Evenachtlyn is. Die tyden worden Springtyden genaamt, vermits het water als dan allerhoogst op het land springt; en Eb en Vloed noemen de Yslanders Flod og Fiore. Het is in Ysland genoegzaam een vaste regel, dat de wind, regen en sneeuw, een ieder op zynen tyd met den aankomenden Vloed vermeerderen, zodanig dat wanneer het by Eb een weinig waait, de Wind by het aanwassen van het Water feller opsteekt, en ofschoon de Wind met het vallen van het water schynt te verminderen, neemt dezelve met het aanwassen van het Water gemeenlyk sterker toe. Doch als in het tegendeel de Wind met den Vloed gaat liggen, blyft de stilte doorgaans duren. Ik heb opgemerkt, dat de hoogste Springvloed ongevaar 16 voeten stygen kan, en de gemene Vloed gemeenlyk 12 voeten is. §. LXXXI. Ga naar margenoot+ Ik ben met den heer Anderson van gevoelen, dat het Zeewater rondom Ysland, ten minsten op verscheide plaatsen, zouter is dan in 't gemeen, waar toe ik genoegzamen grond heb, nadien ik zelf heb gezien, dat het Water in den Zomer hier en daar aan de Klippen by de Zee Zout aanzet, naamlyk alwaar het water met den Vloed opgezwollen is, als wanneer men daarna enig Zout afschrappen kan ter plaatse een weing Zeewater in de kleine sleuven op de Klippen blyven staan en uitgewaassemt was. Dit besluit ik ook uit de oude brieven in de Roomsch-Catholyke tyden, en uit de voorrechten der Geestlyken, waaruit blykt, dat op vele plaatsen Zoutwerken geweest zyn, die aan de Geestlyken geschonken werden. Gewis zyn om | |
[pagina 88]
| |
die redenen de hoeken des lands, in de Zee uitstekende, als Langenes en anderen aan het Bisdom in Noorwegen geschonken, waar toe zy nu noch behoren. Dit zowel, als dat men in Ysland ten proeve met groter voordeel dan by ons Zout gerafineert heeft, toont, dat het Zeewater aldaar meer Zout in zich hebben moet, dan gemeenlyk. Doch het heeft geen grond ter wereld, dat de oorzaak daar van, gelyk de heer Anderson wil, te zoeken zoude zyn in de strenge Vorst, waar door een groot gedeelte van het onzoute water zich in wyde Ysvelden verzamelt en bevriest, en voorts in de hevige Winden, die het Ys verstuiven en verwaijen; want om niet te zeggen dat het water niet merklyk zouter zoude worden, ofschoon een groot gedeelte tot Ys bevroos en door den wind verstoven wierdt, zo is het een' ontwyffelbare waarheid, dat het rondom Ysland zo fel niet vriest, dat zich een' menigte Ys aldaar vast zetten kan, want de Zee spoelt meest allerwegen vlak tegens het land aan, en de Eb en Vloed is aldaar zeer sterk, die het Water geen' rust laten, zich tot Ys te zetten, ofschoon de Vorst zelfs zo streng was, als voorgegeven wordt. Doch daar kleine Vige en Tiörne zyn, gelyk de Yslanders dezelve noemen, dat is, zulke armen der Zee, die van alle kanten land om zich en slegts een kleine opening hebben, waar door het Zeewater in loopt, aldaar kan het dik Ys zetten, vermits zodanige armen der Zee doorgaans niet groot zyn, en daarenboven voor den slag van 't Zeewater in zekerheid liggen; maar zulks geschied rondom het land in de open zee niet. Mitsdien vriest het meer en geeft dikker Ys by de zuidlyke delen des lands en op andere plaatsen, alwaar diergelyke armen zyn, dan by de noordlyke landen, die voor de hoge golven der Zee zekerer liggen; en by menschen geheugen is het niet gebeurt, dat de Zee zodanig met Ys bedekt was, dat men om te visschen niet uit konde lopen, behalven, gelyk gezegt is, in de smalle Vigen en Tiornen. Maar het Ys, 't geen den noorder landen zeer moeilyk is, en de inwoonders belet in Zee | |
[pagina 89]
| |
te lopen is het Groenlands Dryfys, 't geen zich vele mylen buiten voor het land zet, als was het een ander land, byzonder vermits dat Dryfys zeer oneffen en gelyk bergen en dalen is, en levendige dieren, als Beren, Vossen en Valken, mede overvoert; en dat Dryfys veroorzaakt noordwaards veel koude en nevel, welk eerste zich ook aan het zuiderdeel des lands mededeelt, weshalven men zeer wel gissen kan, dat wanneer in het zuiden een koud voorjaar is, het Groenlands Dryfys in het noorden ligt, §. LXXXII. Ga naar margenoot+ 't Is zeker, dat Ysland een gezond land is, 't geen ik ook uit eige bevinding bekrachtigen kan; ook kan een vreemdeling, op het Eiland komende, aldaar beter aarden in opzicht van de lucht en het weêr, dan een Yslander, wanneer hy in Denmarken komt, want de hette des Zomers valt hier een Yslander gemeenlyk eenigzins lastig, ofschoon dezelve niet veel sterker dan in Ysland is, waar tegen de Zomer in Ysland een vreemdeling zeer aangenaam voorkomt, vermits hem aldaar geen zo dikke en broeijige lucht bezwaarlyk valt als hier te lande. De Winter is 'er niet strenger, dan by ons, en het enige, waarin my enig onderscheid tusschen Ysland en Denmarken zoude voorkomen, is, dat het aldaar meerder waait, 't geen geen land ongezond maakt, maar in het tegendeel de lucht reinigt en te weeg brengt, dat men 'er te gezonder en bekwamer leven kan. Dat de Yslanders van goede levenskrachten zyn, sta ik zeer gaarne toe, doch geenzins de daar van gegevene redenen, naamlyk, vermits zy van de geboorte af slegt en sober zyn opgebragt, en tot een harden, ruwen, rustlozen ja zuren arbeid verplicht worden; want het zeldzaam zoude zyn, dat slegt en weinig voedsel van de geboorte af den Yslanderen goede levenskrachten zoude geven; vermits men doorgaans van gevoelen is, dat zulks het lighaam verzwakt, en niemand tot zyne volkome sterkte komen kan. Offchoon de Spyzen, die in Ysland gebruikt worden, niet gelyk by ons met allerlei vreemde Speceryen toegemaakt zyn, en derhalven | |
[pagina 90]
| |
onze lekkere tongen niet wel smaken zouden, volgt daaruit echter niet, dat die Spyzen op zich zelven slegt zyn. Maar dat de Yslanders van hunne slegte spyzen noch daarenboven zeer weinig zouden bekomen, strydt tegens het gene de heer Anderson hun elders te last legt, alwaar zy tot vraten gemaakt worden. Wat der Yslanderen hardheid betreft, zo komt hun die eigenschap op een' zekere wyze toe; doch niet in hunne Kindsheid, gelyk men hier zeggen wil, want men hen aldaar zo teder als by ons opbrengt en gade slaat, weshalven de Kinderen niet van de geboorte af tot harden ja zuren arbeid verplicht worden. Wanneer de Jongelingen zo verre in krachten toegenomen zyn, dat zy ter Vischvangst in Zee konnen gaan, moet men belyden, dat hunne levenswyze zuur en arbeidzaam is, zo lang de Vischtyd duurt; doch tot dien ouderdom worden de Kinderen zowel als de Vrouwlieden t'huis gehouden; zulks zy niets het geringste van koude of andere ongelegenheden uitstaan; waarom men zich ook te meer verwonderen moet, dat de Mannen daarna zo harden en zwaren arbeid konnen weêrstaan, waar aan zy van hunne geboorte niet gewend zyn. Wanneer ik zeg, dat de Yslanders goede levenskrachten hebben, is zulks van den ouderdom tusschen de 20 en 50 jaren te verstaan; zynde het niet zeldzaam dat zy daarna in levenskrachten beginnen af te nemen en in de een of andere ziekte vervallen, die van hun leven een einde maakt, naamlyk Waterzucht, Borst- en andere uitteerende kwalen, die inzonderheid den zwaren arbeid toe te schryven zyn, welken zy uitstaan, als zy zich op Zee bevinden en de Vissery verrichten, en ook wel hunne zorgloosheid; want zy gene koude ontzien, springende veeltyds, wanneer zy met den Boot aan land komen, in Zee, om den Boot af te houden en te verhoeden dat dezelve door te hart tegens het land te stoten beschadigt wordt, als wanneer hunne Benen geheel nat worden, en zy dus noch lange, ofschoon in de Vorst, hunnen arbeid verrichten, zonder van klederen te verwisselen. En hieruit blykt, met hoe weinig grond men zeg- | |
[pagina 91]
| |
gen kan, dat zy niet alleen stokoud worden, zulks menig een 100 jaren bereikt, en noch daarenboven een frisschen werkzamen ouderdom geniet, maar ook weinig of niets van de zwak- en krankheden weet, die de gryze jaren van andere Menschen gemeenlyk aankleven. Zeer zelden vindt men voorbeelden, dat enige 100 jaren bereiken, ja het is zeer zeldzaam dat zy 80 jaren oud worden. Het kan wel zyn, dat de een of ander by zo hoge jaren een' goede gezondheid geniet; doch de meesten worstelen met een zieklyken ouderdom, zodat zy boven de 50 jaren oud zynde, zich over hunne gezondheid niet beroemen konnen, maar gemeenlyk, gelyk gezegt is met Borst- en andere uitteerende ziektens bezocht worden; weshalven men aldaar weinige dikke of gezette menschen vindt. De drie oorzaken, waarom naar het gevoelen van den heer Anderson de Yslanders niet stokoud zouden worden, vinden derhalven geen' plaats, naamlyk, vermits zy hun leven in een eenvouwige onbezorgdheid by enerly slegte spyzen en ge stadige sterke lighaams oeffening doorbrengen. Men moet zich niet verbeelden, dat de Yslanders zo beestachtig zyn, dat zy geen gevoel van zorgen zouden hebben, of zo gelukkig, dat zy gene zorgen voor het onderhoud van hun leven zouden behoeven te dragen: geenzins, want nadien de meesten arm zyn en sterk arbeiden moeten, niet voor zich zelven, maar voor anderen, die daar door ryk worden, kost het hun zorgen genoeg, hunne Vrouwen en dikwils vele Kinderen te voeden, tot zy den levenstyd volbragt hebben, dien hun God gegeven heeft, waarom men niet zeggen kan, dat zy hun leven in een onbezorgde eenvouwigheid doorbrengen. De andere reden tot hunnen hogen en gezonden ouderdom zoude daarin bestaan, dat zy hun leven by enerlei slegte spyzen doorbrengen. Zo zeker het is, dat zware en lekkere spyzen en veel eten en drinken het lighaam verzwakken, de menschen voor den tyd oud maken en het leven verteeren, zo weinig konnen slegte en weinige spyzen de menschen oud en sterk maken, maar worden | |
[pagina 92]
| |
hunne krachten daar door veeleer verzwakt. Eenvouwige en vaste spyzen, matig gebruikt, geven in het tegendeel een gezond lighaam en een lang leven. Betreffende hunne gestadige sterke lighaams-oeffening, zo hebben zy op zekere tyden een te sterken en op andere tyden byna gantsch genen arbeid, vermits de Mannen enige maanden in den Winter niets te doen hebben, en mitsdien hunne lighaamsoeffening niet steeds durend, maar by wylen te sterk is, 't geen hun leven veeleer verkort dan verlengt. Ten minsten kan die oorzaak ten aanzien van de Vrouwen geen' plaats vinden, nadien zy zodanige lighaamsoeffening niet hebben; want wanneer men haren arbeid in den hooityd uitzondert, hebben zy voorts maar alleen zittenden arbeid te verrichten, naamlyk hare Wolle te reinigen en te bewerken, te spinnen, Koussen en Handschoenen te breijen of Wadmel te weven, Klederen en Schoenen te naien en dergelyken, waar toe geen' sterke beweeging vereischt wordt. De Yslanders zyn doorgaans welgemaakt en hebben schone, witte en gezonde Tanden, zegt de heer Anderson te recht, doch waar over men zich in hunnen luchtstreek en by de slegte spyzen, die zy genieten, zo zeer niet te verwonderen heeft; maar veeleer zouden de verstandigen daaruit moeten besluiten, dat vermits hunne lighaamsgesteltenis en de luchtstreek zo gezond en goed is, zulks van de zuivere lucht, waarin zy leven, voortkomt. Voorts is het by alle Volkeren algemeen, dat de gemene man en het grove volk, als Boeren en diergelyke, de schoonste Tanden hebben, vermits zy niet, gelyk voornaame en vermogende lieden, hunne gezondheid en Tanden met menigerlei wonderlyke spyzen bederven. Het gemene volk vergenoegt zich met roggenbrood, waar door de Tanden altoos wit en zuiver blyven, zonder dat zy Tandenborstels of poeder daar toe gebruiken, en die uitwerking schryf ik by de Yslanders toe aan den gedroogden en gebeukten Stokvisch, die hunne daaglyksche spyze is. Dat de Vrouwen in hardheid en sterkte | |
[pagina 93]
| |
voor de Mannen niet zwichten, kan ik niet zeggen; want de Mannen tonen hunne hardheid by den zwaren ar beid en de koude, die zy op de Zee en by hunne Visvangst uitstaan; daarentegen zyn de Vrouwen zeer gevoelig van de koude en doen geen arbeid die kracht vereischt, dan alleen in den hooityd, veelmin zyn zy met zodanig een' hardheid en sterkte begaaft, als men den heer Anderson bericht heeft, naamlyk dat zy ligt baren, zich baden zo dra zy gebaard hebben en terstond weder heen lopen. Zulk ene paardensterkte hebben de Vrouwen in Ysland niet. In vele toevallen hebben zy Artzen en verstandige Vroedvrouwen nodig, want zy van zodanig een' ligte baring niets weten, want velen van dezelve veeleer in of na de baring by gebrek van hulp en nodigen bystand sterven. Nooit heeft men in Ysland gehoort, dat een Kraamvrouw zich baadt, zo dra zy gebaard heeft, en veel min zyn zy zo gelukkig, om terstond weder heen te lopen. 't Is onder haar een algemene regel, dat zy zich steeds in 't bedde houden en 'er niet uitkomen voor dat de eerste acht dagen verstreken zyn; en velen moeten noch veel langer het bedde houden en een' zeer smertelyke kraam uitstaan, vermits hare Vroedvrouwen haar niet wel weten te helpen; weshalven het niet zeldzaam is, dat zy hare gezondheid gedurende haar gantsche leven 'er by inschieten, zulks het zeer verre van daar is, dat zy zo ligt uit het Kraambed komen, als voorgegeven wordt. §. LXXXIII. Ga naar margenoot+ Uit het te voren gezegde blykt, dat de Mannen boven de 50 jaren oud, niet zelden door een Borst- of andere kwynende ziekte aangetast worden, gelyk ook dat de Vrouwen zware Kramen hebben, en daar door allerlei toevallen bekomen; zulks de Yslanders zowel als andere menschen verscheide soorten van Krankheden onderhevig zyn. De meesten derzelven benoemen zy met een algemenen naam van Landfarsock, gelyk als elders by den gemenen man alles koorts heet, en in der daad is 't geen men in Ysland Landfarsock noemt, niet veel van de | |
[pagina 94]
| |
Koorts onderscheiden. Een' andere ziekte geven zy den naam van Aussatzes, waar mede velen bezocht zyn, en die wel erflyk doch niet doorgaans aanstekende is. Dezelve is niet gelyk het by ons zogenaamd uitslag, maar schynt veel eer een' soort van Scorbut te zyn. Verscheiden worden van die ziekte genezen volgens een Recept, 't geen een gestudeerde Yslander uitgevonden heeft. Van het Coliek, de Waterzucht, Zwartgallige Ziektens en meer anderen worden zy mede geplaagt, waarom ik vertrouw, dat den Yslanderen enige Doctoren zeer wel ten passe zouden komen, en aldaar genoeg te doen vinden, wanneer de ingezetenen vermogend genoeg waren, om zodanige bekwamen mannen by zich te houden. Derhalven heeft men den heer Anderson kwalyk bericht, dat men van Koortzen en diergelyke Ziektens in Ysland niet veel hoort, en 'er ook van Geneesmeesteren niets weet. Ofschoon reeds gezegt is, dat de Yslanders met verscheide Ziektens bezocht zyn, wordt daar door echter het te voren gezegde niet gelochent, dat zy goede en gezonde Lighamen hebben, doch die door den zwaren arbeid vroeg verzwakt worden; dus zy in de een of andere ziekte vervallen. Wanneer de Yslanders ziek worden, laten zy God en de natuur werken, vermits 'er zeer weinigen zyn, die enige huismiddelen uit Denmarken hebben, of dezelve te gebruiken weten, maar geenzins gebruiken zy zodanig een cure, gelyk men den heer Anderson dus verhaalt heeft: 'Wanneer iemand ziek wordt, is zyn' gantsche laafnis goede Melk, zo als, dezelve van de Koe komt, en alle de Artzenyen, die men hem geeft, een weinig Tabak, die men hem te kaauwen, geeft, en een rykelyke slok Brandewyn, om de maag, te herstellen.' De verkwikking van raauwe Melk, zo als dezelve van de Koe komt, gebruiken de Zieken niet, maar veeleer kookt men dezelve, gelyk ik te voren zeide wanneer de Melk by zodanige omstandigheden gebruikt word: ja men bedient zich doorgaans niet veel van Melk in de ziektens, maar gebruikt alleen de Hui, die ook wel het gezondst is. Nooit hoorde men, dat een Yslander in een ziekte Tabak | |
[pagina 95]
| |
kaauwt, maar zy gebruiken dezelve onderscheidentlyk wanneer zy op Zee zyn, om te vissen; ook voegt een rykelyke slok Brandewyn niet tot de zieke magen der Yslanders; weshalven zy dien drank geenzins in hunne ziekte gebruiken, ten zy alleen de zulken, die aan dien drank verslaaft zyn en gezond of ziek denzelven niet ontbeeren konnen. Dat zy gene Chirurgyns in het land hebben, spruit uit de zelfde reden, die van de Doctoren aangehaalt is, maar niet om dat zy dezelve alleen nu en dan zouden behoeven; want wanneer iemand door een Beenbreuk of ander ongemak bezogt word, lydt hy deerlyk, vermits hem niemand helpen kan, en daarom is 't dat zy of geheel niet of zeer kommerlyk en na lange uitgestane pynen weder herstellen. §. LXXXIV. Ga naar margenoot+ Den Kinderen wordt niet langer dan acht, of ten hoogsten, wanneer zy enigzins zwak zyn, veertien dagen de Moeders Borst gegeven. Dit zyn de woorden van den heer Anderson, doch zulks is alzo met die zaak niet gelegen, want de Moeders, die hunne Kinderen de Borst geven, laten dezelve 'er zo lange by als by ons: andere Kinderen en wel de meeste zuigen de Moeders Borst geheel niet; doch men handelt met de Kinderen geenzins op de wyze als de heer Anderson verhaalt. Men legt het Kind, zegt die heer, op de aarde, en zet 'er een schoteltje met laauwe Hui of Melk by, waarin een met garen omwonden hol pypje of dikke vederschaft gestoken, en een weinig brood, als men het heeft, tot versterking van het Kind gelegt word. Als nu het Kind ontwaakt, of een teken van honger geeft, keert men het naar den Schotel, en geeft het het pypje in den mond, op dat het daaruit naar zyn nooddruft zuige. De Yslanders hande len waarlyk met hunne Kinderen dus niet, maar slaan 'er veeleer met zo groot ene voorzichtigheid acht op, dat ik diergelyke elders nooit gezien of gehoort heb. Zy hebben bekwame Wiegen voor hunne Kinderen, en gebruiken van dezelve twee soorten, naamlyk Wiegen met ondergelegde voeten, en Handwiegen; weshalven het een onwaarheid is, dat zy hunne Kinderen op de aarde zouden leggen. | |
[pagina 96]
| |
