Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
Eerste geschiedenis
| |
[pagina 115]
| |
gekookte spinazie, en de beste menschen werden er leelijk in of stonden op hun hoofd en hadden geen lijf; hun gezichten werden zoo verdraaid, dat ze niet te herkennen waren, en als men zomersproeten had kon men er zeker van zijn, dat ieder er van zoo groot was als de halve wang. Het was buitengewoon grappig, vond de duivel. Als iemand nu een lieve of mooie gedachte had, dan kwam er in den spiegel een grijns, en dan schaterde de duivel het uit, over zijn kunstige uitvinding. Al de duiveltjes, die op de duiveltjesschool gingen - want hij hield duiveltjesschool - vertelden overal, dat er een wonder gebeurd was; nu kon men pas zien, zeiden zij, hoe de wereld en de menschen er eigenlijk uitzagen. Ze liepen overal met den spiegel rond en eindelijk was er geen mensch meer over, die er niet in verdraaid was geworden. Toen wilden ze er ook mee naar den hemel vliegen om de engelen er meê voor den gek te houden en Onzen Lieven Heer zelf. Hoe hooger ze kwamen met den spiegel, des te erger begon hij te grijnzen, ze konden hem haast niet vasthouden; hooger en hooger kwamen ze, al dichter en dichter bij God en de engelen; toen schudde de spiegel zoo verschrikkelijk van het grijnzen, dat hij uit hun handen viel op de aarde en in stukken sprong, in honderd millioen billioen en nog meer stukken. En daardoor heeft hij nog veel meer kwaad gesticht dan te voren; want enkele stukjes waren zoo klein als een zandkorrel, en die vlogen de heele wereld door en kwamen de menschen in hun oogen, en daar bleven ze zitten, en dan zagen ze alles verkeerd en van alle dingen enkel het leelijke alléén, want ieder splintertje had alléén zooveel kracht als de heele spiegel: Sommigen kregen ook wel een scherfje in hun hart en dan was het afschuwelijk, dan werd het hart als een klomp ijs. Sommige stukken waren zoo groot, dat zij voor vensterglas gebruikt werden en door die ruiten was het niet goed naar zijn vrienden te kijken. Van andere stukjes werden brillenglazen gemaakt en dan was het ongelukkig als de menschen die brillen opzetten om goed te zien en rechtvaardig te zijn. De Duivel lachte, dat zijn buik er van schudde en dat kietelde hem zoo pleizierig. Maar door de lucht vlogen nog enkele kleine splintertjes. Nu zullen wij hooren! | |
[pagina 116]
| |
Tweede geschiedenis
| |
[pagina 117]
| |
tot het andere reikten; toen leek het een echt tuintje. De ranken van erwten en boonen slingerden zich langs het hout van de bakken naar beneden en de rozestruiken schoten lange loten uit, die zich langs het raam en naar elkaâr toe bogen: het leek wel een eerepoort van groen en bloemen. De bakken waren hoog en de kinderen wisten dat zij er niet op mochten klimmen, maar ze mochten wel eens naar elkaâr toe en met hunne bankjes onder de rozen zitten, en daar speelden ze dan zoo heerlijk. Maar in den winter ging dat niet. De venstertjes waren dan heelemaal bevroren; maar dan namen ze centen en warmden ze aan de kachel, en legden ze dan tegen 't raam: daar kwam dan een prachtig kijkgaatje, heelemaal rond; en voor dat kijkgaatje kwam een oog aan iederen kant, een vriendelijk oog; dat waren dan het jongetje en het meisje. Hij heette Kaij en zij heette Gerda. 's Zomers konden ze met één stap bij elkaâr komen, maar 's winters moesten ze eerst alle trappen af en dan weêr alle trappen op. Buiten dwarrelde de sneeuw. ‘Dat zijn de witte bijen, die zwerven,’ zei de oude grootmoeder. ‘Is er ook een koningin bij?’ vroeg de kleine jongen, want hij wist, dat de gewone bijen een koningin hadden. ‘Zeker!’ zei de grootmoeder. ‘Ze vliegt altijd, waar de zwerm het dichtst is. Ze is de allergrootste van allemaal, en ze blijft nooit stil op den grond, ze vliegt altijd weêr omhoog in de lucht. Menigen winternacht vliegt ze door de straten van de stad, en kijkt door de vensters, en dan bevriezen zij zoo wonderlijk, net of het bloemen zijn.’ ‘Ja, dát hebben wij gezien!’ riepen de twee kinderen tegelijk, en nu wisten zij dat het waar was. ‘Kan de sneeuwkoningin binnen komen?’ vroeg het kleine meisje. ‘Laat ze maar komen,’ zei de jongen, ‘dan zet ik haar op de kachel, en dan smelt ze.’ Maar de grootmoeder streek hem zachtjes over zijn haar en vertelde andere geschiedenissen. 's Avonds toen de kleine Kaij thuis was en al half uitgekleed, kroop hij op een van de stoelen bij het raam, en keek door het kijkgaatje; een paar sneeuwvlokken dwarrelden neer, en een er van, de allergrootste, bleef liggen op den rand van den éénen bloembak. Het vlokje werd grooter en grooter en eindelijk was het een vrouw; zij droeg een fijnen, witten sluier, uit millioenen stervormige sneeuwvlokjes gemaakt. Ze was zoo mooi en fijn, maar heelemaal van ijs, schitterend, verblindend ijs, en toch leefde ze; haar oogen schitterden als twee lichte sterren, maar er was geen rust in. Ze knikte naar het raam en wenkte met haar hand. De kleine jongen werd bang en sprong van den stoel af; toen was het in eens of er buiten een groote vogel voorbij het raam vloog. Den volgenden dag vroor het hard, daarna kwam er weêr dooi - en | |
[pagina 118]
| |
eindelijk kwam het voorjaar - de zon scheen, het groen kwam uit, de zwaluwen bouwden hunne nesten, de ramen gingen open, en de kinderen zaten weer in hun tuintje, hoog boven alle verdiepingen uit, in de dakgoot. De rozen bloeiden dien zomer zoo prachtig; het kleine meisje had een psalm geleerd en daar stond iets over rozen in, en dan dacht ze aan haar eigen rozen, en ze zong den psalm voor den kleinen jongen, en hij zong mee: ‘Rozen groeien in het dal
Christus-kindje komen zal.’
