Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
HET WAS GRUWELIJK KOUD
| |
[pagina t.o. 148]
| |
[pagina 149]
| |
HET was gruwelijk koud en 't was avond; het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar; oudejaarsavond. In die kou en in die duisternis liep een meisje op straat, een klein, arm meisje, zonder hoed en met bloote voeten. Ja, ze had wel pantoffels aan gehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel! Het waren heel groote pantoffels, haar moeder had ze het laatst aan gehad, zóó groot waren ze. Ze had ze allebei verloren toen ze gauw uit den | |
[pagina 150]
| |
weg gaan wou om die twee rijtuigen, die zoo verschrikkelijk hard voorbij reden. De eene pantoffel was heelemaal niet te vinden en de andere had een straatjongen meê genomen; hij zei, dat hij hem voor wieg woû gebruiken als hij naderhand kinderen had. Daar ging nu het meisje op de kleine, bloote voetjes: ze waren rood en blauw van de kou. In een oud boezelaar had ze een heelen boel zwavelstokken, en één bosje hield zij in haar hand. Niemand had dien heelen dag iets van haar gekocht. Niemand had haar wat gegeven ook; hongerig was ze en koud; ze zag er zoo verkleumd uit, het arme stakkertje. De sneeuwvlokken vielen in haar lange blonde haar: het krulde zoo aardig om haar hoofdje heen, maar aan zoo iets dacht zij heelemaal niet. Door alle ramen in de straat scheen licht en het rook overal zoo heerlijk naar gebraden gans; het was ook oudejaarsavond; dáár dacht zij wèl aan. Er was een hoek tusschen twee huizen, waarvan het eene meer naar voren kwam dan het andere: daar ging ze zitten en kroop heelemaal in elkaâr met haar beentjes opgetrokken onder zich; maar daar had ze het toch ook koud, en ze durfde niet naar huis, want haar vader zou haar slaan, omdat ze niets verkocht had en geen geld meê thuis bracht; en thuis was het ook zoo koud. Ze woonde vlak onder het dak en daar floot de wind doorheen, hoewel de ergste scheuren waren dicht gestopt met stroo en lappen. Haar handjes waren haast dood van de kou. Hé! een enkel zwavelstokje aansteken! wat zou dát lekker zijn! Als ze er maar een uit durfde trekken en tegen den muur afstrijken, dan kon ze haar vingers warmen. Zij trok er een uit ‘ritsch!’ wat spatte en vonkte het, wat brandde het lekker! het was een warm, helder vlammetje; een klein, gezellig lichtje, toen zij er haar handje om heen hield. Het was een wonderlijk lichtje; zij dacht in ééns, dat zij bij een kachel zat, een mooie groote kachel; het vuur brandde en warmde haar lekker! O, wat was dat! - Zij wou juist haar voetjes uitstrekken om die ook te warmen - toen ging het vlammetje uit. De kachel was weg, en ze zat met een klein stompje van een uitgebranden zwavelstok in haar hand. Zij streek er nog eentje af, het brandde, het lichtte! en waar het schijnsel op den muur viel, daar werd die doorzichtig als gaas. Zij kon er doorheen in de kamer zien. De tafel was gedekt met een schoon, helder wit tafelkleed en 't fijnste porcelein. De gebraden gans stond heerlijk te dampen, hij was gevuld met appelen en pruimen. Maar het allerheerlijkste was, dat de gans van de tafel sprong en over den grond kroop met vork en mes in zijn rug; hij kwam recht op het arme meisje af. Toen ging het zwavelstokje uit en ze zag niets dan den dikken, kouden muur. Zij stak er weêr een aan. Daar zat ze onder een prachtigen kerstboom. Hij was nóg grooter en mooier versierd, dan degeen dien zij verleden jaar gezien had, door 't raam bij den rijken koopman. | |
[pagina 151]
| |
[pagina 152]
| |
Duizenden lichtjes brandden tusschen de groene takken en mooie gekleurde prentjes, zooals zij ze voor de boekwinkels wel eens zag, keken op haar neêr. Ze strekte haar beide handjes omhoog - daar ging het zwavelstokje uit. De kerstlichtjes gingen hooger en hooger, nu waren het de sterren. Een er van viel en maakte een lange lichtstreep in de lucht. ‘Nu gaat er iemand dood!’ zei het meisje, want haar oude grootmoeder, die dood was, de eenige, die ooit goed voor haar was geweest, had gezegd: ‘als er een ster valt, gaat er een ziel naar God.’ Ze streek nog eens een zwavelstokje tegen den muur, en daar stond haar oude grootmoeder, stralend in licht en zoo lief en vriendelijk. ‘Grootmoeder!’ riep het meisje. ‘O, neem mij mee! Ik weet, dat je weg bent als de zwavelstok uit is; weg, net zooals de warme kachel, en de heerlijke gans, en de prachtige kerstboom!’ - en ze nam haastig het heele bosje zwavelstokken en stak het aan, want ze wou grootmoeder vasthouden; en de zwavelstokken lichtten met een glans, dat het wel dag scheen. Grootmoeder was nooit zoo mooi en zoo groot geweest. Zij nam het kleine meisje op haar arm en vloog met haar, hoog, altijd hooger naar licht en heerlijkheid; daar was geen honger en geen koû - zij waren bij God. Maar in den hoek bij het huis zat, op den kouden wintermorgen, het meisje; haar wangen waren rood en er was een glimlach op haar gezichtje - maar zij was dood: doodgevroren in den ijzigen winternacht; den laatsten nacht van het jaar, op Oudejaarsavond. Nieuwjaar kwam over haar lijkje zooals het daar zat met de zwavelstokken, een heel bosje bijna opgebrand. ‘Zij heeft zich willen warmen!’ zeiden de menschen, maar niemand wist wat al moois zij gezien had en tot welke Heerlijkheid en Nieuwjaarsvreugde zij met haar oude Grootmoeder was opgegaan. |
|