Nooit geven zy den Kinderen Hui te drinken, maar voeden dezelve met goede Koemelk, waaronder noch enige Room gemengt is, op dat dezelve, naar hunne mening, des te vetter en beter zouden zyn. Zy gebruiken Melktuiten, om, gelyk by ons, de Kinderen daar aan te doen zuigen, en weten niets van 't geen de heer Anderson op de volgende wyze verhaalt: Wanneer zy een Kind ten doop of anderzins over land hier of daar brengen, geven zy het een lapje, met Hui doortrokken, in den mond, op dat het zyn voedsel verkryge. Gelyk ik reeds te voren gezegt heb, dat zy hunne kleine Kinderen geen Hui geven, zo is het ook onmoogelyk, dat een Kind aan een lapje met Hui doortrokken zyn voedsel zoude konnen verkrygen. Wanneer het Kind naar de Kerk gebragt wordt, 't geen wel eens een taamlyk langen weg kan zyn, voorzien zy zich van een Melktuit, en zo veel Melk als nodig is. Dus voeden zy hunne Kinderen altoos langer dan een jaar met Melk, ten ware in den uitersten nood, en dat geen Melk te bekomen was, 't geen den arme lieden in zekere jaargetyden zeer ligt gebeuren kan. Des heeft men den heer Anderson tegens de waarheid bericht, dat na verloop van drie vierde deel jaars het Kind de spyzen, die de Ouders genieten, mede eten moet. Gelyk ik te voren zeide, dat de Yslandsche Vrouwen voor hunne Kinderen Wiegen gebruiken, zo heb ik ook gezien, dat zy hunne Kinderen, zo als by ons geschied, in luyren leggen; echter heeft men den heer Anderson bericht, dat men van Bakeren, Wiegen en Oppassen geheel niets weet, dat men het Kind met de 14 dagen reeds in de klederen steekt, op den grond laat liggen, en zich wentelen en keren, tot het zich zelven oprecht en begint te gaan. In Ysland steekt men de Kinderen zelden in de klederen, voor dat zy 9 of 10 weken oud zyn; doch laat hun alsdan even zo weinig als te voren op de aarde liggen en kruipen; maar draagt hen voorzichtig en zelfs al te veel op den arm. Niettemin, zegt de heer Anderson, ziet men onder de Yslanders doorgaans rechte lyven en onverwrongen | |
[pagina 97]
| |
ledematen; weshalven het zeer zeldzaam is, een gebreklyk mensch onder hen te vinden. Dit is immers een duidelyk bewys, dat de Ouders hunne Kinderen niet zorgeloos opvoeden, maar, gelyk ik gezegt heb, zeer voorzichtig met dezelve omgaan, op dat hun geen leet wedervare; want nooit heb ik een gebugchelden, manken of anderen gebreklyken mensch in Ysland gezien, welk geluk men geenzins aan de natuur toeschryven kan; want de natuur in Ysland niet anders dan hier is; zulks wanneer een Kind valt of ontheupt, het mank, en in de Borst bezeert gerakende, gebugchelt word, enz. § LXXXV. Ga naar margenoot+ De Yslanders koken hun Visch veel langer dan wy. Dat zy den Zeevisch in Zeewater koken is zeer natuurlyk, en zo veel ik bespeurt heb, smaakt dezelve dan allerbest. 't Is zeker, dat zy hunne spyzen zonder Zout eten en dit doen zy naar hunnen smaak; zulks dat vermogende lieden zelfs geen Zout gebruiken, maar wel veel Boter by hun Visch. Gelyk de Yslanders hun Visch te lang koken, zo ook doen zy hun Ossen- en Schapenvleesch, dat zy meer in hunne huishoudingen gebruiken, dan de Boeren in Denmarken en elders; en alwaar geen vee genoeg in 't land is, ruilen zy het tegen Visch. Het is wel niet te lochenen, dat vele arme lieden onder hen zyn, gelyk in andere landen, die geen vermogen hebben, om zo veel voorraad in te kopen als zy wel wenschten; doch de meeste gemene Boeren slagten echter 10 tot 20, ja niet zelden noch meer Schapen tot hunne Winterteering, behalven het grote Vee. De meeste Visch en het Vleesch, 't geen de inwoonders in Ysland gebruiken, wordt versch gegeten, uitgezondert alleen 't geen zy tot hunnen Wintervoorraad drogen; en te voren is reeds beschreven, hoe zy daar mede handelen. Gelyk ook elders gezegt is, hebben zy aan vele plaatzen in 't land zeer goeden Turf, op andere plaatsen een' menigte Dryfhout; en op onderscheide oorden kleine Bosschen, 't geen alles den inwoonderen goeden brand ver- | |
[pagina 98]
| |
schaft; weshalven 'er weinig plaatsen zyn, dan alleen de in Zee uitstekende hoeken des lands en de uiterste oorden aan de Zee, alwaar brand ontbreekt, 't geen hun te bezwaarlyk en kostbaar valt, om denzelven dieper uit het land te halen; zulks zich de behoeftigen op de best mooglykste wyzen behelpen, en alles, wat voorkomen kan, branden, als Zeegras, waar van zy grote hopen om te branden verzamelen en drogen. Ook kan wel wezen, hoewel zeer zelden, dat iemand aldaar Vischgraten brandt; doch dit is geenzins door 't gantsche land gemeen, en hadt men derhalven zulks niet behoeven te melden, om alle de Spyzen der Yslanders, die men daarenboven zeer slegt beschryft, noch afschuwlyker te maken. Hun lekkerste gerecht, zegt de heer Anderson, is een Schaapskop, waar van zy alleen de Wol afgezengt en denzelven dus onder de assche van hun beslyk vuur te braden gestoken hebben, die zy dan, gaar zynde, met huid en al wat 'er aan is, tot op de beenderen afkluiven. Doch wanneer dit het lekkerste gerecht der Yslanders ware, zoude men moeten bekennen, dat zy een wonderlyken smaak hebben, en hunne verdere gerechten niet veel byzonders moeten zyn; maar nadien dat gerecht nooit van enigen Yslander gebruikt wordt, ben ik verzekert, dat zy het zelve zonder de geringste wangunst den goeden lieden wel zullen willen overlaten, die dat lekker gerecht uitgevonden hebben. De Yslanders zyn, zo men den heer Anderson bericht heeft, in 't gemeen grote liefhebbers van Boter en Vet; doch men is ook te verre in hun smaak gegaan, als men verhaalt heeft, dat zy het traanachtig Hayspek, ja de Lever- en Walvischtraan zelfs eten; 't geen de Yslanders echter nooit tot hunne spyzen gebruiken: niettemin gaat hun smaak in vette dingen zo verre, dat enige gemene en arme lieden talk of gesmolten vet van Ossen en Schapen eten. §. LXXXVI. Ga naar margenoot+ Vermits tot noch toe geen Akkerbouw in Ysland geweest is, kan een ieder ligtlyk besluiten, dat het Brood aldaar geen' zo algemene spyze voor den gemenen | |
[pagina 99]
| |
man is, als by ons. Ondertusschen is het echter zo zeldzaam niet, dat zy alle daar van niets zouden konnen bekomen, de een min, de ander meer, naar een ieders vermogen toereikt; zo dat ten onrechte verhaalt wordt, dat de meesten onder hen, door onvermogen, het Meel niet kopen konnen, 't geen door de Deensche Kooplieden aangevoert wordt, en mitsdien geen Brood hebben. Na een' iedere haven worden 400 tot 1000 tonnen Meel en een derde zo veel gebakken Brood gebragt, 't geen wel niet toereiken kan, dat zy alle daaglyks Brood zouden konnen eten; doch daarom zyn zy niet geheel zonder Brood, 't geen zy gemeenlyk op plechtige dagen, bruiloften en diergelyke byeenkomsten eten, en ook wel by andere gelegenheden; en vele hebben het gantsche Jaar door Brood, vermits zy in Coppenhagen daar aan gewend zyn, en het daarna niet ontberen konnen. Het is den Yslanders geen voordeel, dat zy geen Brood genoeg hebben; want hunne huishouding hun daarom te kostbarer valt; en de manier, om hun volk te spyzen, is zo duur, dat men in Denmarken daarby zyne rekening niet zoude vinden. Een ieder Dienstknecht bekomt een zeker gewicht aan gedroogden Visch, en Boter tot zyn onderhoud, namentlyk 10 ponden Visch wekelyks en een derde zo veel Boter, 't geen jaarlyks naar het Deensch gewicht 32½ Lys-ponden gedroogden Visch en volkomen drie vierdedeel tonnen Boter uitmaakt, en by ons duur te staan zoude komen; doch den Dienstboden worden maar alleen de Spyzen toegewogen, wanneer zy voor hunne Meesters zuid- of westwaards ter Visvangst reizen; daar zy anderzins t'huis zynde, daaglyks een' zekere portie Visch en Boter, ook 's morgens en 'avonds Melkspyzen, Grutten, verschen Visch, zomwylen Vleesch, ja ook wel Soupe, Erweten en diergelyken bekomen. Nadien de Yslanders geen Brood genoeg tot hunne huishouding hebben, zo is 't zeker, dat zy, gelyk gezegt is, des te meer gedroogden Visch gebruiken; doch niet in plaats van Brood tot andere spyzen, maar op zich zelven, ongekookt, wel gebeukt en met een' goede portie Boter 'er by. Doorgaans eten zy | |
[pagina 100]
| |
den gedroogden Visch niet zonder Boter, maar nooit met Spek, Traan of diergelyken, gelyk ik te voren gezegt heb. Die gedroogde Stokvisch, wel gebeukt en met goede Boter besmeert, smaakt zeer wel, voornaamlyk die van Selungen en Forellen toebereid is, aan welke de Deensche Amtslieden dikwils zo goeden smaak vonden, dat zy zich zowel op hunne reizen, als ook tot lekkerny 'er van bedienden. 't Wilde Koorn, 't geen op enige plaatsen in 't land wast, voornaamlyk in Skaftefields Syssel, hoewel in geen' grote menigte, is zo schoon tot Meel, Brood en Voedsel, dat een Yslander een ton van het zelve tegens een ton Deensch Meel niet zoude willen ruilen; waarom den heer Anderson weder onrecht is bericht geworden, dat de een of ander van wild Koorn, tusschen het Gras zelve wassende, een slegt Brood maakt, 't geen voor de vreemdelingen niet te eten is. Dit Koorn wast niet tusschen het Gras, maar in zuivere, vaste en diepe plaatsen, alwaar geen Gras wassen kan, en staat op enige plaatsen zeer dun, doch op andere weder taamlyk dik. De Halmen van 't zelve stygen tot vyf vierdedeel elle in de hoogte, en de Airen zyn lang, zulks het de Tarwe by ons zeer gelyk is. Vermits de Yslanders geen' goede Handmolens hebben, om hun Koorn te malen, drogen zy het te veel by het vuur, waar door het enigzins verzengt, en derhalven het Brood enigermate zwarter wordt, dan ons Roggenbrood; doch daarentegen kan een ton van 't zelve des te meer nut doen. §. LXXXVII. Ga naar margenoot+ De Yslanders drinken zeer gaarne rein Water; doch het Water is op alle plaatsen niet goed of alles Mynstoffig, gelyk de heer Anderson elders gezegt heeft; maar allerminst deugt het Water te drinken, dat door de kracht der Zonne van de Ys- en Sneeuwbergen smelt en afvliet. Dit Water, 't geen van de Jöekelen nedervalt, wordt nooit van iemand gedronken; ook is het niet drinkbaar, vermits het gemeenlyk stinkt en dik en zwartbruin is. Ofschoon de Yslanders gaarne Water drinken, is echter hunne meeste en gewone drank de te voren beschreven Syre, die de | |
[pagina 101]
| |
heer Anderson Hui of Melk noemt, en ook byna 't zelve is, 't geen by ons dus genaamt wordt. Hier van verzamelen de inwoonders gedurende den Zomer vele tonnen vol, die zy het gantsche jaar in hunne huishouding gebruiken, en ook wel aan anderen verkopen, die zo vele Koejen, niet hebben dat zy van dezelve genoeg Syre kunnen bekomen. Die Syre gebruiken zy in het eerst zuiver en onvermengd; doch wanneer zy enigzins oud word, word zy te zuur, om onvermengt te drinken; weshalven zy dezelve met rein Water vermengen en 'er zich zeer wel by bevinden. Vermits geen' Gerst in Ysland gezaait word, volgt noodwendig, dat het Bier 'er niet algemeen is; doch is echter zo zeldzaam niet in het land, dat de gemene man 't zelve niet te proeven zoude konnen bekomen; want de meesten bekomen Bier in de handelplaatsen, en kopen daar van een kleinen voorraad, om zich daar mede goed te doen. Vele vermogenden kopen zelfs enige tonnen Bier in de handelplaatsen, die zy spaarzaam het gantsche Jaar door gebruiken. Verscheiden, welke in Coppenhage smaak in Bier krygen en het niet wel ontberen konnen, bestellen Mout en Hop by de Kooplieden, en brouwen zelven Bier het gantsche Jaar door, waar uit blykt, hoe ongegrond het bericht is, dat ook de meest bemiddelden, by gebrek van Kelders, het Bier niet lange konnen bewaren. Ik kan by bevinding zeggen, dat zich het Bier het gantsche jaar door zeer goed hieldt, dat om de derde of vierde week gebrouwen wierd; en ofschoon aldaar geen Kelder was, bevroos nochtans het Bier niet meer, dan in Coppenhagen, alwaar goede Kelders zyn. Doch in de strengste vorst konde het wel zodanig bevriezen, dat men, willende tappen, enige gloeijende kolen onder den tap moest houden, en ook ondertusschen een weinig vuur in een pan in de kamer zetten, waar in het Bier lag; want zy bewaarden het zelfs in de strengste vorst in geen' warme Kamer, waaruit blykt, dat de koude 'er zo streng niet is, als men dezelve den heer Anderson beschreven heeft. | |
[pagina 102]
| |
Verscheide gegoede lieden hebben het gantsche jaar door roden en witten Wyn, inzonderheid de Predikanten, die dezelve tot het Nachtmaal nodig hebben; doch dit konde men den heer Burgermeester Anderson niet zonder een' onware byvoeging verhalen. Men zegt dan: enige gegoede lieden handelen van de Deensche Kooplieden voor hun mond bywylen een weinig Franschen Wyn; doch storten denzelven in onrein, ja dikwerf zodanig vaatwerk, waar in zy Hui en zelfs Traan gehad, en't zelve te voren niet gereinigt hebben; weshalven die Wyn zich welhaast omwerpt, en troubel dik en stinkend word. Hoe! zouden ook zelfs gegoede lieden dus met hunnen Wyn handelen? wanneer ik al eens toestaan konde, dat de Yslanders zo onrein waren, 't geen zy nochtans waarlyk niet zyn, zoude het te dom en eenvoudig wezen, den Wyn, die by hen zo zeldzaam is, in zodanig een vat te storten, waarin hy konde bederven. Des houde ik my verzekert, dat niemand zulks geloven zal; maar deze en andere vertellingen meer aan het slegt gemoed en de kwalyk gezintheid toeschryven van de zulken, die den Yslanders dus by den heer Anderson zwart gemaakt hebben. Een soortgelyk verhaal volgt welhaast, als men zegt: doorgaans is hun liefste drank Brandewyn, waarin zich jong en oud, Mannen en Vrouwen, zeer schandelyk misgaan. Ik twyffel te recht, dat ergens een land is, alwaar het volk doorgaans, om zo te spreken, nuchterer leeft. Ik ken vele, zelfs gemene lieden, die niet ligtelyk Brandewyn proeven zullen, en noch meerder, die denzelven tot nooddruft en matig drinken. Echter konnen wel in Ysland, gelyk in andere landen, enigen zyn, die gaarne Brandewyn drinken, en 'er veel werk van maken; maar moet men daarom zo smaadelyk en in zo algemene uitdrukkingen van een gantsch land spreken, als zopen zy zonder onderscheid jong en oud, Man en Wyf? Het kan wel zyn, dat een Koopman, die de zaak weinig nagedacht en zich in het oordeelen overylt heeft, de Yslanders dronkaarts heeft willen noemen, gelyk ik, toen ik allereerst te land trad, dezelve ook byna daar voor gehouden zoude hebben; maar wanneer men overweegt, hoe wei- | |
[pagina 103]
| |
nig Brandewyn naar het getal der inwoonders, die op tachtig duizend Menschen belopen, in 't land gebragt wordt; wanneer men niet terstond den zulken als Dronkaars veroordeelt, die, als zy in de handelplaatsen komen handelen, van den Koopman een, of ook wel meer glazen Brandewyn verzoeken, of van denzelven een paar 3 of 4 kannen kopen, en met hunne maats drinken, en wanneer men ook eindelyk bedenkt, dat zulks alleen de enigste tyd van het jaar is, waarin zy die verkwikking genieten konnen, die hun even zo welkom en kostbaar is, als een bottel Hongaarschen of Kaapwyn den Koopman wezen kan, zo zal men waarlyk niet vele Dronkaarts in het land vinden. Dronkaarts zyn eigentlyk de zulken, die het gantsche jaar door by alle gelegenheden trachten den Brandewyn te bekomen, en van dezelve zo veel drinken als zy laden konnen; maar de zulken moeten alzo niet genaamt worden, die by zodanig ene byzondere gelegenheid, wanneer de Kooplieden aldaar liggen, genegen zyn zich te vervrolyken, en iets te genieten, 't geen hun volgens hun gevoelen goed doet, en zy sedert niet weder proeven konnen, tot dat de Schepen wederkomen. Het kan wel wezen, dat op iedere handelplaats twintig of meer of min zyn, die den drank beminnen, en den Koopman daaglyks om Brandewyn plagen; maar nadien dat getal onder zo veel duizenden, die aldaar handelen, zeer gering is, moet men daarom de dronkenschap niet tot een eigenschap van het gantsche land maken, en zeggen, dat jong en oud, Mannen en Vrouwen, zich vol zuipen. Dit nu is eigentlyk van de Mannen gezegt, maar hoe velen zoude men doch wel denken onder de Vrouwen en Kinderen te vinden, die zich in den Brandewyn misgaan? Ik geloof zeer weinigen of een klein getal; want ik dezelve nooit gezien heb, of 'er van horen spreken. Wanneer het Vrouwvolk op de koopplaats komt, zyn 'er velen, die ik zelf gezien heb, welke geen Brandewyn proeven, ofschoon de Koopman haar dezelve aanbiedt, maar daar teegen Miswyn | |
[pagina 104]
| |
verzoeken (dus noemen zy den franschen Wyn) En wanneer een Man zyn Kind, 't geen met hem naar de handelplaats komt, een weinig Brandewyn geeft, dat in het kleine glas overblyft, doet hy het, op dat zyn Kind ook iets goeds in de waereld geproeft mogt hebben; want dit, na den Wyn, de kostbaarste drank is, waar van zy weten te spreken; doch daarom kan men met geen billykheid zeggen, dat de Vader of het Kind aan den drank verslaaft is. Buiten dit geval, wanneer de Kinderen onderwylen met hunne Ouders in de handelplaatsen komen, proeven zy zeer zelden Brandewyn, veel min dat zy zich daarin zouden misgaan. §. LXXXVIII. Ga naar margenoot+ De Yslanders kleden zich in zodanig een' stoffe, die zy zelven bearbeiden konnen, en zyn merendeels daar mede vergenoegt, 't geen verstandig is; en het ware te wenschen, dat andere natien hen daarin navolgden. Beiden, de Mannen en Vrouwen, gebruiken Wadmel tot hunne buitenste Klederen, en der meeste Vrouwen Rokken en Schorten zyn van gecoleurd laken, waarvan vele duizende ellen in het land verkogt worden; doch is niet van het fynste zoort; echter hebben zy grover en fyner lakenen, die alle in Denmarken worden gemaakt. Vermogende Mannen en Vrouwen hebben ook Rokken van laken, zonder te spreken van de Laug- en Sysselmannen en diergelyken, die zich even zowel met zyde ondervoedering onder hunne klederen kleden, als andere wakkere lieden by ons, en in alle andere dingen zo net zyn als wy. De gemene man kleedt zich in de dragt van het Scheepsvolk, naamlyk in Kamesolen en Broeken, ofschoon zy ook wel een Rok hebben, die naar de Deensche mode gemaakt is. Een ieder Man heeft daar en boven een Rok, die als een Overrok by ons gemaakt is, en by hun Hempe genaamt word, welke zy gebruiken, wanneer zy verre van huis reizen, of des Winters naar de Kerk gaan. De Vrouwspersonen gebruiken Rokken, Borstrokken en Schorten beide van Laken en Wadmel, en over dezelve een wyden Rok, de Predikants-rokken by ons niet ongelyk, met | |
[pagina 105]
| |