En de kinderen hielden elkander bij de hand en kusten de rozen en spraken tegen den heerlijken zonneschijn: O, wat waren dat heerlijke zomerdagen! wat was het toch goed buiten te zijn bij die frissche rozenstruiken, die altijd maar door bloeiden, alsof zij nooit zouden ophouden! Kaij en Gerda zaten eens in het prentenboek te kijken met dieren en vogels, toen gebeurde het - de klok van den grooten toren sloeg juist vijf uur - dat Kaij riep: ‘Au! er prikt mij iets in mijn hart! en nu komt er iets in mijn oog ook!’ Het kleine meisje trok zijn hoofd naar beneden met hare twee handjes. Hij knipte met zijn oogen: neen, er was niets te zien. ‘Ik geloof, dat het weg is!’ zei hij, maar het was niet weg. Het was een van die glassplintertjes geweest van den tooverspiegel, je herinnert je nog wel, dat leelijke glas, dat alle goed - slecht, dat alle mooi - leelijk maakte, en waarin je de kleinste foutjes dadelijk zag en dan heel groot en leelijk. De arme Kaij had er een stukje van midden in zijn hart gekregen, dát zou nu gauw tot een ijsklomp worden: Het deed nu geen pijn meer, maar het was er. ‘Waarom huil je?’ vroeg hij. ‘Wat ben je leelijk zoo!’ - ‘Ik scheel niets.’ ‘Ajakkes!’ riep hij opeens, ‘er zit een worm in die roos! en die dáár is heelemaal scheef, 't zijn toch eigenlijk leelijke rozen, net zoo leelijk als de bakken waar ze in staan!’ En hij schopte tegen den bak, en rukte de twee rozen af. ‘Kaij! wat doe je!’ riep het kleine meisje; en toen hij zag, dat hij haar aan 't schrikken maakte, rukte hij nog een roos af, en toen liep hij weg naar zijn eigen raam; weg van die heve kleine Gerda. Toen ze later met het prentenboek kwam, zei hij, dat dat iets voor kleine kinderen was; en als grootmoeder sprookjes vertelde, kwam hij altijd met een ‘maar’, en soms ging hij achter haar loopen en deed haar na, en dan lachten de menschen, want het leek precies. Al heel gauw kon hij alle menschen uit de straat nadoen met al hun bijzonderheden, vooral als het iets leelijks was, en dan zeiden de menschen: ‘Die jongen heeft zeker een bijzonder goed hoofd.’ Maar het was het glas, dat hij in zijn oog had, en het glas, dat in zijn hart zat, en daarvan | |
[pagina t.o. 118]
| |
[pagina 119]
| |
kwam het, dat hij zelfs de kleine Gerda plaagde, die toch zoo innig veel van hem hield. Hij speelde nu ook heel anders dan vroeger, zóó wijs was hij nu: - Op een winterdag toen de sneeuwvlokken rondvlogen, kwam hij met een groot brandglas, hield een slip van zijn blauw jasje buiten het raam en liet er de sneeuwvlokken op neêrkomen. ‘Kijk nu eens door het glas, Gerda!’ zei hij; en iedere sneeuwvlok leek veel grooter en zag er uit als een bloem of een veelhoekige ster; het was prachtig om te zien. ‘Zie je wel, hoe kunstig!’ zei Kaij, ‘het is veel interessanter dan de echte bloemen, en er is geen enkele fout in, alles komt precies uit, als ze maar niet smolten.’ Een beetje later kwam Kaij met zijn groote wanten aan en zijn sleê op zijn rug; hij riep hard tegen Gerda: ‘Ik mag op het groote plein sleeën, waar al de anderen spelen!’ en weg was hij! Op het plein bonden de grootste waaghalzen hun sleeën vast aan de boerenwagens en dan gingen ze zoo een heel eind meê, want dat vonden ze het prettigst van alles. Toen ze druk aan den gang waren, kwam er een groote sleê aan, heelemaal wit geschilderd, en daarin zat iemand met een witte pelsjas en witte muts. De sleê ging het plein tweemaal rond, en Kaij bond er gauw zijn sleetje aan vast en werd meegetrokken. Het ging al harder en harder recht de straat in. De persoon, die in de sleê zat, keek iederen keer om en knikte dan vriendelijk tegen Kaij; het was net of zij elkander al kenden; iederen keer, dat Kaij zijn sleetje los wou maken, knikte zij en dan bleef hij weer zitten; zoo kwamen ze buiten de stad. Daar begon het zoo geweldig te sneeuwen, dat Kaij niets meer zien kon en hij liet het touw los om maar van die groote sleê af te komen: maar het hielp niets, zijn sleetje bleef vast en het ging met een geweldige vaart. Hij riep zoo hard hij kon, maar niemand hoorde hem; de sneeuw joeg en de sleê vloog voort; soms sprong zij hoog op, alsof het over greppels en heggen ging. Kaij werd bang en wilde het ‘Onze Vader’ opzeggen, maar hij kon niet anders bedenken dan de tafel van vermenigvuldiging. De sneeuwvlokken werden hoe langer hoe grooter; eindelijk zagen ze er uit als groote witte kippen; op eens gingen ze op zij en de groote sleê hield stil, en de persoon, die er in zat, stond op. De pels en de muts waren van enkel sneeuw; het was een dame, lang en slank was zij, en schitterend wit. Het was de sneeuwkoningin. ‘We zijn goed vooruitgekomen!’ zei ze, ‘maar wat heb je 't koud! kruip in mijn pels.’ En ze zette hem in de sleê en trok de pels over hem heen, het was of hij in een hoop sneeuw zakte. ‘Heb je het nog koud?’ vroeg ze en ze kuste hem op zijn voorhoofd. Hu! dat was nog kouder dan ijs, het ging recht door naar zijn hart, en | |
[pagina 120]
| |
dat was toch al half een ijsklomp; het was of hij sterven ging; - maar, dat duurde maar een oogenblik, toen werd het juist prettig; hij merkte niets meer van de kou om hem heen: ‘Mijn sleê, vergeet mijn sleê niet!’ dat was het eerste waar hij aan dacht, en ze werd aan een van de witte kippen vastgebonden, die vloog hen toen achterna met de sleê op haar rug. De sneeuwkoningin kuste Kaij nog eens, en toen had hij de kleine Gerda vergeten en de grootmoeder en iedereen thuis. ‘Nu kus ik je niet meer,’ zei ze, ‘want dan zou ik je dood kussen!’ Kaij keek haar aan; ze was zoo mooi, hij kon zich geen mooier, verstandiger gezicht voorstellen. Nu leek het hem niet meer of zij van ijs was, zooals toen hij haar dien eersten keer buiten het raam zag, toen zij hem gewenkt had; zij leek hem volmaakt, en hij was in 't geheel niet meer bang, en vertelde, dat hij uit het hoofd rekenen kon en ook met breuken en hoeveel vierkante mijlen ieder land groot was en hoeveel inwoners iedere stad had, en zij glimlachte altijd door; toen vond hij, dat hij toch eigenlijk nog lang niet genoeg wist, en hij keek naar boven in het groote, groote luchtruim, en zij vloog met hem op in de zwarte lucht, en de storm bruiste en loeide als zong hij een oud, oud lied. Zij vlogen over bosschen en meren, over zeeën en landen, onder hen gierde de ijzige storm, wolven huilden, de sneeuw schitterde; boven vlogen zwarte, krassende kraaien; maar heel hoog blonk de maan, groot en licht, en daarnaar keek Kaij, den heelen langen winternacht; overdag sliep hij aan de voeten van de sneeuwkoningin. | |
[pagina 121]
| |
Derde geschiedenis
| |
[pagina 122]
| |
