Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
Waar wij deze geschiedenis van daan hebben?
WOU je het weten? Die komt uit het papiervat, waar de oude papieren in gaan. Menig goed en aardig boek is bij den kruidenier of den drogist gekomen, niet om gelezen te worden, maar als een noodzakelijk verbruiksartikel. Ze moeten papieren hebben voor koffie- en stijfselzakjes, voor bokking en voor boter en kaas. Beschreven papier is ook bruikbaar. Dikwijls gaat er in het papiervat, wat er niet in moest gaan. Ik ken een knecht van een drogist, den zoon van een komenij-man, die dus gestegen is van den kelder naar den winkel. Iemand van groote belezenheid, winkelbelezenheid, zoowel geschreven als gedrukt. Hij heeft een heel interessante verzameling, en daaronder menig gewichtig stuk uit de prullemand van dezen of genen verstrooiden en met werk overkropten ambtenaar. Ook brieven in vertrouwen geschreven door de eene vriendin aan de andere, met schandaaltjes er in, die vooral niet verder mogen verteld worden. Hij is een levende inrichting tot redding van verdrinkende litteratuur, en beschikt over een uitgestrekt gebied, want hij heeft de winkels van zijn vader en van zijn principaal onder zich, en daar heeft hij al menig boek en blaadje gered, dat zeker wel verdient meer dan eens gelezen te worden. Hij heeft mij zijn verzameling gedrukte en geschreven zaken uit het papiervat laten zien, de rijkste oogst kwam uit de komenij. Er waren een paar bladen uit een groot schrijfboek bij; het mooie, duidelijke schrift trok dadelijk mijn aandacht. ‘Dat heeft de student geschreven!’ zei hij, ‘de student, die hierover woonde en een maand geleden gestorven is. Men kan er uit zien, dat hij erg aan kiespijn geleden heeft. Het is heel aardig om te lezen! Er zijn nog maar een paar bladen van over, er was een heel boek vol en nog iets meer. Mijn ouders hebben er een half pond groene zeep voor gegeven aan de vrouw bij wie hij inwoonde. Dit is alles wat er nog van over is.’ Ik leende het van hem en las het, en nu vertel ik het. De titel was: | |
Tante kiespijn
| |
[pagina 93]
| |
heb iets van een poëet in mij, maar niet genoeg. Soms, als ik op straat loop, lijkt het mij of ik in een groote bibliotheek ben. De huizen zijn boekenkasten, iedere verdieping een plank. Dáár staat een verhaal uit het gewone leven, dáár een goede, oude komedie, alle soorten van wetenschappelijke werken in alle vakken, hier modderlitteratuur, dáár goed werk. En dan loop ik te fantaseeren en te filosofeeren over al die boekwerken. Er is iets in mij van een dichter, maar niet genoeg. Heel veel menschen hebben er zeker net zooveel van in zich als ik, zonder dat ze toch een plaatje of halsband dragen met den naam ‘poëet’. Het is hun en mij gegeven als een godsgave en groote zegen, groot genoeg voor één alleen, maar veel te klein om weêr uitgegeven te worden aan anderen. Het komt als een zonnestraal en vult ziel en gedachte met licht; het komt als bloemengeur, als een melodie, die men kent men weet niet hoe. Laatst zat ik 's avonds op mijn kamer, ik had behoefte aan lezen, maar had geen boek, geen blaadje. Toen kwam op eens een lindeblad naar binnen, frisch en groen van den lindeboom voor mijn venster. De avondkoelte droeg het meê. Ik nam het op en bekeek de vele âren en hunne vertakkingen. Een klein insekt kroop er over heen, alsof het een grondige studie van het blad wou maken. Toen moest ik denken aan de menschen-wijsheid; wij kruipen ook over ons blad en kennen niets anders daar buiten, en dan gaan wij voordrachten houden over den heelen, grooten boom, over wortel, stam en kroon: Den grooten boom - God, de Wereld en de Onsterfelijkheid; en wat wij er van kennen is niet meer dan één, klein blad. Toen ik daar zoo zat, kreeg ik bezoek van tante Emilie. Ik liet haar het blad met het insekt zien en zei haar mijne gedachten er over; haar oogen glinsterden. ‘Je bent een dichter!’ zei ze, ‘misschien de grootste dien wij hebben! Als ik dát nog beleefd heb, wil ik graag sterven. Van brouwer Rasmussen's begrafenis af heb je mij altijd verbaasd met je machtige fantasie!’ Dat zei tante Emilie, en zij kuste mij. Wie was tante Emilie en wie was brouwer Rasmussen? | |
IIMoeder's tante werd door ons ook ‘tante’ genoemd, wij hadden geen anderen naam voor haar. Zij gaf ons snoepgoed en suiker, hoewel dat heel slecht voor onze tanden was, maar ze was zwak tegenover zoete kinderen, zei ze; het was ook wreed, vond ze, om ze dat beetje zoetigheid te weigeren waar ze zoo dol van hielden. En daarom hielden wij ook weer veel van tante. Ze was een oude juffrouw, zoolang als ik mij herinneren kon, altijd was ze oud. Haar leeftijd stond stil. In vroeger jaren leed zij veel aan kiespijn, en praatte er altijd over, en daarom noemde haar oude vriend, brouwer Rasmussen, die een grappenmaker was, haar Tante Kiespijn. | |
[pagina 94]
| |
In zijn laatste jaren deed hij niet meer aan bierbrouwen, maar leefde van zijn renten, kwam dikwijls bij tante en was ouder dan zij. Hij had heelemaal geen tanden, alleen een paar zwarte stompjes. Toen hij een kleine jongen was, had hij te veel suiker gegeten, zei hij tegen ons en dan gaat men er zoo uitzien. Tante had zeker nooit in haar jeugd suiker gegeten, ze had de mooiste witte tanden. Maar ze was er ook zuinig op, zei brouwer Rasmussen, ze sliep er 's nachts niet mee. Dat deed hij om te plagen, wisten wij, maar tante zei, dat hij er niets mee meende. Eens op een dag aan 't ontbijt vertelde zij, dat zij een naren droom had gehad; 's nachts; een van haar tanden was uitgevallen. ‘Dat beduidt,’ zeide zij, ‘dat ik een waar vriend of vriendin zal missen.’ ‘Als het een valsche tand was,’ zei brouwer Rasmussen, ‘dan kan het beduiden, dat je een valschen vriend zult verliezen!’ ‘Je bent een erg onbeleefde oude heer!’ zei tante, zoo kwaad als ik haar nooit te voren of daarna gezien heb. Later zei ze, dat het maar plagerij van haar ouden vriend was; hij was de edelste mensch op aarde, en als hij eens stierf, zou hij een Godsengeltje in den Hemel worden. Ik dacht veel na over die verandering en of ik hem in die nieuwe gedaante zou herkennen. Toen tante jong was en hij ook nog jong, heeft hij met haar willen trouwen, maar zij bedacht zich te lang en bleef zitten; zij bleef al te lang zitten, en bleef altijd een oude juffrouw, maar ook altijd een trouwe vriendin. Toen stierf brouwer Rasmussen. Hij werd ten grave gereden in de allerduurste lijkkoets, en een groote stoet volgde; heeren in uniform en met ridderorden. Tante stond met ons allemaal voor 't raam, heelemaal in 't zwart; alléén was er ons kleine broertje niet bij, dat een week geleden door den ooievaar gebracht was. De lijkwagen en de volgkoetsen waren nu voorbij, en de straat was weer leeg. Tante wou van het raam weggaan, maar dat wou ik niet; ik wachtte op den engel, brouwer Rasmussen; hij was een gevleugeld Godskindje geworden en moest zich nu vertoonen. ‘Tante,’ zei ik, ‘gelooft u niet, dat hij nu gauw komt! of misschien, als de ooievaar ons weer een broertje brengt, dat het dan de engel Rasmussen is?’ Tante was heelemaal overweldigd door mijn fantasie en zei: ‘Dat kind wordt een groot dichter!’ en dat herhaalde zij altijd zoolang als ik school ging, je zelfs nadat ik aangenomen was en nu nog in mijn studententijd. Maar zij is altijd een deelnemende vriendin voor mij geweest in dichterpijn en kiespijn. Ik heb namelijk aanvallen van beide. | |