enge Mouwen, tot op de handen; doch welke Rokken zo lang niet zyn, als de Onderrokken, op dat men deze een handbreet onder den wyden Rok zoude konnen zien, die zy, gelyk die der Manspersonen, Hempe noemen, en altoos zwart, somtyds onder met een zwarten fluwelen rand omboort, of met enig ander sieraad, door haar zelve vervaardigt, versiert is, gelykende naar point de la Reine en zeer net genaait; welke kleding hun ongemeen wel staat. De bemiddelden hebben daarenboven voor aan de Hempe tot naar beneden vele paren fraai bewerkte zilvere sloten, meestendeel vergult, die zy echter niet zamensluiten, maar enkel en alleen tot statie gebruiken. De Rokken zowel als Schorten, die altoos gecoleurt zyn, zyn naar onder met een rykgecoleurden fluwelen of zyden band of ook wel met een breden zyden snoer bezet. Boven aan de Schort zyn drie grote zilvere Knopen, veeltyds vergult (by de armen zyn zy van metaal,) Aan dezen hechten zy de Schort vast, door middel van een Gordel, die met bewerkte zilvere of metale platen bezet is, na dat een ieders vermogen toereikt, en wordt die Gordel voor met een slot van het zelfde werk zamen gehecht. De Borstrokken, die altoos zwart en net zyn, en om het lyf sluiten, met enge armen tot op de handen, zyn insgelyks met gecoleurde zyde of fluwele banden op alle naden, en van voren met enige bredere en betere zyden stoffen bezet. Aan iederen arm voor aan de hand zyn 4 of 6 Knopen van het zelfde werk, gelyk het ander zilver of metaal. By den hals is een kleine uitstekende styve Kraag, waaronder de buitenste Rok sluit. Die Kragen zyn altoos met fraaje zyde stoffen of zwart Fluweel bekleet, en met een gouden of zilveren Snoer bezet. Om het hoofd winden zy een groten witten Neusdoek van grof Lywaat en over denzelven een fyner, die gelyk een' hairbos in de hoogte staat, doch geen 1½ elle hoog is, gelyk men den heer Anderson bericht heeft, nadien de helft van die maat genoeg is. Om deze winden zy een fraajen zyden Neusdoek tot daaglyks gebruik een' | |
[pagina 106]
| |
hand breed onder by het aangezicht. Dit dragen zowel getrouwde als ongetrouwde Vrouwspersonen. Om den hals hebben zy ook een doek van Zyde of Catoen, die zy voor aan den Borstrok vasthechten. Kortom de kleding der Vrouwspersonen is de zodanige t'enemaal gelyk, die men in oude Schilderyen en Grafsteden in de Kerken by ons vindt, behalven alleen het hoofdsieraad, 't geen ik elders nooit zo gezien heb. De Dochters in Ysland dragen in hunne jonge jaren even zodanige Kappen, als in de oude Schilderyen gevonden worden, die zy, ouder wordende, tegens de voorschreve Hairbos of Hulsel verwisselen. Buiten die algemene kleding versiert het Vrouwvolk, 't geen 'er vermogen toe heeft, zich noch met vele andere dingen van bearbeid Zilver en vergult, als by voorbeeld Knopen met gecoleurde stenen, en zetten van dezelve drie onder malkander voor aan het Hoofdbindsel. Wanneer zy als Bruiden gekleed worden, dragen zy een' Kroon van verguld Zilver, die tot onder den witten band over het hoofd en byna over het aangezicht gaat, in plaats van den zyden Neusdoek. Voorts twee vergulde zilvere Ketenen, Festons wyze, de ene van vooren en wyders naar achteren tot over den rug; en de andere weder van achter naar voren tot over de Borst en den Borstrok; want zy dan gene Hempe aanhebben. Een' andere Keten hangt hun om den hals, waaraan voor op de borst een fraai bearbeid Balsemdoosje hangt, waarin verscheide soorten van Reukwerken besloten zyn. 't Zelve kan men op de beide zyden openen, en is gemeenlyk als een hert of kruis gemaakt. Zodanig een Doosje heb ik ook wel van Goud gezien, en kan verzekeren, dat het Zilverwerk van een Vrouwspersoon, wanneer zy opgetooit is, gelyk ik haar gezien heb, meer dan 3 a 400 Ryksdalers beloopt, en een byzonder bevallige dracht is. Der Mannen zowel als Vrouwen Schoenen, die alle door de Vrouwspersonen genaait worden, zyn gemeenlyk gemaakt van Ossenhuiden, of by gebrek van dezelve van | |
[pagina 107]
| |
Schaapsvellen, die zy zelven bereiden, door 'er slegts de wol of het hair van af te schrapen, vervolgens die Huiden of Vellen te drogen, en de zulken, die zy tot Schoenen zullen gebruiken, weder eerst in 't water te weken. De Schoenen zyn zodanig gemaakt, dat zy net om den voet sluiten, zonder hielen. Uit de Schaapsvellen worden zeer dunne riemen gesneden, waarvan twee van de hielstukken van den Schoen komende voor over de vreeg toegebonden worden; doch twee anderen van ieder zyden, alwaar onze Gespen zyn, worden boven op den voet vastgebonden. Zodanig een Huid of Vel wordt nooit met Traan besmeert, en noch veel minder Schaapsdarmen gebruikt, om de Schoenen daar mede toe te binden, gelyk men den heer Anderson bericht heeft. Dus is het gelegen met de kleding der Yslanders, die ik te omstandiger heb willen beschryven, vermits men den gemelden heer deswegen zeer verkeerde denkbeelden gegeven heeft. §. LXXXIX. Ga naar margenoot+ De middelmatige Boerenhuizen der Yslanders zyn dus gestelt. Allereerst vindt men een langen smallen gang, een vadem breed, die zyne dwarsbalken en dak boven zich heeft, in welk dak hier en daar zo vele openingen zyn, dat zy genoegzaam licht in den gang geven konnen. In die openingen of gaten staan glasruiten, of ook wel kleine hoepels, waar over dunne zogenaamde Hinne van Ossen of Koejen gespannen zyn, die mede een goed licht geven. Voor die openingen hebben zy houte blinden, die, wanneer het sneeuwt of ander slegt weêr is, 'er voorgezet konnen worden. Aan het einde van dien langen gang is de eigentlyke ingang van het huis, en voor het binnenste einde van den gang staat in het dwars een huis of vertrek 12 tot 14 ellen lang en 6 tot 8 ellen breed, die de Yslanders Badstube noemen, en hunne gewone werkplaats is, waarin de Vrouwspersonen haar huiswerk doen, de wolle bearbeiden, klederen najen en wat dies meer is. Aan het einde van dat vertrek is gemeenlyk een' slaapkamer voor den Man en zyne Vrouw, en behalven de- | |
[pagina 108]
| |
zelve liggen merendeels de Kinderen en Dienstmaagden aldaar op den grond. Gelyk dit zogenaamd Badstubenhaus dwars voor den gang van het huis aan het einde van denzelven gebouwt is, zo zyn gemeenlyk ook noch vier andere huizen of vertrekken twee aan iedere zyde van den gang, naar welke mede de ingang in den langen gang is. Een dier vertrekken gebruiken zy doorgaans tot een Keuken, een ander tot een' Spyskamer, het derde tot een' Melkkamer, en het vierde of achterste aan den ingang van den langen gang word tot een' Slaapkamer voor de Dienstboden gebruikt, alwaar ook vreemdelingen en reizigers van diergelyke soort hunne slaapplaats vinden: en dat huis of kamer heten zy de Skaule. Dit gantsche gebouw, 't geen dus uit zes huizen bestaat, is een aaneengevoegde woning en gelyk zes kamers of afdeelingen aan te merken, tot welke alle slegts een enige ingang van buiten is, naamlyk aan het ene einde van den langen gang, en wanneer desselfs deur gesloten is, zyn alle de kamers voor de vreemdelingen, of die 'er zich buiten bevinden, verspert. Gelyk ik de kleine dakgaten in den langen gang beschreven heb, die aldaar hun licht geven, zo ook zyn in de andere huizen enige openingen in het dak met glasruiten of dunne Hinne voorzien, behalven de Badstube of werkplaats, waar in velen twee kleine vensters hebben, om te meer licht te ontfangen tot den arbeid, dien zy verrichten. Behalven dit aaneengevoegd gebouw hebben de meesten noch een huis op de zyde van de Skaule, 't geen het laatste dwarsgebouw aan den langen gang is, om den vreemdelingen daarin te herbergen, en 't geen men hunne Gastkamer noemen kan, in welke een Bed is, en deze is hunne voornaamste Kamer, of zo ik het dus noemen mag hunne Zaal. In die kamer is een' byzondere deur van buiten, door welke zy die Vreemdelingen inleiden; ook is 'er noch een' andere deur in aan den kant van de Skaule, door welke zy zelven uit hunne andere Kamers 'er binnen konnen komen, zonder buiten het huis te gaan. Voorts vindt men noch een | |
[pagina 109]
| |
of 2 huizen, die dwars over of aan de zyde van het bovengenoemd Gebouw staan, welke Huizen zy Skiemmer noemen en in dezelve hun gedroogden Visch en allerlei wintervoorraad, gelyk ook Paardentuig, Huisgereedschappen en andere dingen bewaren. Behalven dezen hebben zy doorgaans noch een ander Huis, door hun de Smedery genaamt, waarin zy alle hunne gereedschappen van Yzer en Hout maken. Noch hebben zy een weinig van de boven beschreven gebouwen afgelegen naby de plaats, daar hun Hooi ligt, Veestallen, die vele zyn, na dat een ieder meer of minder Vee heeft. Altoos hebben zy ten minsten een Koestal, een Paardenstal en een, 2, 3, of 4 Schaapstallen, in welke de Lammeren byzonder staan. Hun Hooi bewaren zy niet in Huizen, maar hebben daartoe een' plaats met greppen omgraven, alwaar het in zo vele lange hopen, een goeden vadem breed en hoog, staat, naar dat zy veel Hooi hebben, waar tusschen smalle gangen zyn, en worden die Hooihopen met graszoden dicht en spits gedekt, op dat de regen 'er niet op zoude konnen vallen. De Badstube, Slaapkamer en Gastkamer zyn van binnen doorgaans met planken bevloert en met een voetbank voorzien, op welken zy hunne Kisten, Klederen en diergelyken bewaren. Zo ook hebben zy in die Huizen kleine glasvensters van 2 tot 5 glazen hoog; doch in de andere Kamers is geen vloer, en hebben die Kamers ook gene vensters, maar alleen zulke dakgaten, als ik te voren gezegt heb, 't zy met ene glasruit of merendeels met een hoepel, waar over zy dunne Hinne, die om de magen der Ossen of Koejen liggen, spannen, terwyl dezelve noch warm zyn, welke gedroogt en sterk getrokken een goed licht geven. Hunne Meubilen zyn van gene grote waarde; doch zy hebben Bedden, en liggen niet naakt op het enkele Hooi. Hunne Wadmel gebruiken zy tot Dekens en vullen de Bedden met vederen van de grote menigte Vogelen, die zy vangen; doch de gemene Dienstboden, die in de Skaule sla- | |
[pagina 110]
| |
pen, konnen gedeeltlyk wel naakt liggen, gelyk het arme en geringe volk by ons. Tafels, Stoelen, Banken en Kisten hebben zy ook tot hun huisgebruik; maar hier mede wil ik de voorname en vermogende lieden niet verstaan hebben, die hunne Kamers met Spiegels en andere Huissieraden zeer proper meubileeren. Wat de manier van Bouwen en het uitwendig aanzien der Huizen betreft, is ligtelyk te begrypen, dat vermits zy geen Timmerhout in het land hebben, maar alles van de Kompagnie kopen moeten, 't geen hun derhalven zeer kostbaar vallen moet, zy zo zuinig bouwen als immer mooglyk is. Ofschoon alle Boerenhoeven niet even groot zyn, of zo vele gebouwen hebben, als ik gezegt heb, zo zyn ook daarentegen anderen veel groter en beter gebouwt; doch alzo en gelyk ik gemeld heb, is gemeenlyk een goed Boerenhuis ingericht en gestelt, en daarnaar moet men het model nemen, wanneer men ene beschryving van hunne woningen maken wil. Een arm Huisman, die maar ene Koe en gene Paarden of Schapen heeft, heeft zo vele vertrekken niet van noden, en de allerbehoeftigste heeft echter een beter Huis, dan men den heer Anderson bericht heeft; want hy voor het weinige Vee, 't geen hem toebehoort, echter altoos een byzonder Huis, door hen Fios genaamt, en het niet by zich in zyne eige woning heeft. Derhalven zodanig een elendig Huis ten monster te nemen, zo ongerymt zoude zyn, als of ik de voornaamste en beste Hoeve in het land tot model nemen, en dezelve voor het gantsche land algemeen maken wilde; want ofschoon vele Hoeven slegter zyn, dan die ik beschreven heb, zo zyn ook in het tegendeel een' menigte veel beter en groter, als naamlyk des Koningshoeve Bessested, de woningen van den Bisschop, de Laugmannen, verscheide Sysselmannen en Priesters, als ook van vele vermogende inwoonders, onder welken enigen van muurstenen en hout, gelyk by ons, gebouwt zyn. By voorbeeld de Bisschopszetel in Holum bestaat uit 50 Huizen en 12 Veehuizen, 't geen echter geen regel voor andere Huizen en | |
[pagina 111]
| |
Hoeven zyn kan. Ik heb op vele andere Hoeven geweest, die zich gelyk een klein dorp vertoonden, gedeeltelyk door de vele Huizen, die tot de Hoeve behoorden, en gedeeltelyk ook door de woningen der Huislieden, die by enige Hoeven lagen en een taamlyke menigte uitmaakten. §. XC. Ga naar margenoot+ De heer Anderson besluit uit de door hem bygebragte redenen dat by de Yslanders gene kloekmoedigheid plaats hebben kan, en zy van nature blohartig zyn en tot geen' Soldaten deugen; doch de bevinding heeft getoont, dat zy ook tot den Krygsdienst bekwaam zyn, waarin zich enigen in Denmarken zo wel gekweten hebben, dat zy tot de bediening van Kapitein by de Fortificatien bevordert wierden; maar nadien het land weinigen zyner inwoonderen ontberen kan en ook weinigen buiten 's lands reizen, 't geen tot hun geluk te verre afligt, dan dat een werver ene zo verre en moejelyke reize zoude doen, om recruten te bekomen, waar toe velen in het land bekwaam genoeg zyn, bevinden zich ook zeer weinigen van hun in het militair, doch zyn echter enigen weleer 'er in geweest, die men niet met het afscheid, dat zy nergens toe bekwaam waren, weder naar huis gejaagt heeft. Hunne jaarboeken tonen ook, dat de Yslanders in vorige tyden zeer strydbaar en geen blohartig en vreesachtig volk waren; want zy in hunne binnenlandsche Oorlogen hardnekkige en bloedige stryden elkander leverden. Men geeft ook voor, dat zy tot den Zeedienst zo onbekwaam als tot den Landdienst zouden zyn, ofschoon bekent is, dat verscheide Yslanders voor de Hollanders en andere Natien Schepen naar hun Vaderland gebragt hebben; en wie doch kan anders denken van een' Natie, die genoegzaam op de Zee opgevoed is? Dat zy zo vreesachtig zouden wezen, dat men hen niet bewegen kan een geladen geweer af te schieten, is, gelyk ik reeds te voren genoeg bewezen heb, onwaar; want hun is het gebruik van het schiet geweer eige, wanneer zy slegts de middelen hebben, om het zelve magtig te worden; en 'er zyn waarlyk niet zeer weinigen in het land die het niet duur kopen, en daar mede zeer wel Vossen, Zeehonden, allerlei | |
[pagina 112]
| |
Vogelen en diergelyken weten te vellen. En geen een, die te voren nooit een geweer afgeschoten heeft, is schichtig zulks te doen, wanneer het hem aangeboden wordt, gelyk ik zelf dikwils gezien heb. De vele zeer wel gestudeerde en geleerde Yslanders, die door de gantsche waereld bekent geworden zyn, leveren ook een byzonder en sterk bewys, dat hunne landslieden geen' lage en slaafsche gemoederen hebben, en nadien jaarlyks enige Yslanders naar de Universiteit in Coppenhagen gezonden worden, om aldaar te studeeren, zo heeft men daarby ook gelegenheid, hunne gemoeds gesteltenis te doorgronden, die men geenzins laag en neerslagtig vindt, maar die veeleer toont, dat zy een soort van moed bezitten; zulks het zeer zeldzaam is, een onnozelen mensch onder de Yslandsche Studenten aan te treffen. Dit kan ik ook van den gemenen man in het land zeggen, want men onder denzelven doorgaans vele schrandere bollen vindt; weshalven men kwalyk doet, over hunne gemoeds gesteltenis te klagen, en noch meer als men hen zo slegt afschildert, als of gene verbetering te verwachten was, 't geen te veel gezegt is. Zy zyn zowel als andere Natien door een' zucht tot hun eige Vaderland behebt, zulks zy naar hun Vaderland verlangen, of schoon men menen zoude, dat zy het elders aangenamer, bekwamer en beter hadden; doch daarover heeft men zich niet te verwonderen, vermits zulks by een ieder, en zo ik geloof ook by de noordsche Natien algemeen is; weshalven dit geenzins een bewys uitlevert van hen gering en laag gemoed, en dat gene verbetering by hun te verwachten is, gelyk de heer Anderson meent. Echter zyn vele Yslanders in Coppenhagen en andere plaatsen woonachtig, alwaar zy zekere beroepen en handteeringen oeffenen. Dus heeft men te meermalen uit Ysland Professoren, Rectoren, Zeelieden, Goudsmeden en verscheide Meesters in andere Handwerken by ons gehad, en het is een' algemene klachte onder de Yslanders zelven, dat wanneer hunne landslieden in Coppenhagen of elders iets goeds of enig nut beroep geleert heb- | |
[pagina 113]
| |
ben, zy niet gaarne weder naar hun Vaderland keren, om hunne landsgenoten daar mede te dienen, ofschoon nu of dan wel een van de zulken weder terug komt. Dus is op den Bisschops-Zetel in Holum een Yslander, die het Boekdrukken verstaat, en niet alleen in Coppenhagen geweest en geleert, maar ook elders buitens lands naar enige plaatsen gereist heeft, tot zy hem eindelyk van Dantzig naar huis ontboden hebben. Als een' oorzaak tot de zucht der Yslanders naar hun Vaderland brengt de heer Anderson by, de onbedwongene vryheid, waar over hy klaagt dat dezelve in dat land, gelyk hy te voren verhaalt zegt te hebben, al te verre gaande is. Ik kan niet begrypen, waarin die onbedwongene vryheid bestaan zoude, en noch veel minder, waarin zy te verre gaande is; ook vinde ik by den heer Anderson daar van te voren geen woord gerept, waarom ik hier op ook niet naar behoren antwoorden kan, gelyk ik wel wenschte. De Yslanders leven niet in den staat der nature, maar is een' Overheid en Justitie in 't land zo als by ons. Men richt aldaar naar goede en billyke wetten, en niemand kan iets ongeryms strafloos doen; des ik niet zien kan, waarin doch die onbedwongene vryheid bestaat: ook begryp ik niet, dat zulks de oorzaak zoude wezen, waarom de Yslanders uit den aart lui en eigenzinnig zyn. Wanneer de oorzaak ener zake ophoud te zyn, zo houdt ook de zaak op, die 'er de uitwerking van is. De oorzaak ener onbedwongene onordentelyke vryheid is 'er niet, en derhalven hebben de luiheid en eigenzinnigheid, als derzelver uitwerkingen, ook geen' plaats. Hunne luiheid zoude daarin bestaan, dat zy niet dan uit noodzaaklykheid arbeiden. Dat verhaal kan wel enigen schyn van waarheid hebben, by zo verre het van een Schipper of Onderkoopman voortkomt (van welke lieden de heer Anderson zyne berichten heeft) als die van de omstandigheden der inwoonders niets anders weten, dan 't geen zy in den korten tyd, dat zy daar te lande geweest zyn, | |
[pagina 114]
| |