‘Ik zal mijn nieuwe, roode schoentjes aantrekken,’ zei ze op een ochtend, ‘die heeft Kaij nooit gezien, en dan zal ik naar de rivier gaan en die naar hem vragen!’ Het was nog heel vroeg, ze kuste haar oude grootmoeder, die lag te slapen, trok toen de roode schoentjes aan en ging heel alleen de poort uit naar de rivier. ‘Is het waar, dat je mijn speelkameraadje hebt weggenomen? Ik zal je mijn roode schoentjes geven, als je hem mij teruggeeft!’ En de golfjes knikten zoo wonderlijk, vond ze; toen nam ze haar roode schoentjes, het liefste wat zij had, en gooide ze allebei in de rivier, maar ze vielen vlak bij den kant, en de kleine golfjes droegen ze dadelijk weer naar haar toe, alsof de rivier het liefste wat zij had niet hebben wou, omdat zij den kleinen Kaij ook niet had. Maar Gerda geloofde, dat zij de schoentjes niet ver genoeg gegooid had en daarom kroop ze in een boot, die in het riet lag, heelemaal tot aan de uiterste punt, en gooide de schoentjes er weer in; maar de boot was niet vastgebonden, en door de beweging, die zij maakte, gleed zij verder het water in; Gerda zag het en wou er nog gauw uitspringen, maar voor dat zij aan 't andere eind was, was zij al een heel eind ver, en toen ging het hoe langer hoe vlugger. Toen was de kleine Gerda erg verschrikt en begon te schreien, maar niemand hoorde haar behalve de muschjes, en die konden haar niet aan land brengen, maar ze vlogen langs den kant meê en ze zongen om haar te troosten: ‘Hier zijn wij! Hier zijn wij!’ De boot dreef met den stroom meê; de kleine Gerda zat heel stil met haar kousen-voetjes. De kleine roode schoentjes dreven achter de boot aan, maar ze konden haar niet inhalen; zij ging te gauw. Het was mooi aan de kanten; mooie bloemen, oude boomen en heuvels met schapen en koeien. ‘Misschien wil het water mij naar den kleinen Kaij brengen!’ dacht Gerda, en toen werd ze weer vroolijker; ze stond op en keek een heelen tijd naar de mooie, groene oevers; toen kwam ze aan een grooten kersenboomgaard; daar stond een klein huisje in, met wonderlijke rood-en-blauwe venstertjes, en een strooien dak, en buiten de deur stonden twee houten soldaatjes, die presenteerden 't geweer voor wie voorbij voeren. Gerda riep hen, want ze dacht, dat ze levend waren, maar ze antwoordden natuurlijk niet; zij kwam heel dicht bij, want de boot dreef recht naar het land. Gerda riep nog harder en toen kwam er uit het huisje een stokoud vrouwtje; ze leunde op een kruk en ze had een grooten tuinhoed op, die beschilderd was met de prachtigste bloemen. ‘Jou arm, klein meisje!’ zei het vrouwtje; ‘hoe ben je toch zoo ver gekomen over dat groote water, heel alleen in de wijde wereld?’ en toen ging het oude vrouwtje heelemaal het water in, haakte haar kruk in de boot en trok die zoo aan land, en toen beurde zij de kleine Gerda er uit. | |
[pagina 123]
| |
Gerda was blij, weêr op het droge te zijn, maar ze was toch ook wel een beetje griezelig van dat rare oude vrouwtje. ‘Kom, vertel mij toch eens, wie je bent, en hoe je hier komt,’ zei ze. En Gerda vertelde haar alles en het bestje schudde haar hoofd en zei ‘hm, hm!’ en toen Gerda alles had gezegd en gevraagd had of zij den kleinen Kaij niet had gezien, toen zei het vrouwtje, dat hij nog niet voorbij gekomen was, maar dat hij zeker komen zou, en dat zij maar niet bedroefd moest zijn en haar kersen eens moest proeven en haar bloemen bekijken, want die waren veel mooier dan het mooiste prentenboek, ze konden ieder een heele geschiedenis vertellen. En ze nam Gerda bij de hand en ging met haar in het kleine huisje en toen sloot zij de deur dicht. De ramen zaten heel hoog en het glas was rood, blauw en geel; het daglicht scheen zoo wonderlijk naar binnen door al die kleuren heen, maar op tafel stonden de allerheerlijkste kersen en Gerda at er zooveel van als ze wou, want dat mocht ze. En terwijl ze at, kamde het oude vrouwtje haar haren uit met een gouden kam, en ze begonnen te krullen, en te glanzen als goud om het lieve, ronde gezichtje; het leek wel een roos. ‘Zoo'n allerliefst klein meisje, wat heb ik dáár naar verlangd!’ zei het bestje. ‘Nu zul je eens zien, hoe best wij het zullen vinden met ons beidjes!’ En terwijl ze Gerda's haar kamde, begon Gerda meer en meer haar speelkameraad den kleinen Kaij te vergeten, want de oude vrouw kon tooveren; maar een booze heks was zij niet, zij tooverde maar zoo'n beetje voor haar eigen pleizier; en nu wou ze graag de kleine Gerda bij zich houden. Daarom ging ze naar den tuin en ze wees met haar kruk naar alle rozestruiken, en hoe mooi ze ook bloeiden, toch zonken ze allemaal weg in de zwarte aarde, en men kon niet eens meer zien waar ze gestaan hadden. Het oude vrouwtje was bang, dat Gerda, als zij die rozen zag, weer aan haar eigen rozen zou denken en daardoor aan den kleinen Kaij en dan zou ze misschien wegloopen. Toen bracht zij de kleine Gerda ook in den tuin! O, wat een geur en een heerlijkheid was daar! Alle mogelijke bloemen stonden er, van alle jaargetijden tegelijk, het was mooier en bonter dan het mooiste prentenboek. Gerda sprong op van vreugde en speelde in den tuin tot de zon onderging achter de hooge kerseboomen. Toen kreeg ze een heerlijk bed met rood zijden dekens waarop blauwe violen geborduurd waren, en ze sliep en droomde zoo heerlijk als een koningin op haar bruiloftsdag. Den volgenden dag mocht ze weer spelen tusschen de bloemen in den warmen zonneschijn, en zoo nog veel dagen. Gerda kende alle bloemen, maar hoeveel er ook waren, het was altijd of er één ontbrak, maar welke, dat wist zij niet. Eens op een dag zat ze te kijken naar den zonnehoed van de oude vrouw, waar de geschilderde bloemen op stonden, en de allermooiste was een roos. Het oudje had vergeten die er af te nemen, toen ze | |
[pagina 124]
| |
de andere in den grond had laten zinken. Dat komt er van als men zijn gedachten niet bij elkaar houdt! ‘Wat!’ zei Gerda, ‘zijn hier geen rozen?’ en ze zocht en zocht, maar er waren er geen; toen ging ze zitten schreien; haar tranen vielen juist op de plaats waar een rozenstruik in den grond was gezonken, en toen de warme tranen op de aarde vielen, schoot hij er in eens uit, zoo vol met bloemen als vóór hij wegzonk, en Gerda sloeg er haar armpjes om heen en kuste de rozen en dacht aan haar eigen mooien rozestruik en toen ook aan den kleinen Kaij. ‘O, wat is het laat geworden!’ zei het kleine meisje. ‘Ik moet Kaij gaan zoeken! - Weet je niet waar hij is?’ vroeg ze aan de rozen. ‘Geloof je, dat hij dood is en weg?’ ‘Dood is hij niet,’ zeiden de rozen, ‘wij zijn toch onder den grond geweest, daar zijn alle dooden, maar Kaij was er niet.’ ‘Dank je wel!’ zei de kleine Gerda, en nu ging ze naar de andere bloemen en keek in hun kelk en vroeg: ‘Weet je niet waar de kleine Kaij is?’ Maar de bloemen stonden stil in de zon en ieder droomde haar eigen geschiedenis, die kreeg Gerda allemaal te hooren, maar van Kaij wisten zij niets. Wat zei de Vuurlelie? ‘Hoor je de trom: Bom, bom! dat zijn maar twee tonen, altijd bom! bom! Hoor der vrouwen treurgezang! Hoor den roep der priesters! In haar lange, roode kleed, staat de Hindoe-vrouw op den brandstapel, de vlammen slaan over haar heen, over haar en haar dooden man. Maar de Hindoevrouw denkt aan den levende; hem met de vlammende oogen, die sterker branden dan het vuur, dat straks haar lichaam verteren zal. Kan de vlam van het hart sterven door de vlam van het hout?’ ‘Dat begrijp ik niet!’ zei Gerda. ‘Het is mijn sprookje!’ zei de Vuurlelie. ‘Wat zegt de Convolvulus!’ ‘Tegen de rots, over het steile bergpad heen, hangt de ridderburcht; dicht groeit de klimop tegen de oude roode muren, en slingert zich om het venster; daar staat een schoon meisje, ze buigt zich neer over den weg. Frisscher ziet zij dan een roos tusschen 't groen: licht is zij als de appelbloesem, die de wind meedraagt door de lucht. Haar zijden kleed ruischt: ‘Komt hij nog niet?’ ‘Meen je Kaij?’ vroeg de kleine Gerda. ‘Ik spreek alleen over mijn geschiedenis, mijn droom,’ antwoordde de Convolvulus. ‘Wat zegt het sneeuwklokje?’ ‘Tusschen de boomen hangt aan touwen een lange plank, het is een schommel; twee allerliefste kleine meisjes met witte jurkjes en groene fladderende linten zitten er op; hun groote broer staat recht op den schommel en houdt zijn armen om de touwen om niet te vallen, want in de eene hand | |