[pagina 95]
| |
‘Schrijf maar al je gedachten op,’ zei ze, en leg ze in de la van de tafel. Dat deed Jean Paul ook; hij werd een groot dichter, hoewel ik niet van hem houd, want hij is niet boeiend! Jij moet boeiend zijn! En je zult ook boeiend zijn!’ Den nacht na dat gesprek lag ik in drang en verlangen, maar ook in nood en pijnen. Het verlangen de groote dichter te zijn, dien tante in mij zag en verwachtte; ik lag in dichter-pijn. Maar er is een erger pijn: Kiespijn, - die pijnigde en martelde mij; ik werd tot een krimpenden worm met een kruidenkussen en spaansche vlieg. ‘Dat ken ik!’ zei tante. Een weemoedige glimlach trok over haar gezicht; haar tanden schitterden zoo wit. * * * Maar ik moet een nieuw hoofdstuk beginnen in de geschiedenis van tante en mij. | |
IIIIk was verhuisd naar een andere kamer en had daar een maand gewoond. Daarover sprak ik met tante. ‘Ik woon bij een stille familie, die zich niet met mij bemoeit, zelfs niet als ik driemaal schel. Overigens is het een erg lawaai-huis. Leven den heelen dag, van weer en wind en van menschen. Ik woon vlak boven den ingang. Iedere wagen, die in- en uitrijdt, brengt beweging in de schilderijen aan den wand. Het dichtslaan van de voordeur doet het huis dreunen als bij een aardbeving. Als dat gebeurt terwijl ik in bed lig, gaan de schokken door al mijn leden, maar dat is versterkend voor de zenuwen, zegt men. Als het waait, en dat doet het in dit land altijd, dan bengelen de lange vensterhaken heen en weer en slaan tegen de muren, en iedere windstoot brengt bovendien de schel van de buren in beweging. De huisbewoners komen bij afdeelingen thuis, laat in den avond en soms heelemaal in den nacht; de huurder, die boven mij woont en over dag les geeft in 't bazuinblazen, komt het allerlaatst thuis en gaat nooit naar bed voor dat hij eerst een klein nachtelijk wandelingetje gemaakt heeft met zware stappen en met ijzer beslagen schoenen. Dubbele ramen zijn er niet, maar er is een gebroken ruit, waar mijn hospita papier over geplakt heeft, maar de wind blaast toch door de barst, en dat geeft een geluid als van een bromvlieg. Dat is slaapmuziek. Als ik dan eindelijk in slaap val, word ik heel gauw weer wakker van hanengekraai. De haan en de hen melden van uit het kippenhok van den kelderbewoner, dat het heel gauw dag zal zijn, en de kleine Noorsche poney's, die geen stal hebben en vast-gebonden zijn in het hok onder de trap, schoppen tegen de deur om beweging te hebben. De dag schemert, de portier, die met zijn familie op de zolderverdieping woont, stommelt de trap af; de klompen klapperen, de deur dreunt, | |
[pagina 96]
| |