ondervonden hebben, in welken tyd de inwoonders byna niet ter Vissery gaan, zo om het jaargety, 't geen niet gedoogt den Visch tot hun eigen nut te drogen, als om dat de Schepen zich alsdan aldaar bevinden, en zy den Koophandel moeten waarnemen; en ook eindelyk, vermits die tyd de enige in het gantsche jaar is, dat zy van hunnen zwaren arbeid uitrusten en zich verlustigen. Maar die anderzins kennis van de bezigheden der inwoonders heeft, moet toestaan, dat zy niet lui zyn, of niet anders dan uit noodzaaklykheid arbeiden; want ik weet door de bevinding, dat het wel gebeurt is, dat zy zestigmaal in Zee gingen zonder meer dan 16 of 20 Visschen voor alle hunne moeite te bekomen, en men derhalven niet zeggen kan, dat zy den arbeid uit luiheid spaarden. De eigenzinnigheid der Yslanders zoude daarin bestaan, dat zy met hunne landswyze zo ingenomen zyn, dat wanneer men hun ook betere soorten, kortere handgrepen, en bekwamere werktuigen tot den arbeid aanbiedt, zy dezelve verwerpen, en halsterrig by de oude verblyven. Het is een' algemene feil van den gemenen man in een ieder land, dat hy niet gaarne iets in zyne handtering verandert, ten zy hy 'er een merklyk voordeel uit kan trekken, en dus gaat het ook den Yslanderen; doch verdient zo zeer den titel niet van eigenzinnigheid, dan wel van voorzichtigheid, als zy hunne oude manier niet willen verwerpen, ten zy zy alvorens weten waarom: anderzins zyn de Yslanders doorgaans zeer begerig, iets vreemds en beters te zien, als wanneer zy ook welhaast gereed zyn zulks na te maken, en zich van het nieuwe met vrucht te bedienen, behalven dat zy daarenboven zeer behendig zyn, om allerhande dingen te maken. §. XCI Ga naar margenoot+ De heer Anderson zegt voorts, dat zy ook geen den minsten yver tot Konsten en Wetenschappen doen blyken. Dit heeft de gemelde heer dusdanig naar de woorden van zyn berichter ter neder gestelt; doch nadien hem meer dan te wel bekent was, dat men vele voorname ge- | |
[pagina 115]
| |
leerde Yslanders gehad heeft, voegt hy als een verstandig man by dat onwaarachtig bericht: nochtans moet men niet denken, dat zy van nature dom en onbekwaam zyn. Veeleer is bekent, dat enigen uit hun geleerde Mannen zyn geworden, en anderen, die buiten 's lands geweest zyn, geleert hebben, vaardig te schryven en te rekenen, in Goud te arbeiden, Tabaksdozen te maken, enz. Het is een geluk, dat een Thormodus Thorfäus, een Arnas Magnäus en meer andere zulke lieden geweest zyn, en dat thans noch onder de Studenten by de Universiteit Yslandsche Studenten gevonden worden, die gene andere wyken, maar dezelve doorgaans, om zo te spreken overtreffen, nadien men onder hen zeer weinig slegte of middelbare vindt, maar zy de schranderste zyn; waar door derhalven het Caracter van de natie verdedigt kan worden, die menig een voor dom en woest zoude willen houden. Doch het is niet genoeg, dat men de Yslanders, die naar Coppenhagen komen, tot alle dingen gebruiken kan, maar ik verzeker, dat ook de meesten onder den grootsten hoop in 't land zelfs zeer geschikt en schrander zyn, om alles te leren, waartoe men hen gebruiken wil; weshalven het maar alleen 'er op aankomt, dat zy aangevoert worden. Des zyn het niet alleen enige die buiten 's lands geweest zyn, welke vaardig Rekenen en Schryven leren, of om in Zilver, Koper enz. te arbeiden, maar het grootste gedeelte der inwoonders schryft zeer wel, en ook onder de studeerende, die nooit buiten 's lands geweest zyn, is het zeer zeldzaam iemand te vinden, die niet zeer wel, ja zelf voortreflyk schryft. De meeste anderen, die niet gestudeert hebben, leggen zich echter sterk toe, om fraai te schryven; zo dat ik verzekeren kan, dat onder de geestlyken en den gemenen man in Ysland meer sierlyke Schryvers dan by ons gevonden worden. Zy, die naar Coppenhagen komen, brengen alle die goede hoedanigheden mede; zulks zy die niet alhier allereerst leren. Ofschoon het zo gemeen niet is, de zodanigen te vinden, die wel Rekenen, als de zulken, die wel Schryven, worden nochtans velen | |
[pagina 116]
| |
gevonden, die redelyk wel Rekenen, zonder buiten 's lands geweest te zyn; invoegen de Yslanders doorgaans fraai Schryven en wel Rekenen. De Yslanders, die zich op enig beroep of kunst by ons in Denmarken toeleggen, worden daarin gemeenlyk goede Meesters, waar van ten genoegzamen bewyze strekt, dat hier in Coppenhagen verscheiden van de zodanigen gevonden worden. Ja onder velen van dezelve, die aldaar te lande blyven, vindt men vele goede Werklieden, welke enkel uit lust, en zonder enig onderwys genoten te hebben, zich op verscheide beroepen hebben toegelegt. De meesten van die soort arbeiden in Zilver en Metaal, tot het maken van sieraden, die het Vrouwvolk op de Gordels gebruiken, gelyk ook Knopen en Gespen. Anderen hebben het zeer verre in het Schrynwerken en Smeden gebragt, om niet te zeggen, dat zich een ieder in alle handwerken oeffent; want 'er zyn weinigen, die niet te gelyk Timmerlieden, Schrynwerkers, Scheepmakers en Smits zyn; doch enigen leggen zich maar alleen op ene zaak, en worden daarin, 't geen natuurlyk is, des te beter. Dus blykt duidelyk, dat de Yslanders niet onvernuftig en ongeschikt zyn, om alles te leren, en dat men onbillyk van hun spreekt, wanneer men zegt, dat het hun aan den lust en wil ontbreekt. De heer Anderson zegt te recht; het spruit ook, myns erachtens, uit enige bekwaamheid, als men uit slegte stoffen en met onbekwame werktuigen alles, wat men nodig heeft, naar behoef vervaardigen kan. Maar nadien zy gaarne naar nieuwe en bekwame werktuigen omzien, zo vervaardigen zy ook vele dingen van tyd tot tyd beter dan te voren, 't geen een teken van hunnen lust en wil is; en men ten onrechte van hun zegt: zy willen steeds verblyven by 't geen zy hunne Ouderen en Voorouderen hebben zien maken, en waar toe hun de uiterste nood dwingt. Ik versta niet, wat men met de volgende woorden zeggen wil: van tyd of uurrekening weten zy niets, maar richten zich naar de Eb en Vloed, of naar de Zon, wanneer | |
[pagina 117]
| |
zy dezelve konnen zien. Ik meen, dat men de tyden en tydrekeningen overal naar de Zon richt, en wanneer de Yslanders dus doen, weet ik niet, wat men in hun te berispen heeft. Zy rekenen den tyd naar de Zon, wanneer zy dezelve zien, gelyk ook naar de Sterren, en wanneer deze niet te zien zyn, kennen zy den tyd redelyk naauwkeurig aan de Eb en Vloed, die altoos geregelt is. De Yslanders rekenen de uren niet, gelyk wy doen, als 1, 2, 3 uren en zo voorts, noch weten ook niet wat zulks zy; maar hebben in hunne taal voor ieder anderhalf uur van den dag byzondere namen, als by voorbeeld middag, middernacht, tusschen avond, vollen dag, enz. §. XCII. Ga naar margenoot+ Te voren is reeds te meermalen gezegt, dat der Yslanderen handteering voornaamlyk in de Vissery, Veehoedery en wat daar van afhangt bestaat; ook is van het vangen en toebereiden der Visschen bereids gesproken, en nu zal men hier in dit Artikel bericht van het bouwen hunner Boten bekomen, 't geen dus beschreven word: Hunne Vischboten maken zy van Wagenschot, dat is zeer dun gekliefde eiken Planken, zo ligt, dat zy door twee mannen op de schouderen gedragen konnen worden. 'Er zyn zeer weinig plaatsen, daar men de Boten van eiken hout bouwt, 't geen nu in Guldbringe-Syssel geschiet. Voorts bouwen zy dezelve door het gantsche land van grynen- of vuren-hout, vermits zy door de bevinding geleert hebben, dat dezelve even zo sterk zyn en zo lange duren als andere Boten, en nochtans veel minder kosten. Doch dat zy dezelve zo dun en ligt zouden bouwen, dat zy door twee Mannen op de schouderen gedragen konnen worden, is zodanig niet: want ofschoon op enige weinige plaatsen kleine Boten gebouwt worden, waar mede twee Mannen in Zee roejen en vissen konnen, konnen zy dezelve nochtans niet dragen; en dat hunne Boten zo klein niet zyn, kan daaruit besloten worden, dat zodanig een Boot omtrent 120 grote en vette Dorschen houden kan. Op de meeste andere plaatsen des lands gebruiken zy altoos grote Boten, die door 4, 6, 8 tot | |
[pagina 118]
| |
20 Mannen geroeit worden; weshalven zeer weinig kleine Boten in vergelyking van de vele grotere zyn; ja de kleine vindt men byna maar alleen in Guldbringe-Syssel en ontrent Hvalfiord; zulks het niet wel uitkomt, 't geen in het slot van dit Artikel 'er bygevoegt word: op enige weinige plaatsen hebben zy enigzins steviger en groter Vaartuigen, gelyk de hilgelandsche Visschersschuiten zyn; want 'er zyn maar enige zeer weinige plaatsen, alwaar zy kleine Boten hebben, en op die plaatsen zowel als alomme elders hebben zy grote Boten. De meeste Boten in 't land zyn doorgaans van 6 tot 8 riemen. Alomme in het land is het zodanig niet gelyk de heer Anderson bericht, dat zy de Boten zo hoog op het strand moeten slepen, dat de naar gelegenheid van den Wind te verwachten Vloed dezelve niet bereiken kan, en zy door het geweld der Golven niet gesloopt of weggespoelt worden, vermits zy Ankers noch Dreggen hebben, om die Boten vast te leggen: maar het is slegts alleen in Rangervalle en Skaftefields-Sysselen, dat zy de Boten taamlyk verre van de Zee naar boven moeten slepen, vermits aldaar een lang en vlak strand by de Zee is, voor welke die Sysselen open liggen; doch ofschoon zy die Boten taamlyk verre slepen moeten, hebben zy echter aldaar de grootste Boten. Op de meeste andere plaatsen rondom het land behoeven zy de Boten niet verre op het strand te trekken, op dat dezelve zeker zouden liggen, nadien het land niet overal zo vlak aan de Zee is, als in de voornoemde Sysselen. De Yslanders gebruiken de zelfde soort van Ankers, als ik by onze Vissers gezien heb, naamlyk twee houte stokken kruiswyze door een zwaren steen, welke Ankers zeer vast in den grond houden, en hebben de Yslanders niet te vrezen, dat, wanneer zy ondertusschen door een storm op Zee overvallen worden, die Ankers niet zouden houden, wanneer slegts hunne kleine Ankertouwen niet breken. Voorts is het natuurlyk, dat zy hunne Boten veel liever met goeden verschen Dorsch beladen, dan zware Ankers mede te voeren, die hun beletten zouden, een' goede lading Visch in te nemen. | |
[pagina 119]
| |
Wanneer zy een' kleine reize met hunne Boten doen, en hunne lading inhebben, liggen zy enige dagen voor die Ankers, wanneer zy tegenwind bekomen, en slepen in zodanig een geval hunne Boten niet op het land. §. XCIII. Ga naar margenoot+ Van de Veehoedery en Veehandel is zowel als van de Vissery te voren gesproken, doch 't geen daar van in dit Artikel bygebragt word is t'enemaal onwaar, wanneer gezegt word: De Veehoedery verwekt hun, om zo te spreken, gene grote bekommering. Die op Westman-oe jagen hunne Schapen op de naby gelegen met gras bewassen kleine Eilandjes, op dat zy dezelve, als zy willen, zonder moeite weder zouden konnen opvangen. De Westmans Eilanden, die geen Vee genoeg voor hunne eige inwoonders hebben, zouden dan ten voorbeeld verstrekken, hoe men met het Vee in Ysland handelt, en vermits de eerstgenoemden daar mede niet veel moeite hebben, zoude moeten volgen, dat het dus ook in Ysland toegaat; doch het schikt zich geenzins, de Westmans Eilanden alhier met Ysland te vergelyken. Het grootste gedeelte van Ysland trekt zyn voordeel van het Vee, inzonderheid de noorderlyke en oosterlyke delen des lands en de Sysselen Skaftefield, Rangervalle, Arnes, Kiose, Borgefiord, Myre en Dale. Op die plaatsen bezitten velen wel 200 tot 500 stuks Schapen, die op zekere tyden naar de Rotzen gedreven en op andere tyden naar Huis genomen worden. Op zekere tyden houden zy Ojen naby de Hoeven, en zonderen dezelve van de andere Schapen af; doch twee of drie maal 's jaars dryven zy alle Hamelen, Schapen en Lammeren byeen in hunne Soyde-Gerichten, naamlyk wanneer dezelve naar de handelplaatsen gezonden zullen worden; dus het onmooglyk kan zyn, dat zy zich aan de Veehoedery weinig zouden laten gelegen liggen. §. XCIV. Ga naar margenoot+ De Leêrbereidery is in Ysland in geen behoorlyken noch rechten stand, vermits de inwoonderen run en andere daar toe benodigde dingen ontbreken, waarom zy zich daarin best mooglyk behelpen. De hairen of het wol der | |
[pagina 120]
| |
Huiden of Vellen schrapen zy met een scherp mes over hunne knien af; doch niet, gelyk men den heer Anderson bericht heeft, over hunne naakte knien. Dit doen zy gezwinder en behendiger, dan iemand geloven zoude, en spannen de vellen vervolgens uit om te drogen, en in zo verre heeft de heer Anderson waarachtige berichten bekomen. Doch dat het Vel dus tot allerlei gebruik zeer bekwaam en goed zoude zyn, is niet naar waarheid bericht; want daarna hebben de Yslanders de grootste moeite en arbeid met de Vellen, om dezelve gemoedig te maken, vermits zy dezelve met de voeten in Hui of Zoutwater een geruimen tyd moeten treden. In het tegendeel heeft men den heer Anderson bericht, dat zy al 't geen zy van Leder of Pelteryen aan het lyf dragen, om de vier of vyf dagen met zeer traanachtige Vischlever besmeren, waar door het wel taamlyk gemoedig, doch teffens in zodanig een' krachtige uitdamping gehouden word, dat geen Deensch Koopman, voornaamlyk als hy de eerstemaal by hen komt, hem wegens de traanstank en verdere vuiligheid naby zich dulden kan. Nooit dragen de Yslanders op het land Leder, behalven alleen aan de Schoenen, en dezen besmeren zy nooit met Vischlever of Traan, en derhalven stinken zy ook niet heslyk; maar hunne Zeeklederen besmeren zy met Vischlever of Traan, om dezelve gemoedig te houden, in welken staat zy gewis naar Traan en derhalven niet aangenaam moeten rieken; doch spreken zelden met den Koopman of iemand anders, dan na alvorens die klederen afgelegt te hebben. De Ossenhuiden, die zy tot Zadels en Paardentuig gebruiken, weten zy taamlyk zwart te maken, en ofschoon zy zulks zonder konst, maar met groten arbeid doen, heeft echter de bevinding geleert, dat zulk Paardentuig langer dan het Deensche duurt, om welke reden men niet nalaten kan hunne vlyt en verstand te roemen, dat zy met weinig gereedschap het zo verre brengen konnen. Hunne Zadels en Paardentuigen, die zy zelven najen, zyn geenzins zo gemoedig als de onzen, | |
[pagina 121]
| |
ofschoon zy dezelve met Traan besmeren, 't geen niet aangenaam is en de klederen verderft. §. XCV. Ga naar margenoot+ Wanneer zy niets anders te doen hebben, arbeiden Mannen, Vrouwen en Kinderen, inzonderheid des Winters, aan de Wolle, om dezelve tot hun gebruik te bereiden, als wanneer zy die Spinnen, Winden, Bryen of Weven. Hunne getouwen zyn naar 's lands manier slegt, staan rechtop, in plaats dat zy by ons liggen, en nadien ook hunne gereedschappen en de manier van Weven zeer sober zyn, konnen zy naauwlyks in een dag meer dan een El grof Wadmel weven, waaruit af te nemen is, hoe weinig zy daar mede verdienen. Enige Deensche Wevers hebben zich naar Ysland begeven, welke de inwoonders aldaar pogen naar te volgen, weshalven dat beroep door den tyd in een beteren staat zal geraken, te meer vermits door de mildadigheid van den Koning verscheide Getouwen in 't land aangelegt en daar toe bekwame Wevers uit Denmarken bestelt zyn, van wie 's lands inwoonders de rechte handgrepen leren en tot de vereischte bekwaamheid in dat nut handwerk geraken konnen. Nadien zy tot noch toe gene Vol- of Stampmolens gehad hebben, kan het niet feilen, dat het hun veel arbeid kosten moet, de menigte Wollengoed of Wadmel, die in het land tot Hembdrokken, Koussen en Handschoenen verwerkt word, te vollen. Zy vollen dezelve, zo men den heer Anderson bericht heeft, in pis, en wel zo armhartig als onkunstig. Zy gebruiken daar toe een Ton, waaruit de beide dekzels gebroken zyn. In dezelve leggen zy de Wadmel, die gevolt zal worden; vervolgens zitten zy met hun beiden tegens over malkanderen en vollen dezelve met de voeten in de Ton. Wanneer het kleine stukken zyn, vollen zy dezelve ook wel op een tafel tegens de borst; doch die beide bewerkingen gaan met veel moeite en arbeid gepaart. De Handschoenen trekken de Zeevarende over de handen, steken dezelve gestadig in Zeewater, en vollen ze dus roejende tusschen de handen en de riemen, zo dat het hun | |
[pagina 122]
| |
geen meer moeite dan het roejen kost. Ter plaatse alwaar warme baden naby zyn, vollen zy dezelve in warm water, als wanneer het Wollegoed beide gezwinder gevolt en weker wordt; ook gaan zy nu en dan op de Koussen en Handschoenen zitten, en vollen dezelve, door zich heen en weêr of ook op zyde te bewegen, welke gewoonte te weeg brengt, dat zy, zittende, veeltyds het lighaam heen en weêr bewegen, ofschoon zy niets om te vollen onder zich hebben; doch die slegte gewoonte om te vollen, zal nu ook welhaast verbetert worden, vermits een Volmolen naar Ysland gezonden is. Dat men door de pis koperrood uit een koperen ketel trekken kan, is een' zo bekende zaak, dat de Yslanders zelven zulks weten, waarom het, myns bedunkens, niet waardig was, dit hier by te brengen. Zy verwen daar mede onderscheide dingen, die zy vervolgens tot weven gebruiken; want zy weven zeer aartig gestreept Wollengoed van verscheide Coleuren, waar mede vele kennisse hebben de Wol te verwen. §. XCVI. Ga naar margenoot+ De goede Onderkoopman, die den heer Anderson berichten van Ysland gegeven heeft, moet op een Yslander wegens zyne Koopmanschap verstoort geworden zyn, en heeft het derhalven de gantsche natie moeten misgelden, wanneer hy verhaalt: Wie zoude denken, dat die menschen zo listig en bedrieglyk konden zyn, dat men zich in den Koophandel voor hun hoeden moet. Dit zoude men voor een genoegdoenend bewys tegens de Yslanders aan te nemen hebben, vermits het een Koopman is, die van den Koopmanschap spreekt, zo men niet op verscheide plaatsen een' zo grote partyschap bespeurde, dat men 'er billyk aan te twyffelen heeft. Hy beroept zich daarop, dat het de bevinding leert; doch niemand, die weet, hoe het met de Koopmanschap in Ysland toegaat, kan zich verbeelden, hoe de Yslanders in staat konnen zyn, den Koopman te bedriegen; want de Yslanders brengen alles, wat zy te verhandelen hebben, naar de handelplaatsen, doch 't geen de Koopman niet ter goeder trouwe aanneemt; maar ieder stuk gaat door zyn' ogen | |
[pagina 123]
| |