[pagina 125]
| |
heeft hij een kom, in de andere een steenen pijp; hij blaast zeepbellen; de schommel gaat, de zeepbellen zweven op met bonte, wisselende kleuren; de laatste hangt nog aan de pijp en buigt in den wind; de schommel gaat. Het kleine, zwarte hondje, zoo licht als de zeepbellen, staat op zijn achterste pootjes en wil ook op den schommel; de schommel vliegt hem voorbij, hij bukt, keft en is kwaad; zij lachen hem uit, de zeepbellen barsten. - Een schommelende plank, een spattend schuimbeeld is mijn zang!’ ‘Het kan heel goed zijn, dat het mooi is, wat je vertelt, maar je zegt het zoo droevig en je spreekt heelemaal niet van Kaij. Wat zeggen de hyacinthen?’ ‘Er waren drie mooie zusters, doorschijnend waren ze en fijn; het kleedje van de eene was rood, het andere was blauw, het derde wit; ze dansten hand in hand bij 't stille meer in den maneschijn. Het waren geen elfen; het waren menschenkinderen. Nu kwam er heerlijke bloemengeur uit het bosch, en de meisjes verdwenen daarheen; sterker en sterker geurde het bosch. Drie doodkisten - daarin lagen de drie meisjes - gleden over het meer; de glimwormpjes vlogen er rond om heen, kleine, zwevende lichtjes. Slapen die meisjes of zijn ze dood? De bloemengeur zegt, dat ze dood zijn. De avondklok luidt voor de dooden.’ ‘Ge maakt mij zoo treurig,’ zei de kleine Gerda. ‘Ge ruikt zoo sterk, ik moet aan die doode meisjes denken! Ach, is Kaij wezenlijk dood? De rozen zijn toch onder den grond geweest en zij zeggen van niet!’ ‘Ding, dong!’ luidden de hyacinthen-klokjes. ‘Wij luidden niet voor Kaij; dien kennen wij niet! Wij zingen ons wijsje maar, het eenige, dat wij kennen.’ Toen ging Gerda naar het boterbloempje dat blonk licht tusschen de glimmende groene bladen. ‘Jij bent als een lichtend zonnetje!’ zei Gerda. ‘Zeg mij, of je weet, waar ik mijn speelmakkertje vinden kan.’ Het boterbloempje glinsterde Gerda tegen. Welk wijsje kon het wel zingen? Het was ook al niet over Kaij. ‘In een klein tuintje scheen de zon zoo warm den eersten voorjaarsdag. Langs den witten muur gleed het zonlicht: daaronder groeiden de eerste gele bloemen, glinsterend goud in den warmen zonneschijn. De oude grootmoeder zat buiten op haar stoel, toen kwam haar kleindochter, het arme, mooie dienstmeisje; zij kwam thuis van een kort bezoek en kuste haar grootmoeder. Goud was er in dien kus, het goud van haar gouden hart. Goud op den mond. Goud op den grond. Goud ook in den morgenstond! ‘Zie, dat is mijn vertelseltje!’ zei het boterbloempje. | |
[pagina 126]
| |
‘Mijn arme, oude grootmoeder!’ zuchtte Gerda. ‘Och, zij zal wel naar mij verlangen, en wat zal zij bedroefd over mij zijn, net als over Kaij. Maar ik kom nu gauw thuis en dan breng ik Kaij mee. Het helpt niet of ik die bloemen naar hem vraag, zij kennen alléén hun eigen wijsje en geven mij geen antwoord!’ En toen bond zij haar rokje op om gauwer te kunnen loopen, maar de witte Narcis sloeg haar tegen haar beenen toen zij over hem heen wilde springen; daarom bleef zij staan en keek naar de lange bloem en toen vroeg zij: ‘Weet jij misschien wat?’ en ze boog zich over hem heen. En wat zei hij? ‘Ik zie mij zelf! ik zie mij zelf! O, o, wat ruik ik lekker! - Boven op het kleine zolderkamertje staat half aangekleed een klein danseresje: ze staat dan op één been, dan op twee. Ze schopt naar de heele wereld; ze is enkel oogenverblinding. Ze giet water uit den trekpot op een lapje goed, dat zij in haar hand houdt; het is haar korset; - zindelijkheid is een goed ding! Haar witte rokje hangt aan een kapstok, dat is ook in den trekpot gewasschen en op het dak gedroogd! Zij trekt het aan en ze knoopt een saffraangelen zakdoek om haar hals, dan lijkt het rokje witter. Het been in de lucht, o, wat doet ze grootsch op haar steel! Ik zie mij zelf! Ik zie mij zelf!’ ‘Dat kan mij niets schelen!’ zei Gerda, ‘dat hoef je mij niet te vertellen!’ en ze liep weg tot aan 't uiterste eind van den tuin. De deur was gesloten, maar ze morrelde net zoolang aan den roestigen grendel tot zij openging, en toen liep de kleine Gerda op bloote voetjes de wijde wereld in. Zij keek driemaal om, maar er was niemand die haar achterna kwam; eindelijk kon zij niet langer en toen ging zij op een grooten steen zitten; en toen zij om zich heen zag was de zomer voorbij; het was ver in het najaar; dat kon men in dien mooien tuin niet merken, want daar scheen altijd de zon en alle bloemen bloeiden altijd door. ‘O, wat heb ik mij verlaat!’ zei de kleine Gerda. ‘Het is al herfst geworden! dan mag ik heelemaal niet rusten!’ en zij stond op om verder te loopen. Ach, wat waren haar kleine voetjes moe en pijnlijk, en om haar heen was 't koud en guur; de lange wilgenbladen waren geel, en de mist droop van ze af in langzame droppels, het eene blad viel na het andere. Alléén de sleedoorn stond met vruchten, wrange vruchten, die den mond samentrekken. Ach, hoe grauw en kil was de wereld toch! | |
[pagina 127]
| |
Vierde geschiedenis
| |
[pagina 128]
| |
‘Neen, die heb ik niet geleerd!’ zei Gerda, ‘maar grootmoeder kende haar, en de P. taal kende zij ook. Had ik het ook maar geleerd.’ ‘'t Doet er niet toe,’ zei de kraai, ‘ik zal vertellen zoo goed als ik kan, maar 't zal wel niet erg mooi zijn,’ en toen vertelde hij wat hij wist. ‘In het koninkrijk, waar wij nu zitten, woont een prinses, en die is zoo verschrikkelijk knap, maar ze heeft ook alle couranten gelezen die er in de wereld zijn, en ze ook weer vergeten, zoo knap is zij. Laatst zat ze op haar troon, en dat is niet zoo bijzonder prettig, en toen kwam ze er zoo van zelf toe een wijsje te neuriën, en dat was toevallig: ‘En waarom zou ik niet trouwen!’ ‘Kijk!’ zei ze, ‘daar is wel wat van aan!’ en toen wilde ze trouwen, maar ze wou een man hebben, die kon antwoorden als men hem wat vroeg, en niet zoo een, die alléén zoo maar een heel voornaam gezicht kon zetten, want dat wordt vervelend. Ze liet alle hofdames bij elkaâr trommelen, en toen die hoorden, wat de prinses wilde, waren ze ijselijk in hun schik. ‘Dat vind ik gezellig!’ zeiden ze, ‘zoo iets heb ik al lang gedacht!’ - ‘Je kunt alles gelooven wat ik zeg,’ zei de kraai, ‘want ik heb een tam liefje, die loopt vrij rond in het paleis en die heeft mij alles verteld.’ Dat was natuurlijk ook een kraai, zijn liefje, want soort zoekt soort. ‘De couranten werden gedrukt met een rand van harten en de initialen van de prinses; men kon er in lezen, dat iedere jonge man, die er goed uitzag, het recht had op het slot te komen en met de prinses te praten, en degeen, die het beste praten kon, daar zou de prinses meê trouwen. Ja, ja!’ zei de kraai, ‘'t is zoo zeker als ik hier zit, je kunt mij gerust gelooven; het stroomde er naar toe; het was een geloop en een gedrang; maar er was er geen een bij, den eersten dag niet en den tweeden ook niet. Ze konden allemaal best praten zoolang als ze op straat waren, maar zoo gauw als ze de slotpoort binnen waren en de wacht zagen in 't zilver, en boven aan de trap de lakeien in 't goud, en de prachtig verlichte zalen, dan raakten ze de kluts kwijt, en als ze voor den troon stonden waar de prinses zat, dan wisten ze niets anders te zeggen, dan het laatste woord dat zij gesproken had, en zij gaf er niets om, dat nog eens te hooren. Het was net of die menschen snuif op hun maag hadden en ingesoesd waren, tot ze weer op straat kwamen, en dan konden ze weer praten. Ze stonden in een rij heelemaal van de stadspoort tot aan het slot. Ik heb het zelf gezien,’ zei de kraai. ‘Ze werden hongerig en dorstig en uit het paleis kregen ze niet eens zooveel als een glas lauw water. Een paar van de slimsten hadden wel boterhammen meegenomen, maar daar gaven ze niets van aan hun buren, want ze dachten: ‘Laat hij er maar hongerig uitzien, dan neemt de prinses hem niet!’ ‘Maar Kaij, de kleine Kaij!’ vroeg Gerda, ‘wanneer komt die toch! stond hij bij die menschen?’ ‘Geduld maar! geduld maar! nu komt hij dadelijk! Het gebeurde den derden dag, toen kwam er een klein persoontje, zonder paard of wagen, | |