het huis schudt; en als dat alles afgeloopen is, begint de huurder boven zich te oefenen in de gymnastiek. Hij licht met iedere hand een zwaren ijzeren kogel op, die hij niet houden kan en die dus aanhoudend op den grond valt; in dien tijd stormt de jeugd van het huis, die naar school moet, schreeuwend naar buiten. Ik ga naar het raam en zet het open om wat frissche lucht te krijgen, en dat is heel verkwikkend, als ik ze krijgen kan en de juffrouw, die achter in huis woont, niet juist handschoenen wascht met vlekkewater, want daar bestaat zij van. Overigens is het een voortreffelijk huis, en ik woon bij een stille familie.’ Dit was het bescheid, dat ik tante gaf betreffende mijn nieuwe woning; maar het werd levendiger verteld, want het gesproken woord heeft een frisscher toon dan het geschrevene. ‘Je bent dichter!’ riep tante. ‘Schrijf maar op wat je mij verteld hebt, het is zoo goed als Dickens! Maar ik vind jou nog veel interessanter. Je schildert als je spreekt! Je beschrijft je huis zóó, dat men het ziet! Ik huiver er van! - Dicht verder! Breng er iets levends in; menschen bijvoorbeeld, lieve menschen, liefst wat ongelukkig!’ Het huis heb ik werkelijk beschreven zooals het is, met al zijn geluiden, maar alléén met mijzelf, zonder handeling, die komt later! | |
IVHet was winter; 's avonds na de komedie. Een verschrikkelijk weer was het, een sneeuwstorm, zoodat men er haast niet tegen op kon. Tante was naar de komedie gegaan en ik ook, om haar thuis te kunnen brengen; maar men kon nauwelijks alléén voort, zoodat van brengen niet veel sprake was. Al de huurrijtuigen waren genomen. Tante woonde ver in de stad, ik daarentegen dicht bij het theater, en als dát niet het geval was geweest, hadden wij in een schildwachthuisje moeten kruipen tot nader orde. Wij strompelden door de diepe sneeuw, de dichte sneeuwvlokken stoven om ons heen. Ik tilde haar op, ik hield haar vast, ik duwde haar voort. Wij vielen maar twee keer, maar wij vielen zacht. Zoo kwamen wij bij mijn huis; we schudden ons goed af; op de trap schudden wij ons nog eens, maar toch hadden wij nog genoeg sneeuw op ons, om den heelen vloer van de voorkamer mee te bedekken. Wij deden ons bovengoed af, en ons ondergoed, en zooveel goed als wij maar af konden doen. Mijn hospita leende tante een paar droge kousen en een ochtendjakje, want dat was noodig vond ze, en ze zei ook, en daar had zij gelijk in, dat tante onmogelijk dien avond weer naar huis kon, en vroeg of ze haar huiskamer voor lief zou willen nemen, dan zou ze een bed opmaken op de kanapé tegen de deur van mijn kamer, die altijd op slot was. En dat gebeurde. | |
[pagina 97]
| |
Mijn kachel brandde, het theewater kwam binnen, het werd gezellig in mijn kamertje. Maar niet zóó gezellig als bij tante, waar 's winters een dík gordijn voor de deur hangt, en zware overgordijnen voor de ramen, en en dubbel tapijt op den vloer met drie lagen dik papier er onder. Men zit daar als in een goed toegekurkte flesch met warme lucht. Maar zooals ik zei, bij mij was 't ook gezellig; buiten loeide de wind. Tante praatte en vertelde: haar jeugd kwam terug, brouwer Rasmussen kwam; oude herinneringen! Zij herinnerde zich nog hoe ik mijn eersten tand kreeg, en de familievreugd daarover. De eerste tand! De tand van de onschuld, glinsterend wit als een melkdroppel, de melktand! Er kwam er één, er kwamen er meer; in 't gelid naast elkaar, boven en beneden, de allerliefste kindertandjes; maar 't waren toch maar alléén de voortroepen, niet de echte, die mee moeten het heele leven door. Maar die kwamen ook, en de verstandkiezen, de vleugelmannen, op een rij, die komen met pijn en groote moeite. En zij gaan weer weg, één voor een, voordat hun diensttijd om is, zelfs de laatste tand gaat ook weg en dat is geen feestdag, maar een dag van weemoed. Zoo wordt men oud, al blijft de ziel jong. Zulke gedachten en zulke gesprekken zijn niet vroolijk, maar zoo gaat het als men eenmaal aan 't praten raakt, wij kwamen op onzen kindertijd en wij babbelden en babbelden, en eerst om twaalf uur ging tante haar nachtrust in, in de kamer daarnaast. ‘Goeden nacht, lieve kind!’ riep ze, ‘nu ga ik net zoo lekker slapen als in mijn eigen nestje!'’ En zij ging ter ruste; maar rust was er niet, zoo min in- als buitenshuis. De storm schudde de vensters en sloeg met de lange ijzeren haken, en klingelde met buurman's achterdeurschel. De huurder boven was juist thuisgekomen. Hij deed nog een klein nachtwandelingetje de kamer op en neer, smeet zijn laarzen buiten, en ging toen naar bed en te rusten, maar hij snorkte, dat men het door het plafond heen hooren kon. Voor mij was er geen slaap, ik vond geen rust; ook het weer niet, dat bleef ongemanierd levendig. De wind gierde en loeide en zong op zijn manier, mijn tanden werden ook levendig, zij zongen op hun manier. Zij begonnen zich te zetten tot erge kiespijn. Het tochtte door het raam. De maan scheen op den vloer. Het licht kwam en ging, met de wolken, die kwamen en gingen in den storm. Er was onrust in schaduw en licht, maar op het laatst kwam er een vorm in de schaduw; ik keek naar die beweging, en ik voelde een ijskouden luchtstroom. Op den grond zat een gedaante, dun en lang, zooals een kind met een griffel iets op een lei teekent, dat een mensch moet verbeelden. | |
[pagina 98]
| |
Eén enkele streep is het lichaam; één streep en nog een voor de armen; de beenen zijn ook ieder maar één streep, en het hoofd is veelkantig. Langzamerhand werd het duidelijker, het scheen zoo iets als een rok aan te hebben, heel dun en heel fijn, maar men kon er aan zien, dat het een háár was en geen hij. Ik hoorde een gegons als van een bromvlieg: was zij dat of de wind, die door de gebroken ruit bromde en gonsde als een vlieg. Neen, zij was het zelf: Vrouwe Kiespijn, Haar Verschrikkelijkheid Satania infernalis, de hemel beware ons voor haar bezoek. ‘Hier is het goed!’ gonsde ze: een best kwartier! voorzichtige grond, moerasgrond. Hier hebben de muggen gedanst met gif in hun zuigers, nu heb ik zoo'n zuiger; hij moet gescherpt worden op menschentanden. Mooie, witte tanden heeft die dáár, op dat bed! Zij hebben zoet en zuur getrotseerd, en heet en koud, notedoppen en pruimepitten, maar ik zal er aan rukken en schudden, ik zal den wortel begieten met tocht, dat ze koude voeten krijgen. Dat was een verschrikkelijke rede, een afschuwelijke gast. ‘Zoo, jij bent dus dichter! Nu, ik zal je leeren dichten in alle pijnversmaten. Ik zal ijzer en staal in je lichaam brengen, en ijzerdraden in je zenuwen. Het was of er een gloeiende priem door mijn kaak ging, ik kromde en draaide mij. ‘Een prachtig tandstelsel!’ zei ze, ‘een orgel om op te spelen: Grootmondharp-concert, met pauken en trompetten, picolo en bazuin in de wijsheidskiezen. Groot poëet, groote muziek!’ En ze speelde, en verschrikkelijk zag zij er uit, zelfs als men niet anders van haar zag dan haar hand, de schaduwgrauwe, ijskoude hand, met de lange priemdunne vingers; ieder van die vingers was een martelwerktuig. Duimelot en Likkepot hadden nijptang en schroef, Langejaap eindigde in een spitsen priem, Korteknaap was een boor en Pingeling een spuitje met muggengif. ‘Ik zal je versmaten leeren!’ zeide ze. ‘Een groot dichter zal groote kiespijn hebben en een klein dichter kleine kiespijn!’ ‘O, laat mij een klein dichter zijn!’ smeekte ik. ‘Laat mij heelemaal niet zijn! en ik ben ook geen dichter, ik heb maar aanvallen van dichten, zooals aanvallen van kiespijn! O ga heen, ga heen!’ ‘Wil je dan erkennen, dat ik machtiger ben dan poëzie, filosofie, mathematiek en alle muziek?’ zei ze. ‘Machtiger dan al die afgebeelde, en in marmer uitgehouwen, gewaarwordingen? Ik ben ouder dan zij allemaal samen. Ik werd geboren dicht bij den tuin van het Paradijs, maar er buiten, waar de wind blies en de klamme paddestoelen groeiden. Ik heb Eva er toe gebracht zich aan te kleeden in dat koude weer, en Adam ook. Je kunt gelooven, dat er kracht zat in die eerste kiespijn!’ | |