en handen, en hy neemt niets anders aan, dan 't geen hy voor goed houd, maar het overige schiet hy uit. Gebeurt het dan, gelyk het onder zo veel goed mooglyk is, dat 'er iets slegts onderloopt, kan men daarom niet zeggen, dat de Yslander den Koopman listig bedrogen heeft, vermits het de eige schuld van dezen is. Om een volkome begrip van hunnen Koophandel te geven, zegt de Schryver, moet ik zeggen, dat het gantsche Eiland veertien zogenaamde Vischhavens en acht Vleeschhavens heeft. Gene liggen in het noorder en ooster- en dezen in het zuider- en westerdeel van het zelve. Doch uit de nieuw gemaakte Kaart van Ysland blykt het tegendeel, en wel dat de Vischhavens in de zuider- en westerdelen van het Eiland, en de Vleeschhavens in het noorder- en oosterdeel van het zelve liggen. Ook worden in enige havens, als Oereback en Stickesholm, beide Vleesch en Visch gelevert. Het kan den Schryver wel tot geen' misslag aangerekent worden, wanneer hy zegt, dat de Havens aan de Kooplieden in Coppenhagen verpacht zyn, zodanig dat die twee Vischhavens heeft, ook teffens een Vleeschhaven in pacht hebben moet; want het te vermoeden is, dat de Schryver zyn Boek in dien tyd geschreven heeft, dat het zodanig was. Maar van het Jaar 1733 zyn alle havens van het gantsche land ondereen en te zamen aan eene geoctroijeerde Kompagnie in Coppenhage verpacht geweest, welke hare Schepen en Opper en Onderkooplieden naar alle havens des lands zendt; doch zodanig, dat een Schip onderwylen thans twee havens bezeilt, wanneer het de Kompagnie nodig acht. Niettemin zyn echter Kooplieden in iedere haven, die met het zelve overgaan, en wegens de Kompagnie met 's lands inwoonders dus handelen, dat zy hunne handelbare Waren aannemen, en dezelve 't zy met andere Waren of in baren gelde betalen, alles volgens een' geapprobeerde landtax, waarnaar zich de beide partyen richten moeten. Op zodanig ene wyze als thans de handel ingericht is, was het reeds sedert het jaar 1733, en vermits de Schryver lange daarna, naamlyk in 't jaar 1743, ge- | |
[pagina 124]
| |
storven is, en men ook vindt, dat hy in 't jaar 1738 aan zyn Boek gearbeid heeft, hadt zeer wel aangemerkt konnen worden, dat de handeling nu niet meer afgescheiden, maar Ysland met het Westman-eiland te samen en ondereen aan een' gehele Kompagnie verpacht is. Wat haven het geweest zoude zyn, die volgens des Schryvers bericht niet verpacht was, kan niemand zeggen, nademaal ten tyde dat de handel noch was afgescheiden, alle havens zowel als nu ten tyde verpacht waren. De Kooplieden in iedere vleeschhaven bestemmen altoos zelven den dag, op welken de Schapen van ieder disstrict gelevert moeten worden, waarby het gemeenlyk dus toegaat, dat de Schepen zodra mooglyk afgevaardigt worden en van daar zeilen konnen; waarom ook het Vee door den Koopman in het laatst van Augustus of het begin van September aangenomen wordt, maar geenzins om redenen, die men den Schryver gegeven heeft, naamlyk vermits als dan het gras door de naderende koude geel en krachtloos begint te worden, en het Vee mitsdien afneemt; want de Yslanders slachten voor zich zelven niet voor het midden van October, wanneer het Vee op zyn best is, en merklyk meerder smeer heeft, als 't geen in het laatst van Augustus geslacht wordt. De Yslanders slachten al het Vee voor de Kooplieden, en genieten den kop en het ingewand daar voor ten loon. Het Vleesch wordt door de bedienden van de Kompagnie ingezouten, en even als by ons in stukken gehakt. Hoeveel het Vee kost, kan uit de landtax gezien worden en behoeft hier ter plaatse niet gemeld. De Vellen van de grote menigte Schapen, die in de Vleeschhaven geslacht worden, bestrojen de Yslanders met Zout aan de Vleeschzyde en leggen dezelve met de Vleeschzyde tegens een, rollen dezelve te samen, en binden ze dus toe, op welke wyze zy taamlyk wel bewaart worden. Zodanige twee Vellen noemen zy een Bundt. Het Smeer smelt en bewaart men in Tonnen en halven Tonnen, en zendt het dus met de Schepen weg. De Kooplieden in de Vischhavens nemen al den goed gedroogden Visch, die van groten, klei- | |
[pagina 125]
| |
nen en middelbaren Dorsch en van Lengen toebereid is, volgens de taxe aan, gelyk ik te voren gezegt heb; doch wanneer van de laastgenoemde soort niet veel gevangen wordt, wordt dezelve ook niet veel geveilt. In de Vischhavens zowel als elders nemen zy ook een gedeelte Traan aan. De Wolle Waren vallen allermeest in de Vleeschhavens, ofschoon ook een gedeelte van dezelve in andere havens gelevert wordt. §. XCVII. Ga naar margenoot+ In Ysland is geen ander geld gangbaar dan Specie- en Deensche Kronen. Alle rekeningen geschieden volgens een zeker getal Visschen, en dus ook de betaling; naamlyk een recht goede Visch, op twee ponden gerekend, kost 2 Specie-Schellingen, en dus maken 48 Visschen een Specie-Ryksdaler. Een Deensche Kroon geld volgens de landtax 30, en een' halve Kroon 15 Visschen; een halve Specie-Ryksdaler 24, en een vierde dito 12 visschen; en dit is het geringste kleingeld in Ysland. Op die wyze worden alle rekeningen naar het getal der Visschen gericht, waar van 48 een Ryksdaler maken, byna gelyk by ons de Marken en Schellingen tot een Ryksdaler berekent worden. 't Geen in 't land geringer dan met 12 Vissen te betalen is, kan niet met Geld worden betaalt; maar gebruikt men als dan 't zy Visschen in natura, of Tabak, waar van een El een Visch geldt, en dus kan men Visch en Tabak voor het klein geld in 't land rekenen. Nooit word in Ysland naar Lysponden gerekent, maar hun hoogste gewicht noemen zy een' Vette, makende 40 Visschen of 80 ponden en derhalven by ons vyf Lysponden. Het naastvolgende gewicht noemen zy een Fökrung, 't geen vyf Visschen of 10 ponden is, en eindelyk hebben zy ponden, waar van twee een Visch maken. §. XCVIII. Ga naar margenoot+ De gedrukte landtax toont alle uitgaande Waren des lands; naamlyk gedroogde Visschen, gezouten Lamsvleesch, enig Osschenvleesch, Boter, Traan, veel Smeer, Wolle Waren, bestaande in Wadmel, grove en fyne Hembdrokken, Koussen en Handschoenen, ruwe | |
[pagina 126]
| |
Wol, Schaaps- en Lams-vellen, Eyderdunen en Vederen. Weleer werd ook Zwavel uit Ysland gevoert, doch thans neemt men het niet meer aan. Dezen zyn de voornaamste Waren, die in het land vallen. §. XCIX. Ga naar margenoot+ De Waren, die de Yslanders nodig hebben en in 't land gevoert worden, zyn niet waardig dat men dezelve alhier opnoemt, vermits zy in de gedrukte land-tax te vinden zyn; doch hoewel de heer Anderson nochtans de voornaamste wil optellen, vergeet hy echter het Timmerhout, de Vischlynen, de Tabak, het Brood en de Hoefyzers. Vermits de handel aan eene Kompagnie verpacht is, volgt van zelve, dat die Waren maar alleen door de Denen met uitsluiting van alle Vreemdelingen ingebragt worden. 't Geen de Yslanders ontfangen, betalen zy, zo veel zy konnen, met hunne Waren, en het overige met de te vorengenoemde muntsoorten tot Visch gerekent. §. C. Ga naar margenoot+ Het Gewicht in Ysland komt geheel met de Deensche pondswyze overeen; doch wordt niet naar Ponden, Lysponden en Schipponden gelyk by ons, zo als te voren gezegt is, maar naar Ponden, Fôringen en Vetten berekent, zulks 10 ponden een Fôring, en 8 Fôringen een' Vette, die 5 Lysponden by ons zyn, uitmaken. In het tegendeel is de maat der Elle iets korter, dan in Denmarken gebruikt wordt, en komt met de Hamburgsche Elle t'enemaal overeen. En in zo verre staat men toe, 't geen men den Schryver bericht heeft: dat alhier doorgaans alle Gewichten en Maten op den Hamburgschen voet ingericht zyn. Nadien nu het Yslandsche Gewicht en de Maten met de Hamburgsche niet overeenstemt, behalven alleen in de maat der Elle, zo volgt ook niet, dat de Hamburgers den handel aldaar eerst recht gevestigt hebben; doch dat zy een tydlang op Ysland hebben gehandelt, is meer dan wel bekent, waarom zy dan ook de Broederschap der Yslandsvaarders in Hamburg oprechteden. Insgelyks is het zeker, dat zy weleer onder den naam en titel van Lorrendrayers, die de Schryver den Hollanders geeft, aldaar | |
[pagina 127]
| |
handel dreven. Doch dat thans de Kompagnie alle vreemde Natien zo weinig als de Hamburgers aldaar vergunt te handelen, is billyk; want vermits de Kompagnie jaarlyks een' zekere somme voor den handel derwaards betaalt, dien zy dan ook volgens 's Konings Octrooi hebben zoude, kan zy niet gedogen, dat anderen haar zouden ontnemen, 't geen haar toebehoort. Sedert de Hollanders voor enige Jaren twee Schepen in 't noorderdeel des lands in Skagefiords Syssel verloren, die geconfisqueert wierden, vermits zy contrabande Waren inhadden, en ook te voren 5 Schepen door een Deensch Oorlogschip genomen, naar Coppenhagen gebragt en voor goeden prys verklaart waren, hebben, zo veel bekent is, gene vreemdelingen op Ysland gehandelt. Doch wanneer zulks ook alzo ware, bestaat hun handel geenzins in den beminden Brandewyn, gelyk voorgegeven wordt; want de Brandewyn, die de Hollanders aan boord hebben, valt den Yslanderen te duur, en die 'er de grootste liefhebbers van zyn, hebben gemeenlyk het minste vermogen, om dezelve te betalen; maar dat bericht moest noodwendig 'er onderlopen, om daar mede het vorige te bevestigen, dat jong en oud, Man en Vrouw zich het gantsche Jaar door in den Brandewyn misgaan; 't geen reeds te voren beantwoord is. De oorzaak, die men onzen Schryver opgegeven heeft, waarom den Hollanders niet belet kan worden op Ysland te handelen is: dat die loze lieden vermits de Amtman gene gewapende Schepen by der hand heeft, en der Kooplieden Schepen geen tyd hebben, op dezelve te passen, alle naar hun wil weten door te sluipen. Een ieder kan zeer wel begrypen, dat ofschoon de Amtman een bewarend Vaartuig had, de kusten des lands, die volkomen 300 mylen in den omkring bevatten, daar mede zodanig niet bewaart zouden konnen worden, dat geen vreemde Schepen aan de ene zyde aan land konden komen, terwyl dat Vaartuig aan de andere zyde des lands was; te meer daar zy daarenboven gedurende den gantschen Zomer slegts 4 of 6 mylen van het land liggen, om | |
[pagina 128]
| |
te visschen. Maar wanneer de Koopvaardyschepen kommissie daartoe hadden, konden zy 'er wel oppasschen, vermits zy rondom het gantsche land varen, anderzins is het de post der Sysselmannen daarop acht te geven. §. CI. Ga naar margenoot+ Gelyk de Schryver zegt, wordt in Ysland enig en alleen de oeffening van de Euangelischen Lutherschen Godsdienst gedoogt, en gene van een' andere belydenis aldaar gedult; doch ik versta niet wat men met dit verdere zeggen wil: behalven dat enige weinigen, die uit Catholyke voorouders afstammen, de een' en andere bygelovige gebruiken behouden, welke zy in het geheim oeffenen. Moet ik dan niet geloven, dat alle de inwoonders zowel in Ysland als in Denmarken van Katholyke voorouders afstammen? Ook is meer dan wel bekent, dat de uitrojing van den Katholyken Godsdienst en het werk der Hervorming niet zonder bloedstorting volbragt is, vermits het een voornamen en halsterrigen Bisschop en zyn groten aanhang den kop kostede. Hieruit zoude men byna moeten besluiten, dat de inwoonders voor de Hervorming niet alle Katholyk, maar de meesten Heidenen geweest zyn, nadien slegts weinigen van Katholyke voorouders afstammen. Echter is het genoeg bekent, dat Ysland zo yvrig Katholyk was, als enig land wezen kan; want aldaar bevonden zich Bisschoppen, Prelaten en acht Monnikenkloosters, die de voortplanting van het geloof naauw genoeg in acht namen. Dat dan enigen heimlyk enige bygelovigheden als overblyfsels van de Katholyke religie zouden oeffenen, daar van weet men niets, vermits thans op den Euangelisch Lutherschen, gelyk te voren op den Katholyken Godsdienst naauwe acht geslagen wordt. Onder den gemenen man in Ysland gaat zowel als in andere landen enig bygeloof in zwang; doch zulks ontstaat niet uit de religie, en wanneer het daaruit sproot, moest het denzelfden grond by allen hebben. §. CII. Ga naar margenoot+ Ysland wordt in twee Bisdommen verdeelt, zodanig, dat drie vierdedelen des lands, naamlyk de ooster- | |
[pagina 129]
| |
zuider- en wester vierde deelen onder den Bisschopsstoel van Skelholts en het noorder vierde deel alleen onder Hoolum, niet Halar, gelyk de heer Anderson schryft, gelegen zyn. By een ieder dier Bisschopszetels is een Latynsche School, met een Rector en Preceptor voorzien, welke Scholen jaarlyks jongelinge uitleveren, die by vervolg, wanneer zy zich verder op de studien toegelegt en blyken 'er van gegeven hebben, Predikanten in het land worden, zonder dat zy alvorens naar de Universiteit te Coppenhage behoeven te reizen. Nochtans reizen jaarlyks enige Yslanders derwaards, worden Studenten by de Universiteit, en leggen zich op de Theologische en Regtsgeleerde studien, waarom zy ook voor de anderen, die niet gereist hebben, den voorrang genieten, nadien zy de beste beroepen in 't land bekomen, of ook tot Syssel- en Laugmannen bevordert worden. Men heeft den Schryver bericht, dat by iederen Bisschops-Zetel een' Boekdrukkery is, in welke nu en dan een geestelyk Boek in de landstale gedrukt wordt; doch nooit is meer dan ene Boekdrukkery in het land geweest, zynde een legaat van een voornamen Bisschop in Hoolum en weleer naar Skelholt gebragt; doch is thans weder in Hoolum in een zeer goeden staat. Aldaar worden niet nu en dan, maar gestadig geestlyke en ook andere nutte Boeken zowel als alle de Koninglyke ordonnantien in de landstale gedrukt. De inkomsten der Bisschoppen heeft men den Schryver naauwkeuriger en bestipter weten te berichten, dan de Bisschoppen zelven weten, en zyn dezelve Jaarlyks tot 1200 Ryksdalers voor iederen bepaalt. Ten tyde der Hervorming in het land werdt een groot gedeelte der Katholyke goederen aan de Bisschopsstoelen gehegt, en de overige geseculariseerden behoren noch aan den Koning. De Bisschoppen administreeren alle de goederen, die aan hunnen Bisschopsstoel gehegt zyn, en ontrent 2000 Ryksdalers jaarlykse inkomsten bedragen konnen; doch waaruit de Bisschop den Rector, den Conrector en den Predikant van de Domkerk, die des Bisschops | |
[pagina 130]
| |
Vicaris in het prediken is, betaalt. Voorts geniet een zeker getal Scholieren van den Bisschop de Kost, Kamer en ook iets tot Klederen, en moet die Prelaat ook de Kerk en de gezamentlyke Gebouwen op 's Bisschopshof onderhouden; en wanneer dit alles betaalt is, is het overige het loon van den Bisschop, 't geen hy niet zeer naauwkeurig uitrekenen kan, vermits het ene Jaar het andere niet leert; doch echter kan hy zeker weten, geen 1200 Ryksdalers inkomsten te hebben, maar moet zich met veel minder vergenoegen. Dus blykt, waarin de inkomsten van den Bisschop bestaan, en dat hy dezelve niet uit den Bisschopsstoel ontfangt, waar aan een ieder Boer jaarlyks 10 Visschen levert. Een ieder man geeft den Koning een' jaarlyksche schatting, Giestold genaamt, en die gemeenlyk voor ieder op 10 Visschen beloopt, en van dezelve heeft de Koning een gedeelte aan den Bisschopsstoel geschonken; Doch dit is geen Bisschopstol, en de Bisschop heeft denzelven ook niet van enig Boer in 't land; want op vele plaatsen is die tol geheel aan den Koning, en op andere plaatsen wordt dezelve door de Sysselmannen in plaats van door den Koning genoten, volgens een' zekere verpachting. Even zo weinig kan men op de inkomsten der Predikanten een' vaste rekening maken, vermits dezelve niet in baren gelde bestaan, maar in landgoederen, die onder ieder Kerspel gelegen zyn; in een' zekere recognitie van iedere Hoeve, en de beloningen, die zy van de gemeente voor zekere diensten bekomen. Enige Kerspels zyn zeer goed, enige middelmatig en weder enige zeer slegt of gering. Om de laatstgenoemden enigermaten te verbeteren, heeft de Koning een gedeelte zyner landgoederen aan de armste Kerspels in het stift Skalbolt geschonken, en doet onder die in Norderstift jaarlyks 100 Ryksdalers uitdeelen; weshalven het onwaar is, 't geen men den Schryver verhaalt heeft: dat andere Predikanten ten hoogsten maar 100 Dalers bekomen; ja dat enigen onder dezelve zyn, die slegts 4 Dalers | |
[pagina 131]
| |
ter bezolding genieten; want 'er zyn onderscheide Predikanten, die meer dan 100 zelfs wel tot 200 Ryksdalers inkomsten hebben, en de armsten genieten ten minsten 4 Ryksdalers alleen van 't geen de Koning daar by geschonken heeft. Van Visschen of enige andere tienden wordt aan de Predikanten niets gegeven, maar daarentegen genieten zy enige weinige onderstanden van een' iedere Hoeve, die 't zy in natura gelevert, of met geld betaalt worden. Op het Westman-eiland alleen is in gebruik, dat de Leeraar een' soort van tiende van iederen Boot bekomt, die op de Vischvangst geweest is, en gelyk de onderrichter van den Schryver vele andere dingen over het gantsche land algemeen gemaakt heeft, die op het Westman-eiland geschieden, zo is ook alhier insgelyks geschied, als hy berichtte: dat de geestlyken ook een aandeel aan de Vischtienden hebben, hoewel veelzins onderscheiden; en dat zy op enige plaatsen ⅔ bekomen, op andere in iederen Boot, die om te Visschen uitloopt, twee loten; dat is zo veel als anderzins twee Vissers tot hun aandeel van de vangst ontfangen. Nadien vele arme Kerspels op het land zyn, alwaar de Predikanten zo weinige inkomsten hebben, dat zy daar mede niet rond konnen schieten, gebeurt het wel, dat een gedeelte van zodanige Predikanten mede de handen uitsteken, om Brood voor Vrouw en Kinderen te verdienen, en derhalven op de Vischvangst uitgaan; doch vermits zy maar zeer kleine gemeentens hebben, zo verzuimen zy niets daar mede, volgen daarin het voorbeeld van Paulus, die een veel groter gemeente en algemener beroep hadt, en echter, onaangezien hy met zyner handen arbeid zyn Brood verdiende, een groot en stichtlyk Prediker was. Zulke arme Predikanten, die gedwongen zyn met hunnen handen arbeid hun Brood te verdienen, en ook rekenschap als Herders voor hunne gemeente geven zullen, wil ik zo onbarmhertig niet behandelen, met te zeggen dat hun daarin te minder hartheid wedervaart, vermits zy zich doch in ander dingen het Boerenvolk gelyk stellen, nadien zulks volgens het voorheen | |
[pagina 132]
| |
