Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
ER WAS EENS EEN ECHTE STUDENT: HIJ WOONDE OP EEN DAKKAMERTJE EN BEZAT NIETS
| |
[pagina 144]
| |
ER was eens een echte student: hij woonde op een dakkamertje en bezat niets. Er was eens een echte kruidenier: hij woonde in de kamer en bezat het heele huis. En de kabouter hield zich aan den kruidenier, want ieder jaar met Kerstmis kreeg hij een grooten schotel pap met een flink stuk boter er in, want dat kon de kruidenier missen. En de kabouter bleef in den winkel en dat was heel leerzaam voor hem. Op een avond kwam de student door de achterdeur in den winkel om kaas en kaarsen te koopen. Hij had niemand om er om te zenden en daarom ging hij zelf. Hij kreeg wat hij vroeg, betaalde, en er werd ‘goeden avond!’ geknikt door den kruidenier en door de juffrouw, en dàt was een vrouw, die meer kon dan knikken: ze had spreektalent! - en de student knikte terug en bleef midden in den winkel staan, want hij las in het papier, dat om de kaas zat. Het was een blad uit een oud boek, dat zeker niet verscheurd had mogen worden; een oud boek vol verzen. ‘Er liggen er nog meer!’ zei de kruidenier, ‘ik heb ze van een oude vrouw gekregen voor een pond koffieboonen; voor acht stuivers kun je de | |
[pagina 145]
| |
rest ook krijgen.’ ‘Geef ze mij dan liever in plaats van de kaas,’ zei de student, ‘ik kan mijn boterham zóó wel eten; het zou doodzonde zijn als dat heele mooie boek in stukken en brokken werd gescheurd. Je bent een beste kerel, een praktische vent, maar van poëzij weet je niet meer af dan dat vat daar!’ Dat was niet heel vriendelijk gezegd, vooral van dat vat, maar de kruidenier lachte, en de student lachte, want het was maar een grap. Maar de kabouter ergerde zich, dat men zóó iets durfde zeggen tegen een kruidenier en dan nog wel tegen een kruidenier aan wien het heele huis toebehoorde en die de allerbeste boter verkocht. Toen het nacht was geworden en de winkel gesloten was, en alle menschen in bed lagen, behalve de student, ging de kabouter naar binnen en nam de juffrouw haar mond weg, want die had ze toch niet noodig terwijl ze sliep. Als hij die nu in de kamer op het een of andere voorwerp zette, kreeg dat spraakvermogen en kon zijn gedachten en gevoelens net zoo goed uiteen zetten als de juffrouw zelf, maar op één te gelijk altijd, en dat was ook heel gelukkig, want anders zou het een verschrikkelijk lawaai zijn geweest. En de kabouter zette den mond van de juffrouw op het vat, waarin de oude kranten lagen: ‘Is het wezenlijk waar?’ vroeg hij, ‘dat je niet weet wat poëzij is?’ ‘Of ik dat weet!’ zei het vat, ‘poëzij is iets dat onder aan het blad staat in de kranten en dat uitgeknipt wordt. Ik zou denken, dat er meer poëzij in mij zit dan in den student en ik ben toch maar een min vaatje bij den kruidenier vergeleken.’ Toen zette de kabouter den mond op den koffiemolen. O, wat ging die! en toen op het botervat en op de geldla; - allemaal waren ze van dezelfde meening als het vat, en de algemeene opinie moet men respekteeren. ‘Nu zal de student hebben!’ en de kabouter klom zachtjes de keukentrap op naar het dakkamertje waar de student woonde. Er was licht binnen, en de kabouter keek door het sleutelgat; hij zag dat de student zat te lezen in dat malle boek van beneden. Maar wat een licht was er binnen! Het ging van het boek uit als een stralenbundel, die werd tot een stam, tot een machtigen boom, die zich hoog ophief en zijn takken boven den student uitbreidde. Tusschen de frissche bladen keken meisjeskopjes, met diepe donkere oogen of heldere blauwe. De vruchten waren stralende sterren en het speelde en zong in den boom heel liefelijk en welluidend. Neen, aan zoo'n heerlijkheid had de kabouter nooit gedacht! En hij bleef op zijn teenen staan en keek en keek, tot het licht in de kamer werd uitgedaan. De student blies wel zijn lamp uit en ging naar bed, maar het kaboutertje bleef nog maar staan, want de muziek was nog zoo zacht en lief, het was als een slaapzang voor den student, die rusten ging. | |