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
‘Ik geloof alles!’ zei ik. ‘Ga heen, ga heen!’ ‘Ja, als je het dichter-zijn wilt opgeven, en nooit meer een vers op papier, lei of ander schrijfartikel zet. Dán zal ik je loslaten, maar ik kom dadelijk terug als je weêr dicht!’ ‘Ik zweer het!’ riep ik. ‘Als ik je maar nooit meer hoor of zie!’ ‘Zien zul je mij, maar in een gezettere en jou lievere gestalte dan deze! Je zult mij zien als tante Emilie; en ik zal zeggen: “Dicht, mijn lieve jongen! Je bent een groot dichter, de grootste misschien dien wij hebben!” Maar als je mijgelooft en gaat dichten, dan zet ik je verzen op muziek, en speel op je mondharp! Jou lieve kind! - Denk aan mij als je tante Emilie ziet!’ Toen verdween zij. Tot afscheid kreeg ik nog een gloeienden priem door mijn kaak; maar dat bedaarde gauw, en het was of ik voortgleed op het stille, zachte water, en de witte waterlelies met de groene, breede bladen bogen zich en zonken weg onder mij, ze verwelkten en vergingen en ik zonk mee met hen, en verging ook tot vrede en rust. - - ‘Ontdooi, smelt als de sneeuw!!’ zong en ruischte het water, - ‘ga op als een wolk, drijf heen als een wolk!’ Maar door het water heen zag ik groote namen, lichtend geschreven, opschriften op fladderende victorie-vanen; het onsterfelijkheidspatent geschreven op de vleugels van een ééndagsvlieg. | |
[pagina 101]
| |
Mijn slaap was diep, een slaap zonder droom. Ik hoorde niet hoe de wind loeide, hoe de deur dreunde, hoe buurman's schel bengelde, en ook niet des huurders zware gymnastiek. Gelukzaligheid! Daar kwam een windstoot, zoodat de gesloten deur naar tante's kamer opensprong. Tante sprong op, stapte in haar schoenen, ging in haar kleêren en kwam binnen bij mij. Ik had geslapen als een engel Gods, zeide zij, en ze had het niet gewaagd mij te wekken. Ik werd van zelf wakker, sloeg mijn oogen op en was heelemaal vergeten, dat tante bij mij in huis was; maar spoedig herinnerde ik het mij, herinnerde mij ook mijn kiespijnvisioen.Droom en werkelijkheid ging in elkaâr over. ‘Heb je misschien nog wat geschreven, gisteren avond nadat ik weg was?’ vroeg ze. ‘Ik wou het: Je bént mijn dichter en je blijft het!’ Het scheen mij, dat zij boosaardig glimlachte. Ik wist niet of het de eerzame tante Emilie was, die zooveel van mij hield, of het verschrikkelijk wezen, dat ik dien nacht mijn gelofte gegeven had. ‘Heb je gedicht, mijn lieve jongen?’ ‘Neen, neen,’ riep ik. ‘U bent toch tante Emilie immers?’ ‘Wie anders?’ zei ze. En het wás tante Emilie. Zij kuste mij, ging in een rijtuig en reed naar huis. Ik heb opgeschreven wat hier staat. Het is niet in verzen en het zal nooit gedrukt worden.
Hier hield het handschrift op. Mijn jonge vriend, de aspirant-drogist, kon het ontbrekende niet meer opscharrelen, want het was de wereld in gegaan als pakpapier voor bokking, boter en groene zeep; het had zijn bestemming bereikt. De brouwer is dood, tante is dood; de student is ook dood, hij wiens gedachtenspranken in het papiervat gingen. Dat is het eind van de historie. - - De historie van Tante Kiespijn. |
|