Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
Eén, twee! één twee! Daar kwam een soldaat den weg af marcheeren. Hij had zijn ransel op den rug en een sabel op zij, want hij was in den oorlog geweest en nu ging hij naar huis. Daar kwam hij op den straatweg een oude heks tegen; ze was erg leelijk; haar onderlip hing tot op haar borst. ‘Goeden avond, soldaat!’ zei ze, ‘wat heb je een mooie sabel en een grooten ransel, je bent een echte soldaat. Nu zal je zooveel geld hebben als je maar wilt.’ ‘Asjeblieft, ouwe heks,’ zei de soldaat. ‘Zie je dien grooten boom?’ zei de heks en ze wees op een boom op zij van den weg. ‘Die is heelemaal hol. Je moet tot in den top klimmen, daar zie je een gat waar je je in kunt laten afglijden tot je onder in den boom komt. Ik zal je een touw om je lijf binden, om je weer op te hijschen als je me roept.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Wat moet ik daar onder in dien boom doen?’ vroeg de soldaat. ‘Geld halen,’ zei de heks. ‘Als je heelemaal onderin bent, moet je weten, dan kom je in een lange, breede gang, daar is het heel licht, want er branden meer dan honderd lampen. Dan zie je drie deuren, die kun je open doen, want de sleutel zit erin. Als je in de eerste kamer komt, dan zie je midden op den vloer een groote kist, daar zit een hond bovenop, met oogen zoo groot als theekopjes, maar daar maal je maar niet om. Je krijgt mijn blauw geruiten boezelaar meê en die kan je uitspreiden op den vloer; dan loop je gauw naar den hond, pakt hem beet en zet hem op mijn boezelaar; je doet de kist open en je neemt net zooveel geldstukken als je wilt. Ze zijn allemaal van koper, maar als je liever zilver hebt, dan moet je in de volgende kamer gaan, daar zit een hond, die heeft oogen zoo groot als molensteenen, maar daar maal je weêr niet om, zet hem maar op mijn boezelaar en neem jij je geld. Maar wil je enkel goud hebben, dan moet je in de derde kamer gaan. De hond die daar op de geldkist zit, heeft twee oogen, waarvan ieder zoo groot is als de ronde toren van Kopenhagen. Ik verzeker je, dat dát eerst een hond is, maar daar maal je ook maar weêr niet om: Zet hem maar op mijn boezelaar, dan doet hij je niets en dan kan jij zooveel goud uit de kist nemen als je maar wilt.’ ‘Dat was nog zoo gek niet,’ zei de soldaat. ‘Maar wat moet ik jou geven, ouwe heks, want jij zult er toch wel iets van willen hebben, zou ik denken.’ ‘Neen,’ zei de heks, ‘geen cent wil ik er van hebben. Alleen den ouden vuurslag moet je voor mij meêbrengen; dien heeft mijn grootmoeder vergeten, toen zij er het laatst geweest is.’ ‘Doe het touw maar om mijn lijf,’ zei de soldaat. ‘Hier is het,’ zei de heks, ‘en daar heb je mijn blauw geruiten boezelaar.’ De soldaat klom in den boom, liet zich neerzakken in het hol en stond nu, zooals de heks gezegd had, onder in de lange gang, waar meer dan honderd lampen brandden. Hij deed de eerste deur open. Hu! daar was de hond met oogen zoo groot als theekopjes, en loerde op hem. ‘Jij bent een mooie jongen!’ zei de soldaat, zette hem op den boezelaar en nam zooveel koperstukken als er in zijn zak konden, toen sloot hij de kist weer toe, zette den hond er weer op, en ging in de andere kamer. Aj! Daar zat de hond met oogen zoo groot als molensteenen. ‘Je moet niet zoo naar mij kijken,’ zei de soldaat, ‘je mocht eens pijn aan je oogen krijgen,’ en hij zette den hond op den boezelaar van de heks; maar toen hij al het zilvergeld in de kist zag, smeet hij al zijn koper weg en vulde zijn zak en zijn ransel met enkel zilver. Toen ging hij in de derde kamer. Maar dat was nu heusch griezelig! | |
[pagina 84]
| |
[pagina 85]
| |