[pagina 129]
| |
heel vrijmoedig het slot binnen wandelen; zijn oogen schitterden net als de uwe, hij had mooi lang haar, maar heel armoedige kleeren.’ ‘Dat was Kaij!’ jubelde Gerda. ‘O, nu heb ik hem gevonden!’ en ze klapte in haar handen. ‘Hij had een ranseltje op zijn rug!’ zei de kraai. ‘Neen, dat was zeker zijn sleê,’ zei Gerda, ‘want met een sleê is hij weggegaan!’ ‘Dat kan wel zijn!’ zei de kraai, ‘zoo precies heb ik niet gekeken, maar, dit weet ik van mijn tamme geliefde, dat toen hij de slotpoort inkwam en de lijfwacht in 't zilver zag en op de trap de lakeien in 't goud, werd hij in 't geheel niet beduusd, hij knikte tegen ze en hij zei: ‘dat moet erg saai zijn om op die trap te staan: ik ga liever naar binnen.’ De zalen waren schitterend verlicht. Geheimraden en Excellenties liepen op bloote voeten en droegen gouden schalen, 't was heel plechtig! zijn laarzen kraakten geweldig, maar dat kon hem ook al niet schelen.’ ‘O, het is zeker Kaij!’ zei Gerda, ‘ik weet, dat hij nieuwe laarzen had, ik heb ze hooren kraken in grootmoeders kamertje.’ ‘Ja, kraken deden ze!’ zei de kraai, ‘en hij ging heel vrijmoedig recht op de prinses af; ze zat op een parel zoo groot als een spinnewiel. En alle hofdames met hun dienstmeisjes en dienstmeisjes-dienstmeisjes, en alle kamerheeren met hunne knechts en knechts-knechts, die zelf weer een jongen houden, stonden in de rondte opgesteld, en hoe dichter ze bij de deur stonden hoe grootscher ze deden. De knechts-knechts-jongens, die altijd op pantoffels loopen, waren niet om aan te zien, zoo grootsch stonden ze bij de deur.’ ‘Dat moet verschrikkelijk geweest zijn!’ zei de kleine Gerda. ‘Maar Kaij heeft toch de prinses gekregen?’ ‘Als ik geen kraai geweest was, dan had ik haar genomen, zelfs al ben ik verloofd. Hij moet net zoo goed gesproken hebben als ik spreek, in de kraaientaal altijd, dat heeft mijn tamme geliefde mij verteld. Hij was vrijmoedig en aardig, hij was in 't geheel niet gekomen om de prinses ten huwelijk te vragen, hij kwam alleen maar om te hooren hoe verstandig zij was, en haar verstand vond hij goed en zij vond hem ook goed.’ ‘Ja zeker, dát was Kaij!’ zei Gerda, ‘hij was zoo knap, hij kon uit het hoofd rekenen met breuken. Och toe, breng mij naar het paleis!’ ‘Ja, dat is makkelijk gezegd,’ zei de kraai, ‘maar hoe breng ik je er in? Ik zal er met mijn tam liefje over praten; die zal ons wel helpen, want dat moet ik je zeggen: zoo'n klein meisje als jij laten ze er zeker niet binnen.’ ‘O, jawel!’ zei Gerda. ‘Als Kaij hoort, dat ik er ben, komt hij mij dadelijk halen!’ ‘Wacht mij daar bij de heg!’ zei de kraai, draaide rechts en links met zijn kop en vloog weg. Eerst 's avonds toen 't al donker werd kwam de kraai terug. ‘Krá, krá!’ zei hij, ‘ik moet je vriendelijk van haar groeten, en hier is een stuk brood; ze heeft het uit de keuken genomen, daar is brood genoeg, en je | |
[pagina 130]
| |
hebt zeker honger. Je kunt onmogelijk in het paleis, je hebt immers bloote voeten. De wacht in 't zilver en de lakeien in 't goud, zouden je nooit toelaten; maar huil nu maar niet, je zult er toch wel komen. Mijn liefje weet een geheime trap, die gaat naar de slaapkamer, en ze weet ook waar de sleutel te vinden is!’ En ze gingen den tuin in en door de groote laan, waar het eene blad viel na het andere. En toen in het slot de lichten werden uitgedaan, bracht de kraai Gerda naar een achterdeur, die op een kier stond. O, hoe klopte Gerda's hartje van verlangen en angst! Het was haar of zij kwaad deed, en ze wilde toch alléén maar zien of het de kleine Kaij was; ja, ja, hij was het zeker! Zij moest zoo aan hem denken, zij zag zijn verstandige oogen en het lange haar en ze zag ook zoo duidelijk hoe hij haar toelachte als zij samen onder de rozen zaten boven in de dakgoot. Hij zou wel blij zijn als hij haar zag; en zij zou hem vertellen wat een langen weg zij voor hem gegaan was en hoe bedroefd ze thuis waren, dat hij niet terug kwam. O, wat een angst en wat een vreugde! Nu waren ze op de trap! daar brandde een klein lampje op een plankje aan den muur; midden op den vloer stond de tamme kraai en draaide haar kop naar alle kanten om Gerda te bekijken. Gerda neeg zooals grootmoeder het haar geleerd had. ‘Mijn verloofde heeft zooveel van u verteld, kleine jongejuffrouw,’ zei de tamme kraai, ‘en uw levensloop is ook heel roerend! Wil u de lamp nemen, dan zal ik voorgaan, wij gaan dezen weg maar, want hier komt niemand.’ ‘Het lijkt mij toch, of er iets achter ons komt,’ zei Gerda, en het suisde haar voorbij; het was of er schaduwen over den muur gleden; paarden met vliegende manen en dunne pooten, jagers en heeren en dames te paard. ‘Dat zijn maar droomen!’ zei de kraai, ‘die komen de gedachten van de hooge heerschappen afhalen voor de jacht, en dat is maar goed, want nu kunt u ze rustiger in hun slaap bekijken. Maar als u tot eer en waardigheid geraakt, dan hoop ik, dat u een dankbaar hart zult toonen.’ ‘Over zulke dingen spreekt men niet,’ zei de boschkraai. Nu kwamen ze in de eerste zaal; die was met rozenroode zijde behangen waar kunstige bloemen op geborduurd waren. Hier suisden de droomen al voorbij, maar het ging zoo vlug, dat Gerda de hooge heerschappen niet zien kon. De eene zaal was nog prachtiger dan de andere; het was om beduusd van te worden; en eindelijk waren ze in de slaapkamer. De zoldering leek wel een groote palm, met bladeren van glas, kostbaar glas, en in het midden hingen twee bedden als leliën aan een gebogen stengel van goud; het eene was wit, daarin lag de prinses, het andere was rood en daarin was het dat Gerda Kaij moest zoeken; zij boog een van de roode bladen op zij en daar zag zij een bruinen hals. - O, het was Kaij! - Zij riep heel hard zijn naam; zij hield de lamp vlak bij hem - de droomen suisden te paard | |
[pagina 131]
| |