[pagina 146]
| |
‘Hier is het verrukkelijk!’ zei het kaboutertje, ‘zóó iets had ik niet verwacht! - Ik denk dat ik bij den student zal blijven!’ en hij dacht nog eens na - en hij dacht heel verstandig na, en toen zuchtte hij: ‘De student heeft geen pap,’ - en toen ging hij wezenlijk naar beneden naar den kruidenier terug; - en het was goed dat hij kwam, want het vat had in dien tijd haast den heelen mond van de juffrouw opgebruikt. Eerst had hij naar den eenen kant alles uitgekraamd wat hij in zich had, en nu was hij juist van plan zich om te keeren en hetzelfde naar den anderen kantte vertellen, maar toen kwam de kabouter en bracht den mond weêr bij de juffrouw terug. Maar sedert dien tijd had de heele winkel, van de geldla af tot de vuurmakers toe, zijn meening over het vat en in zùlk een mate vereerden en achtten zij het, dat 's avonds als de kruidenier de ‘gemengde berichten’ en het ‘Kunst en Theaternieuws’ uit zijn courant las, zij wezenlijk geloofden, dat het uit het vat kwam! Maar het kaboutertje kon niet meer rustig zitten luisteren naar al die winkelwijsheid. 's Avonds als er licht scheen uit het dakkamertje, dan was het of de stralen touwen waren, die hem naar boven trokken en dan moest hij er heen en door het sleutelgat kijken en dan kreeg hij hetzelfde mooie, groote gevoel als wij, wanneer wij voor de zee staan, die opbruischt onder | |
[pagina 147]
| |
den storm. En dan moest hij huilen, hij wist zelf niet waarom, maar dat huilen deed hem goed. Wat leek het hem heerlijk met den student onder dien boom te zitten, maar dat kon toch nooit gebeuren! hij was al blij met het sleutelgat. En toen het najaar kwam en de gure wind blies door het zolderraam, stond hij er 's avonds nog. O, het was zoo koud! maar dat merkte hij pas als op het zolderkamertje het licht werd uitgedaan en de muziek wegstierf. Hu! dan kleumde hij, en kroop gauw weêr in zijn warm hoekje beneden; daar was het lekkertjes en gezellig! - En toen op Kerstavond de pap kwam met een grooten klomp boter - toen was de kruidenier baas. Midden in den nacht werd de kabouter wakker door een geweldig gebeuk op de vensterluiken. Er werd ‘brand!’ geroepen: de heele straat stond in vuurgloed. Was het hier in huis of bij de buren? Waar was het toch? Het was een vreeselijke ontsteltenis! De kruideniersjuffrouw raakte zóó haar tramontanen kwijt, dat ze haar oorbellen uit haar ooren nam en ze in haar zak stopte, om toch maar iets te redden. De kruidenier vloog naar zijn effekten en het dienstmeisje naar haar nieuwen mantel. Ieder wilde het beste redden wat hij bezat en dat wou de kabouter ook. In een paar sprongen was hij de trap op naar boven bij den student. Die stond heel kalm voor zijn open raam en keek naar den brand, want die was bij de overburen. Het kaboutertje greep het vreemde boek van de tafel, stopte het in zijn roode muts en hield die met twee handen vast. Nu was de grootste schat uit het huis gered. En hij liep er gauw meê weg, het zolderraam uit, het dak over en klom boven op den schoorsteen. Daar zat hij, verlicht door het brandende huis aan den overkant, met zijn beide handen om de roode muts, waarin de schat lag. Nu kende hij pas zich zelf en wist bij wien hij eigenlijk hoorde. Maar toen de brand gebluscht was en hij weêr verstandig werd: ‘ja’ dacht hij toen, ‘ik zal mij maar tusschen hen verdeelen, want ik kan den kruidenier toch niet goed loslaten - om de pap!’ - En dat was heel menschelijk van hem gedacht, want wij gaan allemaal naar den kruidenier - om de pap. |
|