De hond, die dáár zat, had wezenlijk twee oogen zoo groot als de ronde toren van Kopenhagen en ze draaiden als raderen in zijn kop rond. ‘Goeden avond,’ zei de soldaat en sloeg aan, want zoo'n hond had hij nog nooit gezien; maar toen hij hem een beetje had aangekeken, dacht hij: ‘Nu is 't genoeg,’ pakte hem op, zette hem op den grond en deed de kist open. Lieve Heer nog toe! Wat een goud. Daar kon hij heel Kopenhagen voor koopen, en alle taartjes van de koekebakkers en alle tinnen soldaten en hobbelpaarden en zweepen, die in de heele wereld te krijgen zijn! Dat was pas geld! En de soldaat gooide al het zilver weg, dat hij in zijn zakken en in zijn ransel had, en nam er goud voor in de plaats; al zijn zakken, zijn ransel, zijn shako en zijn laarzen werden gevuld, tot hij haast niet meer voort kon. Nu had hij eerst geld. Den hond zette hij op de kist, sloeg de deur toe en riep naar boven door den boom: ‘Hijsch mij maar weer op, ouwe heks!’ ‘Heb je den vuurslag wel!’ riep de heks. ‘Neen, dat is waar ook,’ zei de soldaat, ‘dien heb ik heelemaal vergeten,’ en hij ging terug om hem te halen. De heks heesch hem op en zoo stond hij weer op den weg, met zijn zakken, zijn schoenen, zijn ransel en zijn shako vol met goud. ‘Wat wou je nu met dien vuurslag doen?’ vroeg de soldaat. ‘Dat gaat je niet aan,’ zei de heks, ‘jij hebt nu je geld. Geef mij nu den vuurslag maar.’ ‘Morgen brengen!’ zei de soldaat, ‘als je mij niet dadelijk zegt wat je er mee doen moet, trek ik mijn sabel en sla je kop af.’ ‘Neen,’ zei de heks. Toen sloeg de soldaat haar hoofd af. Daar lag ze! En hij bond al zijn geld in haar boezelaar bij elkaar, en droeg het in een bundel op zijn rug; den vuurslag stak hij in zijn zak en toen liep hij regelrecht naar de stad. Het was een mooie stad, en hij ging in het allermooiste logement en vroeg de allerbeste kamers, en bestelde al het eten, waar hij veel van hield, want hij was nu rijk, omdat hij zooveel geld had. De knecht, die zijn schoenen moest poetsen, vond wel dat hij een paar drommels leelijke oude laarzen had voor zoo'n rijk heer, maar hij had ook nog geen nieuwe gekocht; den volgenden dag kwam hij met nieuwe schoenen en mooie kleêren. De soldaat was nu een voornaam heer, en ze vertelden hem van al de pracht in de stad en van den koning en van zijn dochter die zulk een mooie prinses was. ‘Waar kan men die te zien krijgen?’ vroeg de soldaat. ‘Ze is in 't geheel niet te zien,’ zeiden ze allemaal te gelijk, ‘ze woont in een koperen kasteel met geweldig veel muren en torens er omheen. De koning is de eenige, die haar mag bezoeken, want er is voorspeld | |
[pagina 86]
| |
dat zij trouwen zal met een gewoon soldaat en daar heeft de koning het niet op, dat begrijp je.’ ‘Die wou ik wel eens zien,’ dacht de soldaat, maar daar behoefde hij heelemaal niet aan te denken. Nu leefde hij er vroolijk op los, ging naar de komedie, reed in het park en gaf een heeleboel geld aan de armen en dat was mooi van hem; hij wist nog van vroeger, hoe men er aan toe is, als men geen cent in de wereld bezit. Hij was nu rijk, had nieuwe kleêren en een heele boel vrienden, die allemaal zeiden, dat híj eerst een man was, een echt cavalier, en dat vond de soldaat erg prettig. Maar daar hij iederen dag een heeleboel geld uitgaf en er niets bij kreeg, had hij eindelijk niets meer over dan twee dubbeltjes en hij moest verhuizen van zijn mooie kamers naar een armzalig klein hokje, onder het dak, en hij moest zelf zijn laarzen poetsen en ze verstellen met een stopnaald, en geen enkele van zijn vrienden kwam hem opzoeken, omdat het zooveel trappen hoog was. Eens was het een pikdonkere avond, en hij had niet eens geld om een kaars te koopen; toen dacht hij aan den vuurslag, dien hij uit den hollen boom had gehaald, en dat daar nog een klein stompje in zat. Hij haalde den vuurslag met het stompje voor den dag en op hetzelfde oogenblik, dat de vonken er uit sprongen, vloog de deur open en vóór hem stond de hond met oogen zoo groot als theekopjes, dien hij in den boom had gezien, die vroeg beleefd: ‘Wat gebiedt mijn meester?’ ‘Sapperloot!’ zei de soldaat, ‘dat is een aardige vuurslag, als hij mij alles kan bezorgen wat ik hebben wil.’ ‘Breng mij wat geld,’ zei hij tegen den hond, en wip was hij weg, en wip weêr terug, met een grooten zak 2½ centstukken in zijn bek. Nu wist de soldaat wat voor een heerlijke vuurslag dat was; sloeg hij ééns, dan kwam de hond die op de kist met kopergeld zat, tweemaal, die van de kist met zilver, en driemaal die van het goud. Hij ging nu dadelijk weêr in de mooie kamers wonen, trok weêr mooie kleêren aan, en dadelijk kenden al zijn vrienden hem weêr en ze hielden weêr zoo erg veel van hem ook. Toen dacht hij eens op een keer: ‘Dat is toch al heel zot, dat men die prinses niet mag zien. Ze moet zoo mooi zijn, zeggen ze allemaal. Maar wie heeft daar nu wat aan, als ze altijd in dat koperen kasteel moet zitten met die torens? Zou ik haar niet eens te zien kunnen krijgen? Waar is mijn vuurslag?’ En hij sloeg vuur, en wip, daar was de hond, met oogen als theekopjes. ‘Het is wel midden in den nacht,’ zei de soldaat, ‘maar ik wou zoo verschrikkelijk graag de prinses eens zien, een klein oogenblikje maar.’ Weg was de hond en voor de soldaat er aan dacht, was hij terug met | |
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
de prinses; ze lag te slapen op zijn rug en ze was zoo mooi dat men dadelijk kon zien, dat het een echte prinses was. De soldaat moest haar kussen, dat kon hij niet laten, daar was hij een echte soldaat voor. Toen ging de hond weêr met haar weg; maar toen het ochtend was en de koning en de koningin aan het ontbijt zaten, zei de prinses, dat zij zoo wonderlijk gedroomd had van een hond en een soldaat. Zij had op een hond gereden en de soldaat had haar gekust. ‘Dat is me ook een mooie geschiedenis,’ zei de koningin. Den volgenden nacht zou een van de oude hofdames bij het bed van de prinses waken, om te zien of het wezenlijk een droom was of wat anders. De soldaat verlangde verschrikkelijk om de prinses terug te zien, en daarom kwam de hond weêr, nam haar op zijn rug en liep wat hij kon, maar de oude hofdame deed waterschoenen aan en liep hem net zoo hard achterna, en toen zij ze in een groot huis zag verdwijnen dacht ze: ‘Nu weet ik waar het is,’ en met een stuk krijt maakte ze een groot kruis op de deur. Toen ging ze naar huis en kroop in bed, en de hond kwam ook weêr terug met de prinses; maar toen hij zag, dat er een kruis stond op de deur van den soldaat, nam hij ook een stuk krijt en zette kruisen op alle deuren in de heele stad; en dat was slim bedacht, want nu kon de hofdame de ware deur niet vinden omdat er op allemaal een kruis stond. Al vroeg in den morgen kwamen de koning en de koningin en de hofdames en al de officieren, om te zien waar de prinses geweest was. ‘Daar is het,’ zei de koning, toen hij de eerste deur met een kruis zag. ‘Neen, hier is het lieve man,’ zei de koningin, want zij zag de tweede deur met een kruis. ‘Maar dáár is er een, en dáár is er weêr een,’ riepen ze allemaal te gelijk, want waar ze keken, zagen ze een kruis op de deuren en toen begrepen ze, dat het niet veel helpen zou, of ze al zochten. Maar de koningin was een heel verstandige vrouw, die nog wel wat anders kon, dan zich in haar koets laten rijden. Zij nam haar groote gouden schaar en knipte een grooten lap zijde in stukken en daar naaide zij een keurig net zakje van; dat vulde zij met fijne boekweitegrutjes en bond het de prinses op haar rug, en toen dat gedaan was, knipte zij er een klein gaatje in, zoodat de grutjes er uit konden loopen, den heelen weg over, dien de prinses langs zou komen. 