de kamer weer in - hij werd wakker, draaide zijn hoofd om.... het was de kleine Kaij niet. Alleen zijn hals leek op dien van Kaij. De prins was jong en mooi. En uit haar witte bedje kwam het prinsesje gluren en vroeg wat er was. Toen schreide de kleine Gerda, en vertelde haar heele geschiedenis en alles wat de kraaien voor haar gedaan hadden. ‘Och arm stakkertje!’ zeiden de prins en de prinses, en ze prezen de kraaien en zeiden dat ze in 't geheel niet boos op hen waren, maar dat ze het toch niet weer mochten doen. Ze zouden echter beloond worden. ‘Wil jelui vrij wegvliegen?’ vroeg de prinses, ‘of wil je een aanstelling als hofkraaien, met alles wat er afvalt van de keuken?’ En de twee kraaien bogen en vroegen om een vaste aanstelling, want ze dachten aan den ouden dag en zeiden: ‘Het is goed om iets voor den ouden dag te hebben,’ zoo noemden ze dat. En de prins stond op uit zijn bed en liet er Gerda in slapen en meer kon hij niet doen. Zij vouwde haar handjes en dacht: ‘wat zijn menschen en dieren toch goed voor mij!’ en toen deed ze haar oogjes dicht en sliep zoo heerlijk. En alle droomen kwamen weêr binnen zweven en toen zagen ze er uit als Gods engelen, en ze trokken een klein sleetje voort en daarin zat Kaij en knikte; maar het was toch niet anders dan droomerij en daarom was het ook allemaal weg toen zij wakker werd. Den volgenden dag werd zij van top tot teen in zijde en fluweel gekleed; en zij kreeg verlof om altijd op het kasteel te blijven en een goed leven te hebben, maar ze vroeg alleen maar om een klein wagentje met een paardje en een paar laarsjes, en daarmee wou ze weer de wijde wereld in om Kaij te zoeken. En ze kreeg de laarsjes en ook een mof; ze werd allerliefst aangekleed, en toen ze weg wilde gaan, hield er voor de poort een nieuw wagentje stil van zuiver goud; het wapen van den prins en de prinses stond er op en 't lichtte als een ster. De koetsier, de palfreniers en de voorrijders, want er waren ook voorrijders, hadden gouden kronen. De prins en de prinses hielpen haar zelf in den wagen en wenschten haar alle goeds toe. De boschkraai, die nu getrouwd was, ging de eerste drie mijlem mee; hij zat naast haar, want hij kon niet tegen achteruit rijden; de andere kraai stond in de slotpoort en sloeg met haar vleugels; zij ging niet mee omdat ze veel aan hoofdpijn leed nu ze een vaste aanstelling had en te veel eten kreeg. Het karretje was van binnen gevoerd met konings krakelingen, en op de zittingen waren vruchten en pepernoten. ‘Dag, dag!’ riepen de prins en de prinses en de kleine Gerda huilde en de kraai huilde; - zoo ging het de eerste drie mijlen; toen nam de kraai ook afscheid, en dat was het droevigste afscheid van alles; hij vloog in een boom en sloeg met zijn zwarte vleugels zoo lang hij het wagentje zien kon, dat straalde als zonlicht in de verte. | |
[pagina 132]
| |
Vijfde geschiedenis
| |
[pagina 133]
| |
‘Zij moet met mij spelen!’ zei het kleine roovermeisje. ‘Zij moet mij haar mof geven en haar mooie jurkje en zij moet bij mij in bed slapen!’ en toen beet zij nog eens, dat het rooverwijf in de lucht sprong en ronddraaide en al de roovers lachten en zeiden: ‘Kijk ze eens dansen met haar jong!’ ‘Ik moet in 't karretje!’ zei het roovermeisje, en zij moest en zou haar zin hebben, want zij was verwend en koppig. Zij en Gerda klommen er in, en zoo ging het over stok en steen, dieper het bosch in. Het roovermeisje was even groot als Gerda, maar sterker, breed geschouderd en donker van huid; haar oogen waren haast zwart en ze keken bijna bedroefd. Zij nam de kleine Gerda om haar middel en zei: ‘Ze zullen je niet slachten zoolang ik niet boos op je ben! Je bent zeker wel een prinses?’ ‘Neen!’ zei de kleine Gerda, en vertelde alles wat er gebeurd was, en hoeveel zij van den kleinen Kaij hield. Het roovermeisje keek heel ernstig en knikte eventjes met het hoofd en toen zei ze: ‘Ze zullen je niet slachten, en als ik boos op je ben zal ik het zelf wel doen!’ en ze droogde Gerda's oogen en toen stak ze hare twee handen in de mooie mof, die zoo lekker zacht en warm was. Het karretje hield stil; ze waren op het voorplein van een roofslot. De muren waren vol scheuren; raven en kraaien vlogen uit de gaten, en de groote bulhonden, die er uitzagen of ze ieder wel een heel mensch konden inslikken, sprongen hoog op, maar ze blaften niet, want dat was verboden. In de groote oude zaal brandde midden op den steenen vloer een groot vuur, de rook verspreidde zich langs de zoldering en moest zelf een uitweg zoeken, in een grooten brouwersketel stond soep te koken en hazen en konijnen werden aan het spit gedraaid. ‘Je zult van nacht bij mij slapen met al mijn beesten!’ zei het roovermeisje. Ze kregen eten en drinken en toen gingen ze in een hoek, waar stroo lag en kleeden. Daarboven zaten op latten en balken wel honderd duiven, die allen schenen te slapen, maar ze draaiden toch even hun kopjes toen de meisjes kwamen. ‘Ze zijn allemaal van mij,’ zei het roovermeisje, en ze greep er een, die het dichtstbij was, en schudde hem zoo hard, dat hij met zijn vleugels begon te slaan. ‘Kus hem!’ riep ze, en ze sloeg Gerda er meê in haar gezicht. ‘Daar zit het boschcanaille!’ zei ze toen en ze wees achter een paar tralies, naar een gat in den muur. ‘Die twee, dat is het boschcanaille, die vliegen dadelijk weg als ze niet goed achter slot zitten, en hier staat mijn ouwe lievert!’ en ze trok een rendier bij zijn hoornen dat vastgebonden stond met een koperen ring om zijn hals. ‘Die moet ook flink vast zitten, anders gaat hij er van door. Iederen avond kietel ik hem in zijn hals met mijn scherp mes, daar is het gruwelijk bang voor.’ En het kleine meisje trok een lang mes uit een scheur in den muur, en liet het langs den hals van | |
[pagina 134]
| |
het rendier glijden; het arme dier sloeg uit met zijn pooten, en het roovermeisje lachte en trok Gerda bij zich in bed. ‘Neem je het mes bij je als je gaat slapen?’ vroeg Gerda en ze keek een beetje bang. ‘Ik slaap altijd met mijn mes!’ zei het kleine roovermeisje. ‘Men weet nooit wat er gebeuren kan. Maar vertel mij nu nog eens alles wat je al gezegd hebt van den kleinen Kaij, en waarom je de wijde wereld bent ingegaan.’ En Gerda vertelde van voren af aan, en de houtduiven kirden achter hun tralies, de andere duiven sliepen. Het kleine roovermeisje legde haar arm om Gerda's hals, in de andere hand had zij het mes, zoo sliep zij in, heel vast, maar Gerda kon geen oog toedoen, want zij wist niet of er leven of dood voor haar kwam. De roovers zaten in de rondte om het vuur en zongen en dronken en het oude rooverwijf danste en maakte luchtsprongen, o, het was griezelig om te zien voor de arme kleine Gerda. Toen zeiden de houtduiven: ‘Koe-ke-roe! wij hebben den kleinen Kaij gezien. Een witte hen droeg zijn sleê, hij zat in den wagen van de sneeuwkoningin; zij kwam door het bosch waar wij ons nest hadden hoog in een boom; zij blies op ons en alle jongen bevroren behalve wij twee: Koeke-roe-koe-koe!’ ‘Wat zeg jelui daarboven?’ riep Gerda. ‘Waar ging de sneeuwkoningin naar toe, weet jelui er iets van?’ ‘Ze ging zeker naar Lapland, want daar is altijd sneeuw en ijs; vraag het maar aan het rendier, dat daar staat vastgebonden.’ ‘Er is ijs en sneeuw daar! Het is er heerlijk en mooi!’ zei het rendier; ‘dáár kan men vrij rondloopen in het wijde sneeuwglanzige dal! Daar is ook de zomertent van de sneeuwkoningin; maar haar vaste paleis is aan de Noordpool, op het eiland dat Spitsbergen genoemd wordt.’ ‘O, Kaij, kleine Kaij!’ zuchtte Gerda. ‘Je moet stil liggen,’ zei het roovermeisje, ‘anders krijg je mijn mes in je maag!’ 's Morgens vertelde Gerda haar alles, wat de houtduiven gezegd hadden en het kleine roovermeisje keek heel ernstig, maar ze knikte met haar hoofd en zei: ‘het is goed, het is goed! - Weet je waar Lapland is?’ vroeg zij aan het rendier. ‘Wie zou dat beter weten dan ik,’ zei het rendier en zijn oogen fonkelden. ‘Daar ben ik geboren en opgegroeid; ik heb er rondgesprongen in de sneeuwvelden.’ ‘Luister nu,’ zei het roovermeisje tegen de kleine Gerda; ‘je ziet, dat al het manvolk weg is, maar moeder is er nog en ze blijft ook; maar iederen morgen drinkt ze uit de groote flesch en dan gaat ze boven een dutje doen en dan zal ik je helpen!’ Toen sprong ze op uit haar bed, vloog haar moeder om den hals, trok ze | |