gezegde zo veel beduiden wil, als dat zy zich gelyk de andere Boeren in den Brandewyn bezoedelen en misgaan, zo als men welhaast hierna horen zal. Doch het is onbillyk, den zulken, die men niet kent, dus te veroordeelen: veel liever geloof ik, dat zy zo weinig als de beschaafde Boeren iets doen dat aanstootlyk is, en wil hun een' betere omstandigheid wenschen, om hun amt alleen te bekleden, dan iets onchristlyks van hun denken. §. CIII. Ga naar margenoot+ Ofschoon men de inwoonders doorgaans geen' ryke of gegoede lieden noemen kan, waar van'er echter enigen zyn, gaat men nochtans te verre, met te zeggen, dat de toestand der inwoonders kenbaar armoedig is. Ik weet niet, noch kan het uit het boek van den heer Burgermeester Anderson zien, waarom zy zo kenbaar armoedig zyn? want ofschoon zy geen' prachtige Meubilen hebben, zich niet kostbaar kleden, noch lekker eten, volgt daaruit niet, dat zy zo armoedig zouden wezen; want men veeleer zoude moeten denken, dat zy liggende gelden hebben, nadien zy niets onnuts verspillen, en echter veeltyds geld van de Kooplieden voor hunne Waren bekomen, 't geen zy niet verteeren: en ik houde het gewislyk daar voor, dat niet zo veel noodlydende onder hen als onder ons zyn, vermits zy zeer weinig nodig hebben; behalven dat men de vermogenden aldaar zeer bereidwillig vindt, om de armen by te staan en te onderhouden, zulks dezen zelden nood lyden. Derhalven moet men den middelweg gaan, en ofschoon zy alle geen Kapitalisten zyn, zyn zy ook alle tot geen bedelaars te maken, gelyk des Schryvers berichters gedaan hebben. Wanneer hun toestand al eens zo kenbaar armoedig was, kan men echter daaruit geen besluit opmaken, dat hunne Kerkgebouwen niet kostbaar konnen zyn; want de meeste Kerken hebben merendeels aanzienlyke landgoederen en inkomsten, die haar in vroege en latere tyden toegelegt zyn, waar uit zy in een goeden stand gehouden konnen worden, weshalven zy niet als Zwynsstallen uitzien, waarnaar zy zouden moeten gelyken, | |
[pagina 133]
| |
wanneer zy niets anders waren, dan de Huizen der inwoonders te voren beschreven zyn: want hier wordt gezegt: de Kerken zyn op geen' andere wyzen, dan de gemene Huizen der Boeren gebouwt, naamlyk gedeeltelyk in de aarde gezonken, van opeen gestapelde rotsbrokken, met aarde en kalk verbonden, en met graszoden bedekt. Die Kerken zyn zowel als hunne Huizen niet beneden in de aarde gebouwt, maar gelyk met of iets boven de aarde; de wanden zyn van steen, aarde en graszoden opgetrokken, gelyk te voren van de Huizen gezegt is. De daken zyn van binnen met planken op de sparren en van buiten met graszoden bekleed. Voorts zyn de Kerken van binnen rond en beschoten, en altoos enigzins breder en groter, dan hunne gemene Huizen, zulks men haar van dezelve onderkennen kan. Zelden zyn zy groter, dan de gemene Bezoekkamers in onze landen en zo laag, dat een man, overeind staande, byna met zyn vingers aan het dak reiken kan, zegt de Schryver, en waarlyk kan dit van de meeste Kerken in Ysland gezegt worden; want het is natuurlyk en billyk, dat de Kerk naar de grote der gemeente is; zynde het bekent, dat de Hoeven op de meeste plaatsen taamlyk verre van een liggen; weshalven veeltyds niet meer dan 7 of 8 tot 30 Hoeven tot ene Kerk behoren. En nadien alle de lieden hunne Huizen niet op eenmaal verlaten konnen, volgt daaruit, dat de gemeente tot iedere Kerk doorgaans niet groot en derhalven ook geen' grote Kerken nodig zyn. De oorzaak, waarom de inwoonders hunne Kerken zowel als Huizen niet zeer hoog bouwen, is niet de vele en hevige over het Eiland snorrende winden; maar het gebrek aan Timmerhout, Muurstenen en Kalk; want ofschoon tot de beide laatstgenoemde soorten stoffen genoeg in 't land zyn, ontbreekt echter Brandhout, zonder 't welk men Steen bakken noch Kalk branden kan. Ofschoon, gelyk gezegt is, de Stormwinden geenzins de oorzaak zyn, dat de Kerken en Huizen niet hoger gebouwt worden, hebben nochtans de onderrichters van den heer Anderson dat bericht met een | |
[pagina 134]
| |
voorbeeld pogen te bevestigen, zeggende: De Denen hebben het eens beproeft, en een hoog gebouw boven de aarde, op een' effe vlakte, naar de Deensche wyze, van metzelwerk opgetrokken; doch den volgenden Winter is het door de Stormwinden weder nedergevelt, en men genootzaakt geworden, naar lands gebruik op nieuw een' Kerk, gedeeltelyk in de aarde gezonken en zeer laag, te bouwen. Wie doch zoude na een zo stout verhaal anders konnen geloven, dan dat het zich dus toegedragen hadt, daar men zelfs daar van hier een voorbeeld bybrengt? maar in der daad is zodanig een voorbeeld nooit voor handen geweest, en in Ysland wordt meer dan één gebouw gevonden, 't geen vele jaren gestaan heeft, en dus het tegendeel van het aangehaalt verhaal bewyst. Derhalven zal ik enige gebouwen bybrengen, die ik zelf gezien of van dezelve een' volkome en naauwkeurige beschryving bekomen heb, en van welke een ieder, die naar Ysland reist, onfeilbaar iets weten moet. De Domkerk by den Bisschopsstoel te Hoolum is van muurstenen en hout, 49 ellen lang, 15 ellen breed en 18 of 20 ellen hoog; staat geenzins beneden in de aarde, maar iets boven den grond, op een' kleine hoogte, en heeft een kleinen houten Toren. Rondom het Choor staat noch een Grondmuur van kostbare gehouwen stenen opgetrokken, die voor 400 en meer Jaren door een Bisschop gebouwt is, welke gezint was de gantsche Domkerk van muurstenen te doen opbouwen, doch gedurende dien arbeid overleed; en die grondmuur staat thans noch alzins stevig en vast. Het voornaamste Huis van den Bisschop in Hoolum is van eikenhout en muurwerk met een houten dak, zonder enige bekleding van aarde aan de zyden of aan het dak. Dat Huis is in Coppenhage getimmert, en sedert in Ysland op de plaats nedergezet door de Bisschop Gudbrander in den Jare 1576, welk Jaartal men noch in het houtwerk uitgehouwen ziet, en heeft dus byna 200 jaren onwrikbaar gestaan, hoewel het thans nieuwe grondslagen nodig heeft. De Domkerk by Skalhoet, die ik zelf gezien heb, is van | |
[pagina 135]
| |
gelyken aart als te Hoolum, behalven den grondmuur rondom het Choor, en dat zy iets kleiner is; doch is echter zeer hoog, heeft een kleinen houten Toren met een klok, en dus boven menschen geheugen gestaan. Toen ik dezelve zag, vertoonde zy zich van verre als onze grote Kerken, vermits zy op een groot plyn staat. De Kerk by de Koningshoeve Bessested, die ik langer dan twee Jaren bezocht heb, is mede van steen en hout, en zyn de zyden en het dak met planken bekleed, 12 ellen lang en taamlyk hoog, zulks de Amtman een gesloten gestoelte boven de andere Stoelen recht over den Predikstoel heeft. De Huizen, tot Bessested behorende, zyn mede van steen en hout, en taamlyk hoog, nadien de Kamers van binnen de hoogte van 4½ Elle bereiken. Van buiten zyn zy merendeels met planken bekleet, om te dichter en warmer te zyn; doch enige vakken zyn dusdanig niet bekleet: ook zag ik aan den muur, die noch daarenboven tegens het zuidwesten staat, van waar de meeste regen komt, dat de voegen tusschen de stenen zeer weinig uitgekalkt waren, ofschoon dezelve in langen tyd niet toegestreken zyn. Daarenboven staat aldaar noch een oud Huis, twee verdiepingen hoog, waarin weleer den Amtman woonde, die nu noch zyn Komptoir op de bovenste verdieping houd, welk Huis gedeeltelyk op de noordsche manier met balken op balken en gedeeltelyk van steen en hout is, en een redelyk langen tyd, ten minste in het Jaar 1606 meer dan 80 jaren gestaan had, maar nu zeer vervallen is en hoognodig afgebroken behoort te worden. Vele andere Kerken in 't land zyn taamlyk hoog, en verscheiden schone Huizen van steen en hout met planken van buiten en binnen bekleed, en hebben zich in vele jaren zeer wel gehouden; voornaamlyk is zodanig een fraai gebouw op de Deensche wyze in Thingöre Klooster in Hunnevatns Syssel opgerecht, waar in een voornaam en wakker Sysselman woond. En dus geloof ik, dat uit het bygebragte een ieder genoegzaam overtuigt zal konnen worden, dat de Stormwinden niet beletten, zo goe- | |
[pagina 136]
| |
de Huizen te bouwen als men begeert, 't zy van steen of hout; en dat derhalven de berichters van den heer Anderson onrecht gehad hebben, Ysland als een zo elendig land te omschryven, waarin zich de inwoonders niet anders behelpen konnen, dan zowel hunne Kerken als Huizen in de aarde te begraven. Gelyk men zich ten aanzien van de uitwendige gestalte en het aanzien der Kerken vergist heeft, is het ook niet beter met het inwendige van dezelve gegaan. Men verhaalt: het binnenste komt met het buitenste volkomen overeen, en toont weinig of niet, 't geen naar een' Kerk gelykt, waarover het best geoordeelt zal worden, als ik berichte, hoe de Kerken van binnen uitzien. Meest overal worden in de Kerken Autaren gevonden, waar van enige zeer fraai zyn; en voorname of vermogende inwoonders, welke die Kerken toebehoren, doen noch fraayer van Coppenhagen komen. Het Autaar staat, gelyk by ons, tegens het oosten in de Kerk, en onder het zelve is niet zelden een kist gemaakt, waarin de Kerksieradien en Ornamenten bewaart liggen, wanneer geen Godsdienst verricht word. De Doopplaats is ook zeer kenlyk in alle Kerken te zien, en dikwils met een tralywerk omgeven. Het Choor is door een hek van de Kerk afgescheiden, en heeft altoos een besloten gestoelte, dat tot een Biegtstoel gebruikt wordt, en waarin de Predikant zit, tot hy naar den Predikstoel gaat. De Predikstoel is in alle Kerken kenbaar en duidelyk te zien, en van aanzien als in onze Dorpskerken; zynde op verscheide plaatsen fraai beschildert en gebeeldhouwt. Ook worden meest overal Kerkenstoelen gevonden, ten minste aan de zyde daar de Vrouwspersonen zitten, en mede gelyk in onze Dorpskerken. Alle zyn zy meest van binnen beschoten. Niet zelden ziet men aan de zoldering een kleine metale Kerkkroon hangen of enig ander sieraad, als een Schip of iets diergelyks. Dus zyn alle Kerken van binnen gestelt; weshalven ik niet weet, wat iemand bewogen kan hebben, te zeggen: dat weinig of niet in dezelven zy, dat naar | |
[pagina 137]
| |
een' Kerk gelykt. Ik meen, dat wanneer men Autaar, Doopplaats, Predikstoel, Biegtstoel, Choor, Banken en Stoelen duidelyk ziet en onderkent, men met goed recht zeggen kan, dat het een' Kerk gelykt, en zodanig is het daarmede in Ysland gelegen. Dit nu is 't, wat het binnenste aanzien der Kerken betreft, en wat een ieder in 't oog valt, wanneer geen Godsdienst gepleegt wordt. Belangende de werktuigen en sieradien, dezelve zyn zo sierlyk en schoon, als in onze Dorpskerken en op verscheide plaatsen noch fraaijer. Het Misgewaad is somtyds van Fluweel, of andere fraije Zydestoffen, en ook dikwils met een Crucifix van Goud of Zilver versierd. Op verscheide plaatsen heeft men twee van dezelve, een gemeen en een fraaijer, om op hoge Feestdagen te gebruiken. Altoos heeft men Ouwelschotels en Bekers van Zilver, dikwils vergult; doch men vind dezelve in de armste Kerken ook wel van Tin. Mishembden en Autaarkleden hebben zy van fraaije Zydestoffen met Zilvere of Goude kanten omboort. Grote Metale Kandelaars staan doorgaans op alle Autaren, en op vele plaatsen ziet men goede Schilderyen in het Choor, behalven de Autaarstukken. Van de Domkerken wil ik niet spreken, die verscheide schone en antieke dingen konnen vertonen, welke wel waardig waren op andere plaatsen bewaart te worden, alwaar ook een' grote menigte van allerhande instrumenten en ornamenten van de Katholyke tyden overgebleven is. Waarover men zich het meest geërgert heeft, en mitsdien van begrip geweest is, dat de Yslandsche Kerken niets hadden, 't geen na een Kerk gelykt, bestaat, zo ik meen, hier in: dat hy, die het naast by een Kerk woont, en gemeenlyk enig opzicht over dat Gebouw heeft, ter beloning van zyne moeiten, zyn Kisten en Krameryen, gelyk men zegt, 'er in zet, op welke gedurende de Godsdienst de Gemeente zich, in plaats van Stoelen, nederzet. Gemeenlyk behoort hem, die by de Kerk woont, die Kerk zelve, en ontfangt hy hare inkomsten waar van hy rekenschap geven en de Kerk in staat | |
[pagina 138]
| |
houden moet. Wanneer dan nu zodanig een of een ander, die by de Kerk woont, enige zyner Kisten 'er in zet, alwaar geen' Stoelen staan, of aan de andere zyde van de Kerk, op dat de Manspersonen 'er op zitten konnen, 't geen echter niet op alle plaatsen geschied; of wanneer hy zelfs drogen en reine Waren ter bewaring op den grond in de Kerk legt, 't geen op enige plaatsen gebeurt, kan ik niet zien, dat zulks iets is, waar door de Kerk zodanig onteert zoude worden, dat zy daarom naar geen' Kerk geleek; want andere Krameryen als reine Kisten, vindt men nergens in enige Kerk. Maar wanneer ook de Kerken in Ysland zo slegt waren, en naar andere gewone Kerken niet geleken, gelyk voorgegeven wordt, hebben nochthans de goede lieden, die den Schryver dit berichteden, zo verstandig en christelyk willen wezen, dat zv belyden: dat dit ligt genoeg konde zyn, wanneer men, gelyk van de eenvouwige slegte gesteltheid der eerste Christenen, hier ook zeggen konde: Houte Kerken, Goude Predikers! en het hoofdoogmerk der Kerkenhuizen, naamlyk het onderwys en de wasdom in het geloof en een Godzaligen wandel, daarin geoeffent en geleert wierd. Men ziet hier, dat de berichters van den Schryver zich de Kerken der Yslanders zo slegt niet zouden laten gevallen, wanneer zy maar recht gebruikt wierden; doch dat zulks naar hun gevoelen niet geschied, geven zy te kennen, wanneer zy den heer Burgermeester Anderson zodanig een denkbeeld 'er van gegeven hebben, dat deze schryft: doch het is te beklagen, dat het hier met geen dingen slegter, dan met het Christendom gestelt is. En waarin zulks bestaat zal men in het volgende Artikel horen. §. CIV. Ga naar margenoot+ Het moeten zeer wel gestudeerde Schippers of Onderkooplieden geweest zyn, die den Schryver deze narichten gegeven hebben, vermits zy van de bekwaamheid der Predikanten oordeelen konnen, en berichten: dat de Geestlykheid, in 't algemeen gesproken, niets deugt; dat de meesten niets geleert hebben; zelden verder dan de Bisschoplyke | |
[pagina 139]
| |
Scholen komen, en naauwlyks het Latyn lezen konnen. Hier heeft men een voorsmaak van 't geen volgen zal. Hier ziet men, dat niet van dezen of genen Predikant in 't byzonder, maar van de Geestlykheid in 't algemeen gesproken wordt. Ofschoon het wel eens kan gebeuren, dat een slegt Prediker 'er onder is, zo wil ik zo onrechtmatig jegens de Bisschoppen niet zyn, dit te denken, veelminder de gantsche Geestlykheid zodanig en hierna noch veel erger te beschuldigen. Ofschoon uit de Scholen in Ysland velen naar Coppenhagen reizen, die zich opentlyk en meest doorgaans met den grootsten lof in de Godgeleertheid doen examineeren, wil ik nochtans daaruit niet beweren, dat vele zeer bekwame en welgestudeerde Predikanten in 't land zyn; maar my alleen bepalen tot de zulken, die niet buiten 's lands zyn geweest, en op geen' andere dan de Bisschoplyke Scholen geleert hebben, gelyk zy door de berichters van den Schryver worden genoemt, ofschoon het wezentlyk Koninglyke Scholen zyn, die by de Bisschopshoeven gehouden worden. Onder dezen heb ik vele zeer wel gestudeerde en wakkere Predikers gevonden, die behalven wat tot de Theologie behoorde, in de latynsche Dichters en Schryvers ervaren waren, waarover ik my ten hoogsten verwonderen moest, en kan ik hier onder anderen zelfs den Bisschop van Skalbolt aanhalen, dien de Koning waardig vondt een zo hoogwichtig amt te bekleden, zonder op de Universiteit te Coppenhagen gestudeert te hebben; doch dat zy alle even geleert zouden zyn, is niet te vermoeden; want men weet het oude spreekwoord: Ex quolibet ligno non fit Mercurius, dat alle Hout geen Timmerhout is: en dus gaat het zo wel by ons als elders. Maar doorgaans verstaan de Yslandsche Predikanten het Latyn en hunne Theologie zeer wel. Dus heb ik openbare Disputen en noch wel van Kosters gehoort, die zy Jaarlyks in de tegenwoordigheid van den Proost en twee Predikanten of den Bisschop zelven, wanneer hy zo naby is, houden moeten, die zeer fraai waren, en waarin zy in het Latyn | |
[pagina 140]
| |
een Theologische Thesis verhandelen, die hun opgegeven was. Zyn de Kosters dus bekwaam, wat moet men dan van de bekwaamheid van de Predikanten oordeelen, en zich teffens overtuigen, dat de Yslanders zo slegt niet uit de Scholen komen. Tot schande der Yslandsche Predikers konde het reeds bygebragte genoeg wezen, naamlyk dat zy grote weetnieten en botmuilen zyn; doch daar by blyft het niet, maar word ook verhaalt: dat zy daarenboven ten hoogsten ongebonden, en aan den Brandewyn schaamteloos en zonder mate verslaaft zyn. Dit bericht is schaamteloos en zonder mate, nadien daar door de schandelykste vlak, die immer gevonden kan worden, onschuldig en onverdient den gantschen geestlyken stand aangewreven word; en is dit den Predikanten niet alleen veel te na gesproken, maar ook den zulken, die het opzicht over hun hebben moeten, dewyl men moet vaststellen, dat zy zodanig een misdryf by de Predikanten dulden, en derhalven niet beter zyn, of geenzins zo scherpziende als een Schipper of Onderkoopman, die slegts een paar maanden in 't land is, en nochtans gewaar worden kan, 't geen de Bisschoppen het gantsche Jaar door niet zien konnen. Niets is zekerer, dan dat in Ysland ene zo naauwkeurige oplettenheid byzonder over de Predikanten en voorts over alle de Kerklyke zaken is, dat geen de geringste feil ongestraft begaan kan worden. Wanneer een Predikant slegts een' kleine reize op een Zon- of Feestdag doet, hoort men welhaast, dat een Proostgericht over hem verordent is. Ik haal alleen een' zo geringe zaak aan, op dat men daaruit van de grotere en gewichtigere zoude konnen oordeelen. Groter of ergerlyker misdryf kan dan door een Predikant niet begaan worden, zonder suspensie van zyn' bediening; en niet slegts een, maar meer worden nu en dan over geringe dingen ter verantwoording gestelt, zo dat het gewislyk niet wezen kan, dat enige Predikanten over Dronkenschap in den Brandewyn ongestraft zouden blyven, 't geen enigen ondervonden heb- | |
[pagina 141]
| |