's Nachts kwam de hond weêr en nam de prinses op zijn rug en liep met haar naar den soldaat, die zoo dol veel van haar hield en zoo verschrikkelijk graag een prins zou willen zijn, om met haar te kunnen trouwen. De hond merkte er niets van, hoe den heelen weg over de grutjes uit het zakje liepen, van het kasteel af tot aan het huis van den soldaat, waar hij over den muur sprong met de prinses; en 's morgens konden de koning en | |
[pagina t.o. 88]
| |
[pagina 89]
| |
de koningin heel goed zien waar hun dochter geweest was en toen lieten zij den soldaat pakken en in de gevangenis zetten. Daar zat hij. Ajakkes! wat was het daar donker en vervelend! en toen zeiden ze tegen hem: ‘Morgen wordt je gehangen.’ Dat was ook niet vroolijk om te hooren en zijn vuurslag had hij vergeten mee te nemen. 's Morgens kon hij, tusschen de tralies van het kleine raampje door, de menschenhaastig de stad uit zien loopen om te gaan kijken hoe hij gehangen zou worden. Hij hoorde de trom en zag de soldaten marcheeren. Alle menschen liepen dien kant uit, er was ook een schoenmakersjongen bij, met een schootsvel voor en pantoffels aan, en die liep in zóó'n galop, dat zijn eene pantoffel uitvloog, en juist tegen den muur waar de soldaat door de tralies zat te kijken. ‘Hé, schoenmakersjongen, je hoeft zoo'n haast niet te maken,’ zei de | |
[pagina 90]
| |
soldaat tegen hem. ‘Er gebeurt toch niets voor dat ík er ben; maar wil je niet even naar mijn huis loopen, en mijn vuurslag halen, dan krijg je een dubbeltje. Maar je moet beenen maken.’ De schoenmakersjongen wou graag een dubbeltje hebben en hij droste weg om den vuurslag te halen, en gaf hem aan den soldaat én - ja, let nu maar eens op! Buiten de stad was een groote galg getimmerd, daaromheen stonden de soldaten en honderdduizend menschen. De koning en de koningin zaten op een prachtigen troon, vlak over den rechter en den geheelen raad. De soldaat stond al op de ladder; maar toen zij den strop om zijn hals wilden doen, zei hij, dat het toch altijd de gewoonte was den laatsten onschuldigen wensch van een misdadigen zondaar te vervullen, vóór dat hij zijn straf onderging. Hij wou zoo graag nog ééns een pijp opsteken, het was de laatste pijp, die hij op deze wereld zou rooken. Dat kon de koning onmogelijk weigeren, en de soldaat nam zijn vuurslag en sloeg vuur. Eenmaal! - tweemaal! - driemaal! - en daar stonden alle honden. Die met de oogen zoo groot als theekopjes, die met de oogen zoo groot als molensteenen en die met de oogen zoo groot als ‘de ronde toren!’ ‘Help mij nu, dat ik niet gehangen word!’ zei de soldaat, en toen vlogen de honden op den rechter af en op den geheelen raad, pakten den één bij zijn been en den ander bij zijn neus en gooiden ze verscheidene meters hoog in de lucht, dat ze in stukken weêr neêrvielen. ‘Ik wil niet!’ zei de koning, maar de grootste hond pakte hem en de koningin beet en gooide ze de anderen achterna; toen werden de soldaten bang en alle menschen riepen: ‘Soldaatje, jij moet onze koning zijn en je zult de mooie prinses hebben!’ En ze zetten den soldaat in de koningskoets en alle drie de honden dansten voorop en riepen: ‘hoera’ en de jongens floten op hun vingers en de soldaten presenteerden het geweer en de prinses kwam uit het koperen kasteel en werd koningin, en dat vond ze heel prettig! De bruiloft duurde acht dagen en de honden zaten meê aan tafel en zetten groote oogen op. |
|