[pagina 135]
| |
aan haar langen snorrebaard en zei: ‘Goeie morgen mijn goeie, beste geitebok!’ En haar moeder kneep haar onder haar neus, zoodat ze rood en blauw werd, maar dat was allemaal lievigheid. Toen de moeder uit de flesch gedronken had en haar dutje deed, ging het roovermeisje naar het rendier en zei: ‘Eigenlijk heb ik bijzonderen lust om je nog heel dikwijls met mijn scherp mes te kietelen, want dan ben je zoo grappig, maar 't komt er niet op aan, ik zal je touw losmaken en je buiten brengen, dan kun je naar Lapland loopen, maar je moet beenen maken hoor, en dit kleine meisje naar het paleis van de sneeuwkoningin brengen, waar haar speelmakkertje is. Je hebt heel goed gehoord, wat zij verteld heeft, want ze heeft hard genoeg gesproken en je bent een luistervink ook.’ Het rendier maakte een luchtsprong van pleizier. Het roovermeisje beurde Gerda er op en ze was zoo voorzichtig haar vast te binden en ook nog een kussen te geven om op te zitten. ‘'t Komt er niet op aan,’ zei ze, ‘daar heb je je gevoerde schoenen, want het is daar koud, maar de mof houd ik, want die vind ik zoo erg mooi! Maar je zult het toch niet koud hebben. Kijk, daar zijn mijn moeder's groote wanten, die komen heelemaal tot aan je elleboog; steek maar in! Nu lijken je handen precies op mijn afschuwelijke moeder.’ Maar Gerda huilde van pleizier. ‘Ik kan niet velen, dat je grient!’ zei het roovermeisje. ‘Je moet er nu juist heel vroolijk uitzien! En hier heb je twee brooden en een ham, dan zul je geen honger lijden!’ Ze bond de ham en de brooden op het rendier vast en deed de deur open en riep al de groote honden binnen; toen sneed ze het touw door met haar mes en zei tegen het rendier: ‘Loop nu, maar pas goed op het kleine meisje.’ En Gerda strekte haar handen met de groote wanten naar het roovermeisje uit en riep: ‘dag, dag!’ en het rendier vloog over stok en steen, over struik en heg door het groote bosch, over hei en moeras zoo vlug als de wind. De wolven huilden, de raven krasten. ‘Ft, ft!’ zei het boven, en het leek wel of de lucht rood nieste. ‘Dat is mijn ouwe Noorderlicht!’ zei het rendier, ‘kijk hoe het straalt!’ en toen liep het nog harder, nacht en dag; de brooden werden opgegeten en de ham ook, en toen waren ze in Lapland. | |
[pagina 136]
| |
Zesde geschiedenis
| |
[pagina 137]
| |
en gedronken had, schreef de Lappenvrouw een paar woorden op een gedroogde klipvisch en zei tegen Gerda, dat ze hem niet moest verliezen; toen bond ze haar weêr op het rendier vast en dat ging er van door. ‘Ft, ft!’ zei het in de lucht, en den heelen nacht door vlamde het Noorderlicht prachtig blauw; en eindelijk waren ze in Finmarken en klopten bij de Finnenvrouw aan den schoorsteen, want een deur had zij niet eens. Het was er zóó smoorheet binnen, dat de Finnenvrouw bijna heelemaal naakt ging; ze was klein en groezelig. Ze maakte dadelijk Gerda's kleêren los en trok haar de wanten uit en de laarzen, want anders zou ze het veel te warm gekregen hebben; het rendier legde ze een stuk ijs op zijn kop, en toen las ze wat er op de klipvisch stond; ze las het driemaal over en toen kende ze het van buiten; maar de visch stopte ze in den soepketel, want die kon nog best gebruikt worden en ze gooide nooit iets weg. Het rendier vertelde eerst zijn eigen geschiedenis en toen die van de kleine Gerda, en de Finnenvrouw knikte met haar wijze oogen, maar zei niets. ‘Je bent zoo knap,’ zei het rendier; ‘ik weet, dat je alle winden, die in de heele wereld waaien, met één zijden draadje bij elkaâr kunt binden. Als de zeeman dan den éénen knoop losmaakt, krijgt hij gunstigen wind, maakt hij een ander los, dan waait het hard, maar neemt hij den derden en vierden, dan stormt het, zoodat de bosschen omvallen. Wil je het kleine meisje niet een tooverdrank geven, dat zij zoo sterk wordt als twaalf man, en de sneeuwkoningin overwint?’ ‘Zoo sterk als twaalf man,’ zei de Finnenvrouw; ‘ja, dat zal wel genoeg zijn,’ en ze ging naar een kast en nam er een rol uit van een gedroogde dierenhuid gemaakt, en die rolde ze open; er stonden allerwonderlijkste letters op, en de Finnenvrouw las er in tot het zweet in droppels van haar voorhoofd liep. Maar het rendier vroeg haar zoo dringend om toch de kleine Gerda te helpen en Gerda keek met zulke smeekende oogen vol tranen naar de Finnenvrouw, dat ze weêr met hare oogen begon te knippen en het rendier in een hoek trok, waar ze met hem begon te fluisteren en tegelijk een nieuw stuk ijs op zijn voorhoofd legde. ‘De kleine Kaij is zeker bij de sneeuwkoningin, en hij heeft het er heelemaal naar zijn zin en gelooft, dat het daar het best is van de heele wereld, maar dat komt omdat hij een glasscherf in zijn hart heeft en een schilfertje glas in zijn oog; en die moeten eerst weg, anders wordt hij nooit een mensch en de sneeuwkoningin houdt hem in haar macht.’ ‘Maar kunt ge de kleine Gerda niet iets geven, dat zij meer macht heeft dan allen?’ ‘Ik kan haar geen grootere macht geven dan zij al heeft! Zie je niet hoe groot die is? Zie je niet, hoe menschen en dieren haar moeten dienen, hoe ze heel alléén en te voet zoover gekomen is de heele wijde wereld door. | |
[pagina 138]
| |
Zij moet het niet van ons hooren wat haar macht is, die zit in haar hart, dáárin, dat zij een zacht onschuldig kind is. Als zij niet zelf bij de sneeuwkoningin kan komen en niet zelf dat glas van den kleinen Kaij wegneemt, dan kunnen wij niet helpen! Twee mijlen verderop begint de tuin van de sneeuwkoningin, daar kan je het meisje heen brengen; zet ze neêr bij dien grooten struik met roode bessen midden in de sneeuw, en maak dan geen praatjes, maar kom dadelijk hier terug.’ En de Finnenvrouw zette de kleine Gerda op het rendier en dat sprong weg zoo hard het kon. ‘O, ik heb mijn laarsjes niet! Ik heb mijn wanten niet!’ riep de kleine Gerda; zij voelde het in de snerpende koude. Maat het rendier durfde niet terug te gaan, het liep, het liep, tot het bij den grooten struik kwam met de roode bessen, daar heeft het Gerda neêrgezet en haar gekust op haar mondje, en er liepen groote, heldere tranen over zijn gezicht, en toen liep het zoo hard het kon weêr terug. Daar stond de arme Gerda zonder schoenen, met bloote handen in het vreeselijke ijzigkoude Finmarken. Zij liep voort zoo vlug zij kon, toen kwam er een heel regiment sneeuwvlokken; maar die vielen niet uit de lucht; het was daar helder en licht en 't Noorderlicht vlamde; de sneeuwvlokken liepen over den grond en hoe dichter bij ze kwamen, hoe grooter ze werden; Gerda dacht er aan, hoe groot en kunstig ze haar geleken hadden, toen zij ze door het vergrootglas zag, maar deze waren nog heel anders groot en verschrikkelijk, ze waren levend: het waren de voorposten van de sneeuwkoningin, ze hadden de wonderlijkste gedaanten; sommigen zagen er uit als groote leelijke stekelvarkens; er waren er ook als dikke beren met stijl opstaande haren, allemaal schitterend wit, allemaal levende sneeuwvlokken. Toen heeft de kleine Gerda het ‘Onze Vader’ gebeden en de koû was zóó sterk, dat ze haar adem zag, die als een dikke rook uit haar mond kwam. Die rook werd dikker en dikker en vormde zich tot doorzichtige engelen, die grooter en grooter werden, als ze den grond naderden; en ze hadden allemaal een helm op het hoofd en een speer en schild in hun handen. Er kwamen er hoe langer hoe meer en toen Gerda het heele ‘Onze Vader’ gezegd had, was er een heel leger om haar heen. Ze wierpen hun speren naar de afschuwelijke sneeuwvlokken en die sprongen in honderd stukken, en Gerda ging vrij en veilig verder. De engelen klapten op haar handjes en voetjes en toen voelde zij minder hoe koud het was, en ging vlug voort naar het paleis van de sneeuwkoningen. Maar nu moeten wij eens kijken hoe Kaij het maakt; hij dacht in 't geheel niet aan Gerda en vooral dacht hij niet, dat ze voor het paleis stond. | |