ben, en om die redenen hunne bediening moesten verlaten; weshalven onmooglyk waar kan zyn, 't geen verder gezegt wordt: niet zelden komt de Predikant zo beschonken op den Predikstoel, dat hy terstond 'er weder afklimt, en de Koster uit een Postil de Gemeente iets voorlezen moet. Menigmaal geraken de Leeraar en Toehoorders (want zodanige voorbeelden niet dan alzulke gevolgen hebben konnen) voor de Predikatie met elkander in zulk een toestand, dat men den Godsdienst voor die reize moet uitstellen. Deze verdichte Histori valt te meer als onwaarachtig in het oog, vermits het bericht word, dat diergelyke schandalen by den Godsdienst niet zelden, maar menigmaal geschieden. Wanneer iemand waagde, zulks eens te doen, sta ik borge, dat hy in zodanig een stand gestelt zoude worden, om het ten twedemaal niet weder te doen. Na dusdanig ene beschryving van de Predikanten in Ysland heeft men zich niet meer te verwonderen, dat in het vorig Artikel gezegt word: dat het hier met geen dingen slegter dan met het Christendom gestelt is; want men moest immers verzekert zyn, dat wanneer het dus met de Predikanten geschapen stondt, de Gemeente niet beter en het derhalven in Ysland waarlyk zeer slegt gestelt zoude wezen. §. CV. Ga naar margenoot+ De Jeugd, zegt de Schryver voorts, wordt weinig, en slegts voor een korten tyd ter Schole gezonden, veeleer doorgaans door de Ouderen, zodra dezelve slegts een weinig de handen roeren kan, by zich behouden, en tot allerley Huis en anderen arbeid gebruikt. Weinige plaatsen zyn in het land, alwaar gelegenheid is, dat zich een arm man kan nederzetten, om de Kinderen in het lezen en het Christendom te onderwyzen; weshalven gene ordentlyke Scholen zyn of konnen wezen, want de Hoeven liggen, gelyk reeds te voren gezegt is, gemeenlyk zo verre van een, dat het onmooglyk zy, de Kinderen in een' School te samen te doen komen; daarentegen is een ieder Huis een School, nadien de Ouders, of een hunner Dienstboden, de Jeugd in het lezen en het Christendom onderwyzen. De Predikanten | |
[pagina 142]
| |
bezoeken dezelve nu of dan, en zien hoeverre zy gevordert zyn; doen de Kinderen ook by zich komen, voornaamlyk wanneer zy beginnen op te wassen, en de tyd nadert, om het Vormsel te ontfangen. Om die redenen worden de Kinderen steeds t'huis gehouden, en, 't geen pryslyk is, tot allerlei deugden gewent, byzonder wanneer de Ouderen zelven deugdzaam en vroom zyn. Doch vermits de Kinderen dus by hunne Ouderen t'huys gehouden worden, komen de berichters van den heer Anderson met een' klachte voor den dag: dat door der Ouderen woest en heilloos voorbeeld de Kinderen tot een' godloze navolging verlokt en in den grond verdorven worden. Ik kan niet begrypen, hoe men den Yslanderen het Caracter van woeste menschen toeschryven kan? want zy zyn waarlyk niet minder dan de zodanigen, maar veeleer niet zo lustig, als zy zouden konnen wezen. Men ziet daar van daaglyks voorbeelden aan de Yslanders, die naar Coppenhagen komen. Derhalven leren de Kinderen geen wild- of woestheid van hunne Ouders, en worden gevolglyk ook niet in den grond bedorven. Het heilloos voorbeeld, waar door de Kinderen tot een' godloze navolging verlokt worden, zoude mogelyk de dronkenschap zyn, gelyk men uit het voorgaande en volgende Artikel zien kan; doch nadien zulks bereids te voren wederlegt is, zal ik het zelve alhier niet herhalen; maar kan gewis verzekeren, dat de Kinderen deswegens geen nood hebben. Hoe slegt een onderwys nu die Kinderen ook bekomen, verhaalt men noch voorts het volgende: wel is waar, dat zy wegens de vele gevaarlykheden, die zy steeds op de Zee onderworpen zyn, reeds in het achtste of negende jaar ten Avondmaal gaan; doch met wat onderwys en voorbereiding is ligt te gissen. De zelfde verordening, die in Denmarken uitgegeven is, betreffende het onderwys der Kinderen in het Christendom en den weg ter Zaligheid, gelyk ook het Vormsel, wordt in Ysland mede bestipt in acht genomen; weshalven de bekende Catechismus van den heer Bisschop Pontoppidans in de Yslandsche tale overge- | |
[pagina 143]
| |
zet is, en zowel by de Catechisatien in de Kerken als ook wanneer anderzins de Predikanten de Jeugd onderwyzen en verhoren, gebruikt wordt; des ook niemand tot het Sacrament des Heiligen Avondmaals toegelaten wordt, ten zy hy alvorens wel onderwezen is. Waaruit dan volgt, dat niemand in zyn achtste of negende Jaar toegelaten wordt, vermits men in zodanig een ouderdom in Ysland niet meer dan in andere landen een volkomen nagedachten en kennis van Godlyke zaken vermoeden kan. De voorgewende noodwendigheid, waarom de Kinderen dus vroeg tot het Sacrament toegelaten zouden worden, naamlyk de vele gevaarlykheden, die zy steeds op de Zee onderworpen zyn, heeft geen' plaats, vermits immers de Kinderen in die jonge Jaren geenzins den zwaren arbeid wederstaan konnen, om op Zee te roejen en te vissen, waar by zy niets konnen uitrichten, alvorens zy enigermaten tot Jaren en krachten zyn gekomen, en men behoeft niet te denken, dat de Yslanders zulke Reuzen zyn, dat hunne Kinderen reeds in hun achtste of negende Jaar den arbeid zouden konnen weêrstaan, die den Ouderen en sterkeren genoeg te doen geeft. Velen worden gevonden, bereids in enige Jaren krachten genoeg hadden, om mede op Zee te roejen en te vissen, en nochtans by gebrek van behoorlyk onderwys niet tot het Heilig Avondmaal toegelaten wierden, waaruit op te maken is, dat zy zo jong niet waren als voorgegeven wordt, noch ook zonder noodwendige en genoegzaam onderwyzing aangenomen zyn. §. CVI. Ga naar margenoot+ Van de deugden der Yslanders en wat men iets goeds aan hun zoude konne vinden, heeft men den heer Burgemeester Anderson geen woord weten te berichten; maar van hunne ondeugden stoffen tot een geheel Artikel konnen opschoffelen, 't geen dus begint: De gantsche hoop weet dus weinig van God en zyn gebod. De meesten zyn bygelovig, en zweren zo ligt, dat menig een geen zwarigheid maakt voor een paar mark tegens zyn naasten bloedverwant een valschen Eed te doen. Zyn kyfachtig en boosachtig, wraakgierig, doorsle- | |
[pagina 144]
| |
pen loos, onmatig, geil en ontuchtig, bedrieglyk en diefachtig. Wat doch kan schandelyker van een' Natie op den gantschen aardbodem gezegt worden? Want men zegt niet, dat de een' of de anderen met die ondeugden en boosheden behebt zyn, maar het is de gantsche hoop. Gewis, wanneer de Yslanders in hunne Religie en Christendom zo zeer vervallen waren, gelyk te voren van hun gezegt is, hadt men niet veel deugden van hun te vermoeden; doch nadien ik bewezen heb, dat het met het Christendom in Ysland zodanig niet toegaat, is het ook onmooglyk dat het Caracter van de Natie zo godloos en laakbaar zoude konnen zyn. Ik geloof nooit, dat een' heidensche Natie in de Waereld doorgaans en algemeen zo afschuwlyk en boosaardig beschreven is; weshalven ik hope, dat niemand van de Yslanders, als Christenen, die niet eerst gisteren van het Heidendom bekeert zyn geworden, dus oordeelen zal. De vele Yslandsche Studenten en andere van die Natie, welke Jaarlyks naar Denmarken reizen, om het een of ander nut beroep te leren, konnen ook ten levendigen bewyzen tegens dit zo schandelyk bericht van die Natie dienen; want zy doorgaans van alle de genen, die hun eerst leren kennen, een zo goed getuigenis hebben, dat zy hen ongaarne weder uit hunnen dienst ontslaan. Als een' oorzaak, waarom de Yslanders zo ondeugdzaam en laakbaar zyn, wordt het volgende bygebragt: wat ondeugden kan men niet vermoeden van lieden, die toomloos, zonder uitwendige opzicht in de grootste ongebondenheid, in het wild en op de Zee, onder gestadige gelegenheden, om ongemerkt en mitsdien straffeloos hunne begeerten te voldoen, leven, en daarenboven aan de vrugtbaarste Moeder van alle gebreken, de Dronkenschap, zo sterk gestadig en doorgaans verslaaft zyn? Zo weinig als de te voren opgerekende grote ondeugden den Yslanders doorgaans toegeschreven konnen worden, zo weinig vinden ook deze oorzaken plaats; hoewel ik niet lochen, dat aldaar, gelyk in andere landen, enige zodanige menschen gevonden worden. De Yslanders hebben zo wel een ge- | |
[pagina 145]
| |
wisse als andere Menschen, en zyn in den Christelyken Godsdienst opgevoed, weshalven zy niet toomloos zyn: ook ontbreekt hun de uiterlyke opzicht niet, nadien een' Overheid en Rechtsdwang in het land is; zulks zy, hoe overmatig boos, hunne begeerte niet ongemerkt en strafloos vervullen konnen. Zo lange zy op Zee liggen vissen, kan niets kwaads onder hen bedreven worden, vermits zy 'er geen' aanleiding toe vinden; want zy hebben nooit Brandewyn by zich op Zee, maar alleen hunne Syre, gelyk ik te voren zeide, en een weinig Tabak, die de meesten gebruiken. Wanneer zy weder aan land komen, 't geen hier de Wuste genaamt word, zyn zy moede en uitgehongert; zulks zy niets meer verlangen, dan enige spysen te konnen bekomen. En wanneer ik ook volgens het denkbeeld redeneer, 't geen men den Schryver van het land gemaakt heeft, naamlyk dat aldaar een Amtman, 3 Laugmannen en 24 Sysselmannen zyn, die ieder een Dorp of klein gebied onder zich heeft, kan ik niet zeggen, dat de Yslanders in 't wild leven, of dat zy geen uiterlyke opzicht hebben; ten ware men de Overheid even zo deugdzame lieden maken wilde, als men de inwoonders afgeschildert heeft. Dat de inwoonders aan de dronkenschap niet verslaaft zyn, heb ik op zyn' plaats gezegt, toen ik beantwoordde, 't geen hun te voren onrechtmatig te last gelegt was, naamlyk dat Mannen en Vrouwen, jong en oud zich in den Brandewyn misgaan, en hun hier weder vinniger dan naar waarheid nagegeven wordt. Wanneer dan de vermeende oorzaken tot de grootste feilen en ondeugden, die de Yslanders onderhevig zouden zyn, geen grond hebben, moet men des te gewisser verzekert wezen, dat de zaak zelve ook zodanig niet is. Het overige van dit Artikel zal ik slegts alleen bybrengen, zonder 'er over te redeneeren, vermits de Yslanders daarin niet voornaamlyk aangetast worden. Die woorden luiden dus: ik zwyge wat bywylen, om staatkundige redenen, door de vingeren gezien of alhier gedoogt moet worden; 't geen | |
[pagina 146]
| |
my niet betaamt te beoordeelen. Ik zal maar alleen ene gebeurtenis bybrengen: voor weinig jaren, als het Eiland door een besmettelyke ziekte, of aanstekende dodelyke builen, byna uitgestorven was, gebeurde het, dat men, tot te spoediger wederbevolking van het zelve, vermits weinige uit andere landen des Konings een begeerte betuigden, derwaards over te gaan, de jonge dochters vergunde, haar vaderland met zes onechte kinderen, onbenadeelt hare Maagdelyke ere, te vermeerderen. Doch nadien die goedwillige schepselen zich te gerieflyk en te ongebonden betoonden, zag de Overheid zich welhaast verplicht, hare schandelyke yver te beteugelen, en daar toe, zo ik het mag geloven, ten straf, de misdaat gelykformig, doch die ik niet noemen durf, te gebruiken. Gelyk de Schryver over die byzonderheid niet heeft willen uitweiden, laat ik ook aan anderen over, het aangehaalde te critiseeren, vermits myne critique mooglyk te scherp zoude zyn, nadien ik christelyke redenen van Staat men een zo heidensche handelwyze niet overeen brengen kan. Dit zal ik maar alleen zeggen, dat dit voorval gebeurt zoude moeten zyn, toen de zogenaamde klevende doodlyke Pokjens in den Jare 1707 in het land grasseerden; maar vele 1000 Menschen, die ten dien tyde leefden, weten niet, dat zodanig een' zaak geschied is, als hier aangehaalt wordt, welke eindelyk gene verzekering behoeft; want ik niet hope, dar iemand zo onchristlyk zal denken, dat het geschied zoude konnen zyn. §. CVII. Ga naar margenoot+ Dit Artikel luidt dus: hunne Huwelyken voltrekken zy, volgens hunne gemooedsneigingen en toestand, met weinig plechtigheden. Het gebeurt niet zelden, dat zowel, gelyk elders, gedwongen Huwelyken geschieden, en niet altoos volgens hunne neigingen; maar naar belang. Ook geschiedt het niet zelden, dat een Vader of naaste bloedverwant, om zekere redenen, tot het een of ander Huwelyk zyne toestemming weigert te geven; welke bewilliging in Ysland zo wel plechtig als elders vereischt wordt. Het is doorgaans het gebruik, dat de Predikant de Bruid van haren Vader, Moeder of dien, onderwelke zy staat, verzoekt; doch de | |
[pagina 147]
| |
Huwlyks plechtigheden zyn niet zeer groot, en noch minder het getal der Bruiloftsgasten, vermits de Huizen doorgaans klein zyn. 't Geen derhalven den Schryver desaangaande bericht is, is in zo verre niet bezyden de waarheid, naamlyk: dat de Bruid en Bruidegom door de beiderzyds naatste Vrienden naar de Kerk gebragt, en aldaar door den Priester getrouwt worden, maar het daarop volgende is des te onwaarachtiger en schandelyker bericht, wanneer gezegt word: vervolgens treden deze drie naar het boven einde der Kerk, en zetten zich tegens den Wand, langs welken de Vrienden zich ter beide zyden stellen. De Bruid laat zich een Beker met Brandewyn geven (want gene byeenkomsten, veel minder een zo plechtige, door hen, zonder dat boven alles geschat hertsverheugend vocht, gehouden worden) en brengt denzelven hare naaste nabuur toe, die zy teffens, door een haastige leging van den Beker, een aansporend voorbeeld geeft. De Bruidegom doet ook insgelyks aan zyne zyde, en dus gaat de Beker zo lang rond, als men denzelven in de hand, en zich zelven op de benen houden kan. Dus worden de onware berichten van der Yslanderen dronkenschap in den Brandewyn, die zy by alle gelegenheden en ook zelfs in de Kerk oeffenen zouden, gestadig aangehaalt; doch men heeft voorzichtig gedaan, de Yslanders tegens den Wand in de Kerk te plaatsen, op dat zy door hunne dronkenschap zich niet zouden bezeeren. Het fraaiste in deze Histori is, dat zy zeer luchtig ter neder is gestelt, waar toe de berichters van den Schryver zeer goede gaven gehad hebben; doch jammer is 't, dat zy met de waarheid niet overeenstemt. Echter ware het niet te wenschen, dat deze en meer andere vertellingen wegens de Yslanders waar waren; want men hen dan niet onder de menschen behoorde te rekenen, veelmin als Christenen aan te merken. De Bruidegom en Bruid worden gemeenlyk des Zondags in de Kerk voor het Altaar getrouwt, na dat de Godsdienst volgens gewoonte begonnen is, en aleer de Predikant op den Predikstoel treedt, waarmede de gantsche plechtigheid in de Kerk volbragt en gee- | |
[pagina 148]
| |
ne gelegenheid tot Brandewyn drinken is. Na het eindigen van den Godsdienst begeeft zich het jonge paar benevens de gasten naar het huis van de Bruiloft, alwaar zy naar hun vermogen en stand eten, drinken en met geoorlofde vrolykheden zich vermaken, als wanneer wel eens een teug Brandewyn genomen wordt, gelyk by ons, als gemene lieden Bruiloft houden. Muziek en dans is by hen in geen gebruik; maar een ieder gaat naar Huis, wanneer hunne matige maaltyd een einde genomen heeft. §. CVIII. Ga naar margenoot+ Dat de Yslanders liefhebbers van enige soorten van Spelen zyn, kan met waarheid niet gezegt worden, ofschoon enigen van hun Schaken, en anderen met de Kaart spelen, by voorbeeld het by ons gebruiklyk Styrnfold en Lanter. 't Geen men bericht heeft: dat zy zich inzonderheid op het Schaakspel leggen, waarin zy, gelyk hunne deswegens beroemde voorvaderen, grote meesters zyn, kan in zoverre met waarheid gezegt worden, vermits onder hen het Schaakspel meerder, dan by ons, in gebruik is, en men nu en dan onder den gemenen man enigen vindt, die redelyk wel Schaken; doch dat zy thans daarin grote meesters zouden zyn, of 'er veel werk van maken, kan ik niet zeggen: maar het is te geloven en de Yslanders zyn zelven van gevoelen, dat hunne voorvaders dat Spel beter gespeelt hebben. De voornaamste oorzaak, waarom men hun die gave toegeschreven heeft, is gewis, op dat men teffens gelegenheid zoude konnen hebben, om enigen der voorgaande lasteringen tegens hen te herhalen. Dus heeft men de oorzaak, waarom zy zo grote meesters in 't Schaakspel zyn, met deze woorden te kennen gegeven: nadien zy, als de Vischtyd voorby is, menige ledige uren en vele lange nachten hebben, doch niet gaarne meer, dan onvermydelyk vereischt word, arbeiden. De ledige uren, die de Yslanders ondertusschen hebben, zyn in den Vischtyd zelven, als wanneer vele menschen uit het noorden en oosten op de vischrykste plaatsen byeen komen; en wanneer enige dagen invallen, dat zy wegens Storm niet ter | |
[pagina 149]
| |
Vischvangst konnen gaan, moeten zy enig tydverdryf hebben, vermits zy dan niets konnen verrichten. En dus kan het wel gebeuren, dat enigen met het Schaakspel te dier gelegenheid den tyd verdryven. De lange nachten geven hun zo veel aanleiding niet, om op het Spel of andere verlustigingen te denken; want wanneer zy niet slapen, werdt hun altoos de een of andere arbeid aangewezen, nadien het tot des huiswaards voordeel niet zoude strekken, wanneer zy ledig zaten. Dat zy niet gaarne meer arbeiden, dan onvermydelyk vereischt word, is reeds op zyn' plaats beantwoord en het tegendeel bewezen. §. CIX. Ga naar margenoot+ Men heeft den Schryver stoffe gegeven, zyn boek met een Artikel van het danssen der Yslanders te vermeerderen, waarontrent ik geen woord anders weet te zeggen, dan dat zy geheel niet danssen. Ondertusschen heeft het des Schryvers berichters behaagt, hem te vertellen: dat hun danssen, waar van zy grote liefhebbers zyn, op een ouwerwetsche eenvoudige manier geschiedt. dat Mannen en Vrouwen tegens malkanderen staan huppelen en vallen, zonder van plaats te veranderen, by verwisseling van het ene been op het ander enz. Het geschied wel dat de Kooplieden, om zich zelven en de Yslanders, die by hen in de handelsplaatsen arbeiden, te verlustigen, dezelve eens byeen roepen, en voor hun op de Viool doen spelen, of hun iets te drinken geven, als wanneer zy zo goed zy konnen omspringen: maar anders danssen zy niet, en hebben ook gene byzondere danssen. Hun enigst vergenoegen, wanneer zy by de een of andere gelegenheid onthaalt worden, bestaat daarin, dat zy hunne oude Yslandsche heldenliederen met luide kelen zingen, waar toe zy een' gantsche menigte en een' eige melodie hebben, die zeer plomp is, vermits zy niets van de muziek of enige instrumenten weten, behalven dat de een of ander, die een Viool by de Denen gezien heeft, iets dat na dezelve gelykt, hebben kan; doch niet te gebruiken wet. §. CX. Ga naar margenoot+ Ten aanzien van de Burgerlyke regering noemt de Schryver een Amtman, die zyne Koninglyke Majesteit van | |
[pagina 150]
| |
Denmarken in Ysland heeft; doch gaat den voornaamsten Overheids persoon, dien de Koning over het land gestelt heeft, geheel voorby, naamlyk den Stifts-Amtman, die dikwils een hoog en aanzienlyk heer van stand en geboorte was, als een Guldenslöwe, Guldensrone, en de tegenwoordige Kamerheer Graaf Rantzouw. De Stifts-Hoofdman plag altoos in Coppenhagen te resideeren, maar de Amtman op 's Koningshoeve Bessested. De aantekening van den Schryver wegens den Amtman behelst: dat hy geen Edelman is, maar slegts een Secretaris of ander verdienstig of gelieft bediende van een groot Minister van het Hof, welke dat aanzienlyk Amt uit gunste, of ter beloning van zyne getrouwe diensten verzorgt heeft. Die aantekening, zeg ik, is zonder grond, eerstelyk, om dat zy, die Amtmannen aldaar waren, zulke lieden niet geweest zyn, als zy hier beschreven worden, en ook om dat het den Koning zowel behagen kan, een Edelman als een anderen daar toe te beroepen, die zulks alles als een' gunst moeten aanmerken. Voorts stemt het zeer weinig overeen met de narichten, die de Schryver van Ysland bekomen heeft, dat iemand als een' gunst zoude verzoeken, naar zodanig een Klip gezonden te worden, die zo hoog in de Noordzee ligt en alwaar woeste, boosaartige, schelmsche en diefagtige menschen, aangemerkt de onmatige strenge koude, half in de aarde gegraven, gelyk als in Zwyns Stallen wonen; doch dewyl het een' dadelyke gunst is, tot Amtman aldaar benoemt te worden, kan men ook daaruit voor zeker besluiten, dat het land zo slegt niet gestelt moet zyn, als men het den heer Burgermeester Anderson ten onrechte afgeschildert heeft. De Kooplieden en Schippers zyn jegens den Amtman zo goed geweest, dat zy zyn loon tot 400 Ryksdalers bepaalt hebben, ofschoon zulks maar alleen Kronen zyn; ook hebben zy hem noch daarenboven aanzienlyker profyten toegelegt, dan een eerlyk man 'er maken kan, naamlyk meer dan eens zoveel wegens onzekere inkomsten. Buiten den Amtman houdt de Koning een Landvoogd over Ysland, die alle de Koning- | |
[pagina 151]
| |
lyke lasten en inkomsten des lands heft, en van dezelve aan de Koninglyke Rentekamer rekening doet. Deze heeft tot nu toe terzelver plaatse gewoont, alwaar de Amtman woont, naamlyk op 's Konings Hoeve Bessested, niet Beftestet, gelyk men den Schryver gezegt heeft; doch heeft thans verlof verworven, om op Widoe Klooster te wonen. De mildadigheid, die men den Amtman in zyn loon en profyten bewyst, moet de landvoogt betalen, dien men slegts 200 Ryksdalers tot loon toelegt, daar de Koning hem tot hier toe zo goet als 350 Ryksdalers in Kronen gegeven heeft, die noch onlangs met 100 Ryksdalers vermeerdert zyn. §. CXI. Ga naar margenoot+ In dit Artikel vindt men zowel de Koninglyke inkomsten van het land, als ook hoe vele bedienden buiten den Amtman en Landvoogd in 't land zyn. Belangende de eerstgenoemden, dezelve zyn niet altoos even groot, weshalven ook daar van niets zekers gezegt kan worden, en voorts blykt, dat de zulken 'er geen recht bescheid van geweten hebben, die den Schryver berichteden: dat de Koning van enige landstreken ook ⅓ van de ingevoerde Vischtienden bekomt. Te voren is reeds gezegt, dat geen' Vischtienden in het land geheven worden; doch de schattingen en tienden, die de Koning bekomt, worden volgens 's lands wyze in Visschen berekent. Alle de Koninglyke revenuen van dien aart, zowel als andere inkomsten, heffen de Sysselmannen, een ieder in zynen Syssel, volgens een' zekere verpachting naar een jaarlykse belasting, die de Landvoogd in 's Konings naam heft, en welke belasting zo gematigt is, dat de Sysselmannen daarby teffens hun loon voor hunne diensten hebben konnen; doch nadien de Landvoogd altoos Sysselman in Guldbringe-Syssel is, alwaar hy woont en zyn loon als Landvoogd heeft, doet hy zyne Sysselrekeningen wegens de schattingen en andere belastingen aan de Koninglyke Rentkamer. De overige Koninglyke inkomsten bestaan in de Pacht-somme, die van de Kloosters en andere zyne Majesteit toebehoorende landeryen aan den Landvoogd aldaar te lande betaalt wordt. Het | |
[pagina 152]
| |
beloop van de inkomsten des Konings is gantsch anders, dan men den Schryver bericht heeft; doch 't geen tot de beschryving van het land niet eigentlyk behoort. Men heeft bericht: dat aldaar drie Lorvmen, Landrichters of Schouten zyn (Landsdommer by den Denen) waar van ieder zyn landstreek of amt heeft; maar nooit zyn wezentlyk meer dan twee Laugmannen geweest, van welke de een de zuider en ooster-vierdedeelen en de andere de noorder en wester vierde deelen van het land heeft, waarin zy, gelyk de Lands-dommer by ons, Opperrichters zyn; maar nadien 'er dikwils een of meer Vice-Laugmannen zyn, kan zulks de berichters van den Schryver aanleiding gegeven hebben, in plaats van twee, drie Laugmannen te noemen en zich dus te vergissen. En noch zyn hier 24 Syslomen, zegt de Schryver, waar van ieder een Dorp of klein gebied onder zich heeft, dergelyken by de Denen Herreds Dommere genaamt worden. In Ysland zyn 18 Sysselen, onder welke Mule- en Skaftefields Sysselen, oostwaards in het land, ieder twee Sysselmannen hebben, vermits zy groot en wyd uitgestrekt zyn. Dus zyn 20 Sysselmannen in Ysland, en daarenboven noch een op het Westman Eiland; waarom men de rekening niet hoger dan tot 21 Sysselmannen voor gantsch Ysland brengen kan. De ene Sysselman in Mule Syssel, die het zuider of middelste gedeelte van de Syssel heeft, heeft 15 Dingplaatsen, welken, wanneer hy dezelve op den vastgestelden tyd bezoekt, 't geen in de lente geschiedt, een' reize van volkomen 50 mylen vorderen. Hier uit blykt, wat een aanzienlyk Dorp of klein Gebied een Sysselman heeft. Van de Dorpen zal ik niet spreken, waar over een Sysselman in Ysland gestelt zoude zyn, vermits ik te voren ontvouwt heb, dat in dat Eiland gene Dorpen gevonden worden. De verrichting en het Amt van een Sysselman is het zelve als de Herreds-Schouten by ons, naamlyk zy zyn Onderrechters een ieder in zyn Syssel, en teffens een' soort van Schouten, vermits zy de Koninglyke Schattingen van den gemenen man volgens hunne verpachtingen heffen, waar van | |
[pagina 153]
| |
te voren gesproken is. Nadien zy gemeenlyk genoegzame inkomsten hebben, zyn zy ook aanzienlyke en vermogende lieden. §. CXII. Ga naar margenoot+ Hier worden drie Wetten aangehaalt als het Richtsnoer, waarnaar in Ysland geoordeelt word. Het eerste is het oude Yslandsche Lowboek, door den Koning Magnus Lagebetter uitgegeven, naar 't welk men zich, zo veel de Erfvolgelingen, liggende Gronden en Stamgoederen betreft, richt. Wat de Erfdeelingen en Processen over Eigendommen en in 't algemeen het myn en dyn betreft, wordt volgens de gemelde oude Yslandsche Wetten beoordeelt, doch 't geen de Schryver 'er byvoegt, en waarin, gelyk hy zegt, inzonderheid naar die Wetten geoordeelt wordt, naamlyk Stamgoederen, daar van weet men in Ysland niet het geringste. Aldaar is wel een' soort van Adels-ret, ''t geen de Schryver mooglyk voor Stamgoederen genomen heeft; maar in de Processen neemt men tot de Noorweegsche wet de toevlucht. Vervolgens wordt het Christina-Retten bygebragt als het andere Richtsnoer, waarnaar in Geestlyke zaken geoordeelt wordt; doch 't geen alzo niet is, nadien het zelve t'enemaal is afgeschaft en daarop geen acht meer wordt geslagen, behalven ten aanzien van de Tienden, hoeveel en waar van dezelve gegeven moet worden. Voor 't overige wordt in alle geestlyke zaken naar het tweede Boek der Noorweegsche Wetten en verscheide Koninglyke Rescripten geoordeelt. Het derde Richtsnoer, waarnaar geoordeelt word, noemt de Schryver: Stora Dommer of Richterboek, 't geen door Fredrik II. bevestigt is, naar 't welke zowel als naar het Louwboek van Christiaan V. in de Formalia en misdaden gericht zoude worden. Door den naam Storadommen verleid, noemt de Schryver die Ordonnantie een Richterboek, ten blyke, dat hy 't zelve voor een Louwboek gehouden heeft, ofschoon het niet anders dan een' Ordonnantie op twee bladen Papier in quarto is, die in den Jare 1564 door de beide Yslandsche Laugmannen en 24 door hen daartoe benoemde Mannen is gemaakt en slegts | |
[pagina 154]
| |
alleen de Bezwangerings-zaken en derzelver straffen betreft. Die Ordonnantie werdt in het volgende Jaar door den Koning Fredrik II. onder dato Lund 13. April 1565. bevestigt, en naar die Ordonnantie worden ook noch de Bezwangerings straffen ingericht. Dus is het gelegen met het Storadommen, door den Schryver Richterboek genaamt. In formaliteiten en misdaden wordt naar het eerste en zesde boek der Noorweegsche Wetten van den Koning Christiaan V. geoordeelt. Daarenboven hebben de Yslanders verscheide byzondere Rescripten en Ordonnantien, die met de hier voor genoemde te gelyk het Richtsnoer zyn, volgens welke in 't land geoordeelt wordt. Voorts is het naar waarheid, 't geen de Schryver verder zegt: dat de Koning Fredrik IV. zekere ervaren Personen opgedragen heeft een nieuw Wetboek voor Ysland te ontwerpen, welk Wetboek ook reeds voor enige Jaren naar Denmarken is gezonden. Men heeft den Schryver doen zeggen: dat naar alle vermoeden, hier te lande onder de ingezetenen weinig gewigtige Processen ontstaan. Voor dezen heeft men de een of andere tusschen de Bisschoppen en Konings-Bailluwen gehad, die by hoger beroep onmiddelbaar aan den Koning gebragt zyn. Ik weet niet, waar mede de Bisschoppen en Landbailluwen des Schryvers berichters vertoont konnen hebben, dat zy dezelve als twistzuchtiger dan anderen in 't land aanmerkten. Ondertusschen is het zeker, dat meer dan genoeg processen ontstaan, voornaamlyk van zodanig een aart, als in Noorwegen Odels zaken genaamt worden. De Citatien zyn by den gemenen man zo gemeen als op enige andere plaatsen, ja noch veel meer. Ik zoude niemand raden eens anders land te na te komen, of een Veestal of iets diergelyks op den grond te zetten, die zich een ander toeëigent; want hy welhaast een Citatie te verwachten zoude hebben. Ofschoon twee naburen Velden hebben, die zich enige mylen wegs uitstrekken, geven zy nochtans naauwkeurig acht, dat geen' van hun dezelve zonder bewilliging en voordeel van den andere zich ten nutte zoude maken. Som- | |
[pagina 155]
| |
tyds ontstaan gewichtige Processen, en heb ik voor de Laugtinnen en Opperrichter Processen zien voeren over beuzelingen, die geen Daler waardig waren, en dat noch door ryke lieden, waaruit hunne twistgierigheid blykt. Nadien de Schryver met geen woord gedenkt wat Gerichten en Instantien in 't land zyn, en men uit het slot van dit Artikel byna zoude denken: dat de zaken by Appel of hoger beroep onmiddelbaar aan den Koning gebragt worden, zal ik kortlyk melden, hoedanig het daarmede gelegen is. By de Sysselmannen van een ieder Syssel wordt een' zaak ter eerster instantie voor de Vierschaar, waar toe zy behoort, aangelegt; want een ieder Sysselman heeft vele Vierscharen onder zich, waartoe zekere Districten behoren, 't geen in acht genomen moet worden. Wanneer de zaak door den Sysselman gedecideert is, kan daar van aan het Lauggericht worden geappelleert, 't geen jaarlyks by Oeperaar gehouden wordt den 8 July en zo lange duurt als iets voorvalt. Ieder Laugman oordeelt zelf in de zaken, welke in zyn Laugdom voorvallen, en heeft 8 Laug gerichtsmannen tot byzitters. Daar van wordt aan het Oppergericht geappelleert, 't geen ten zelven tyde en ook op dezelfde plaats gehouden wordt, waarin de Amptman presideert en 't geen voorts uit den Laugman bestaat, wiens oordeel niet in verschil is, en uit zoveel Sysselmannen of des noods Laug gerichtsmannen, dat behalven den Amptman als praeses, 12 Personen daarin zyn. Dit gericht komt ten aanzien van de formaliteiten met het Opper-hofgericht in Noorwegen overeen, zodanig dat een onderrichter wegens weigering van het recht en in diergelyke toevallen lynrecht daarvoor geciteert kan worden. Van het Oppergericht wordt direct aan het hoogste gericht in Coppenhagen geappelleert, wanneer de zaken van het belang zyn, gelyk in de Noorweegsche Wetten voorgeschreven is. In de Geestlyke zaken is het Proostgericht, 't geen uit den Proost en twee Assessoren bestaat; daar van wordt aan het Consistoriaal gericht geappelleert, 't | |
[pagina 156]
| |
geen voor het Stift van Skalholts mede by Oeperaar op dezelfde tyden als de andere gerichten gehouden wordt, waarin de Amtman in den naam van den Stifts-Amtman presideert, en de Bisschop met de Proosten en Predikanten Assessoren zyn. Dit Gericht wordt by Hoolum-Stift in den Herfst op een' Hoeve Flugemyre genaamt, 3 mylen wegs van Hoelum gehouden, werwaards de Amtman iemand zendt, om in zynen naam te verschynen. Van het Consistoriaal Gericht wordt ook lynrecht aan het hoogste Gericht in Coppenhage geappelleert. In die Geestlyke Vergaderingen word ook teffens van al het gene gehandelt, wat tot het Geestelyke behoort, en de Pensioenen aan oude uitgediende Predikanten en de Predikants Weduwen uitgedeelt. Gene Advocaten zyn in 't land bestelt; maar moeten in iedere zaak door den Amtman op nieuw geconstitueert worden. §. CXIII. Ga naar margenoot+ Men heeft den Schryver bericht: dat de executien beide in Halsstraffelyke en Burgerlyke zaken, door de onderrichters zelven verricht worden. Dus maakt men de Sysselmannen tot Scherprichters, welk beroep, ofschoon het eerlyk is, aldaar te lande nooit door een Sysselman verricht wordt. Men oeffent geen' andere doodstraf, dan met den Byl het Hoofd af te slaan, te Hangen, en de Vrouwen te Zakken, of in een Zak te verdrinken. §. CXIV. Ga naar margenoot+ Ten besluite wordt een Histori van een Yslander van 14 of 15 Jaren aangehaalt, dien een Koopman van daar mede gebragt hadt, en van welken een' party kromme sprongen vertelt worden, die hy gemaakt zoude hebben, toen hy naar Hamburg kwam, en de grote Huizen en andere dingen zag, dien hy te voren nooit gezien hadt, waarin onder anderen een grote Draak vertoont wierdt, uit wiens open kaken enige vermomde Duivels hervoortsprongen enz., welke Historie maar alleen vehaalt wordt om te tonen, hoe die Menschen zich gedragen, wanneer zy in een ander gewest en genoegzaam in een' nieuwe Waereld komen. Wanneer men niet reeds gewoon was, alles ten kwaadsten te duiden, wat de Yslanders betreft, | |
[pagina 157]
| |
zoude men nooit hebben konnen besluiten, dit van een Jongeling alleen ter beschaming van de Yslanders te verhalen. Is dan dat geval van een jongen Yslander van 14 of 15 Jaren zo zeldzaam, dat men daaruit kan besluiten, hoe dom de Yslanders zyn? Zoude zulks niet een anderen Knaap van zyn ouderdom wedervaren konnen hebben, wanneer hy voor de eerstemaal in zulk een Schouwplaats der Waereld, gelyk Hamburg of in een' andere grote Stad gekomen, en aldaar in een' Opera gebragt was? Wanneer men een Boerenjongen uit het allerbeschaafste land genomen hadt, die nooit te voren uit zyn' Geboorteplaats geweest was, zoude hy zich niet even zo aangestelt hebben? Het is in Coppenhagen niet zeldzaam, dat wanneer een Boerejongen de eerstemaal in de Stad komt en op een Wagen rydt, hy met veel verwondering rondom ziet en alle de Huizen en wat hem anders bejegent, zodanig met een open mond beschouwt, dat hy byna buiten zich zelven vervoert wordt, en vergeet, wat hy te verrichten heeft. Om voor deze fraaije Historie niet schuldig te blyven, zal ik een' van denzelfden aart mede deelen. Men verhaalt, dat een Jongman uit Jutland, die door de Westerpoort in Coppenhagen kwam ryden, onder het lange gewelf der Poort gekomen zynde, zyn hoed afnam en voor de ogen hieldt. Als nu een ander, die met hem op den Wagen zat, vroeg, wat zulks beduiden wilde, antwoorde hy, dat hy het Vader ons badt, nadien hy meende in een' Kerk te zyn, aangemerkt hy nooit als maar alleen in de Kerk zodanig een gewelf gezien hadt. Ofschoon de eenvouwigheid van zodanig een Jongeling belagchens waardig is, kan ik echter niet geloven, dat een verstandig Man daarom de gantsche Jutsche Natie voor zot zoude houden, en derhalven kan het ook de Yslandsche Natie tot geen' domheid aangerekent worden, dat een Yslander, wanneer hy de eerstemaal de Waereld buiten Ysland beschouwt en hem zo vele ongewone dingen voorkomen, daarover verwondert staat. Voorts wordt toegestaan, dat de Yslander, van wien men die Hi- | |
[pagina 158]
| |
storie bericht heeft, welhaast kundiger geworden was, waaraan ook niet te twyffelen is. 't Geen verder van hem gezegt wordt, dat hy niet te bewegen was, in Denmarken te blyven, is alzo niet. Wel is waar, dat hy weder naar Ysland vertrok, na enige Jaren in Coppenhagen gedient te hebben, en gevolmagtigde wierdt by den Landvoogt; doch hy kwam sedert weder naar Coppenhagen en werdt bediende der Raadkamer, in welk amt hy voor enige Jaren wel bemiddelt overleden is. Dit is een' zo bekende zaak, dat men zelf zyn naam weet, die Iver Gislesen was. En dit, zegt de Schryver, is alles, wat ik van Ysland heb konnen zamenbrengen, waar voor het publiek wylen den heer Burgermeester Anderson veel dank schuldig is, want het dien heer niet ten kwaden geduid kan worden, dat de berichten, welke hy bekomen heeft, zo onwaar en ongegrond geweest zyn, hoewel hy daarmede aanleiding gegeven heeft tot het geen hy wenschte en nu geschiedt, naamlyk dat een ander, die meer kundigheid, gelegenheid en ledigen tyd hadt, zich de moeite gaf, het te vermeerderen en te verbeteren; want vermits ik my langer dan twee Jaren in Ysland opgehouden heb, hebben myne andere verrichtingen my tyd en gelegenheid overig gelaten, om 't geen den Schryver bericht en hem onwaar opgegeven was, na te zien, en derhalven het door hem uitgegevene te vermeerderen en te verbeteren. Gelyk de heer Schryver wenschte, zo hoop ik ook, dat dit den groten Schepper ter ere gedyen moge, vermits deszelfs weldaden jegens Ysland, die in het Boek van den heer Anderson vermindert waren, in klarer dachligt gestelt worden, en dat den opmerkende myn arbeid tot onderricht en vergenoeging strekke, nadien hy door dit geschrift een recht begrip van Ysland verkrygen kan. EINDE. |
|