[pagina 139]
| |
Zevende geschiedenis
| |
[pagina 140]
| |
dat zij op den spiegel van het verstand zat en dat dat het eenige ware en goede was op de geheele wereld. De kleine Kaij was heelemaal blauw van de koude, maar hij merkte het niet, want ze had de koude huivering van hem weggekust en zijn hart was nu als een ijsklomp. Hij was bezig met een paar scherpe, vlakke stukken ijs, die hij op alle mogelijke manieren bij elkaâr paste, alsof hij er iets uit maken wou; het was zooals wij soms een legdoos hebben van kleine stukjes hout waar wij figuurtjes van leggen; het ‘mozaïek spel’ heet dat. Kaij legde ook figuren, heel kunstig en hij noemde het ‘Het ijsspel van het verstand’; in zijn oog waren die figuren prachtig en van groote waarde, dat kwam door het glassplinterje, dat nog altijd in zijn oog zat; de figuren die hij legde, moesten samen een woord maken, maar hij kon nooit het woord krijgen, dat hij hebben wou; het woord Eeuwigheid, en de sneeuwkoningin had gezegd: ‘Als je die figuur kunt uitvinden, dan moog je je eigen baas zijn en dan geef ik je de heele wereld en een paar nieuwe schaatsen.’ Maar hij kon het niet. ‘Nu suis ik voort naar de warme landen!’ zei de sneeuwkoningin, ‘ik moet er heên om in de zwarte breiketels te kijken.’ Ze meende de vuurspuwende bergen, den Etna en den Vesuvius. ‘Ik zal ze eens een beetje wit maken, dat hoort er bij, dat zal goed staan op de citroenen en de druiven! En weg vloog de sneeuwkoningin, en Kaij zat heel alléén in de mijlenlange, leege ijszaal, en hij tuurde op de stukken ijs en dacht en dacht tot zijn hoofd kraakte; hij zat stijf en stil alsof hij was doodgevroren. Toen was het, dat de kleine Gerda het paleis binnenkwam, door de groote poort van snerpende winden, maar zij zeide haar gebedje op, en toen legde de wind zich, alsof hij wilde gaan slapen en zij trad binnen in de groote, leêge, koude zalen - toen zag zij Kaij, zij kende hem dadelijk, zij vloog op hem af en sloeg haar armpjes om zijn hals en hield hem zoo vast, zoo vast: ‘Kaij, lieve kleine Kaij! nu heb ik je eindelijk gevonden!’ Maar hij zat heel stil, stijf en koud; toen schreide de kleine Gerda, en de warme tranen vielen op zijn borst en drongen door tot in zijn hart, en ze ontdooiden den ijsklomp en verteerden den glassplinter, hij keek haar aan en toen zong zij: ‘Rozen groeien in het dal,
Christus-kindje komen zal.’
Toen begon Kaij te huilen; hij huilde zoo hevig, dat het glasscherfje uit zijn oog viel, en toen herkende hij haar en jubelde: ‘Gerda, zoete, lieve Gerda! - waar ben je toch zoo lang geweest? en waar ben ik geweest?’ En hij keek rond in de zaal: ‘Wat is het hier koud, wat is het hier groot en leeg!’ en hij kroop dicht bij Gerda en hield haar vast en zij lachte en huilde, zoo gelukkig was zij; en dat was zoo mooi en heerlijk, dat de stukken ijs om | |
[pagina 141]
| |
hen heên ook van pret begonnen te dansen, en toen ze moe waren gingen ze liggen en ze lagen precies in de letters, die de sneeuwkoningin Kaij had opgegeven, om uit te vinden en dan zou hij zijn eigen baas zijn en koning over de heele wereld en een paar nieuwe schaatsen krijgen. En Gerda kuste zijn wangen en zij werden weêr frisch en gezond, zij kuste zijn oogen en zij lichtten als de hare; zij kuste zijn handen en voeten, en hij werd weêr krachtig en vlug. Nu mocht de sneeuwkoningin vrij komen; zijn vrijbrief stond geschreven met glinsterende ijsstukken. En zij namen elkaâr bij de hand en gingen weg uit het groote paleis: zij spraken over grootmoeder en over de rozen boven in de dakgoot. En waar zij gingen legde zich de wind en straalde de zon; en toen ze bij den struik met de roode bessen kwamen, stond daar het rendier hen op te wachten en bij hem stond een jonger rendier met gevulde uiers, en dat gaf de kinderen haar warme melk te drinken en kuste hen. En zij droegen Kaij en Gerda eerst naar de Finnenvrouw, waar zij zich warmden in de heete kamer en den weg leerden naar huis terug, en toen brachten zij hen bij de Lappenvrouw, en die had nieuwe kleêren voor hen genaaid en haar sleê voor hen in orde gebracht. En de beide rendieren sprongen naast de sleê en gingen meê tot de grens van het land; dáár kwam het eerste jonge lentegroen en dáár namen ze afscheid van de rendieren en van de Lappenvrouw. ‘Dag! dag!’ zeiden ze allemaal. En de eerste vogeltjes begonnen te zingen, het bosch had groene knoppen en uit het bosch kwam op een prachtig paard, dat Gerda kende - het was voor haar gouden karretje gespannen - een jong meisje rennen met een roode pelsmuts op en pistolen vóór zich. Het was het roovermeisje, dat zich thuis begon te vervelen en nu naar het Noorden ging en als 't haar dáár niet beviel, naar den anderen kant. Zij herkende Gerda dadelijk en Gerda haar. Dat was een pleizier! ‘Jij bent een mooie jongen om zoo weg te draven!’ zei ze tegen Kaij; ‘ik wou wel eens weten of je verdient, dat men voor jou naar 't eind van de wereld loopt!’ Maar Gerda tikte haar tegen haar wang en vroeg naar den prins en de prinses. ‘Die zijn naar vreemde landen gereisd!’ zei het roovermeisje. ‘Maar de kraai?’ vroeg de kleine Gerda. ‘Ja, de kraai is dood!’ antwoordde zij. ‘Het tamme liefje is weduwe en loopt met een zwarten wollen draad om haar poot. Zij klaagt jammerlijk en 't is allemaal tobberij. Maar vertel mij nu toch eerst hoe het met je gegaan is en waar je hem gesnapt hebt.’ En Gerda en Kaij begonnen allebeî te vertellen. ‘En snip snap snoere basseloere!’ zei het roovermeisje en stak ze allebeî haar hand toe en ze beloofde, dat ze hen op zou zoeken als ze ooit in hun stad kwam en toen reed ze weg, de wijde wereld in. Maar Kaij en Gerda | |
[pagina 142]
| |
gingen hand in hand, en waar zij kwamen was het lente met bloesems en jong groen; de klokken luidden en ze herkenden de hooge torens van de groote stad waar zij woonden. En ze gingen de stad in, recht naar grootmoeder's deur, de trap op naar boven. Daar stond alles nog op dezelfde plaats en de klok zei ‘tik-tak’ en de wijzer draaide. Maar toen ze door de deur kwamen, merkten zij dat zij volwassen menschen waren geworden. De rozen in de dakgoot bloeiden en waren door het open raam tot in de kamer gegroeid en de kleine stoeltjes stonden er nog en Kaij en Gerda gingen zitten ieder op zijn eigen stoeltje, hand in hand; en al de koude, leêge pracht van de sneeuwkoningin hadden zij vergeten als een boozen droom. Grootmoeder zat in den lichten zonneschijn en las hardop uit den Bijbel: ‘Zoo gij niet blijft als de kinderen, kunt gij God's rijk niet binnengaan!’ En Kaij en Gerda zagen elkander aan en zij begrepen in eens den ouden psalm ‘Rozen groeien in het dal,
Christus-kindje komen zal.’
Daar zaten zij beiden; volwassenen en toch kinderen, kinderen in hun hart; en het was zomer, warme, heerlijke zomer. |
|