Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
ER was eens een arme prins, zijn koninkrijk was wel heel klein, maar altijd nog groot genoeg om op te trouwen. En trouwen woû hij. Nu was het wel een beetje brutaal van hem, dat hij tegen 's keizers dochter durfde zeggen: ‘wil je mij hebben?’ maar dat durfde hij best, want zijn naam was wijd en zijd beroemd; honderden prinsessen waren er, die zeker ‘as je blieft’ gezegd zouden hebben, maar let eens op of zíj het deed. Laat ons hooren: Op het graf van den ouden koning, den vader van den prins, groeide een rozenstruik, o zoo'n prachtige rozenstruik! Hij bloeide maar ééns in de vijf jaar, en dan nog maar met één enkele bloem. Maar die ééne roos, dat was zoo iets heerlijks, als men er aan rook, vergat men al zijn zorgen en verdriet. En de prins had ook een nachtegaal, die kon zingen alsof alle heerlijke melodieën in zijn gorgeltje zaten. Die roos en die nachtegaal zou de prinses hebben en daarom werden ze allebei in mooie zilveren foedralen gedaan en naar haar toe gezonden. De keizer liet ze voor zich uitdragen naar de groote zaal, waar de prinses met haar hofdames bezig was ‘huishoudentje’ te spelen; ze deden nooit iets anders; en toen ze de mooie foedralen met presenten zag, klapte ze in haar handen van plezier. ‘Hè, als dat eens een poesje was!’ zei ze - maar het was de mooie roos. ‘O, wat is die allerliefst nagemaakt!’ zeiden al de hofdames. ‘Zij is meer dan allerliefst!’ zei de keizer, ‘ze is prachtig!’ Maar toen de prinses er aan voelde, ging ze haast huilen. ‘Och Papa!’ zei ze, ‘zij is niet nagemaakt, zij is echt!’ | |
[pagina 77]
| |
‘Ajakkes!’ riepen al de hofdames, ‘het is een echte!’ ‘Laat ons nu eerst eens kijken wat er in het andere foedraal is, voordat wij boos worden!’ zei de keizer. Toen kwam de nachtegaal voor den dag. Hij zong zóó mooi, dat men onmogelijk iets kwaads van hem kon zeggen. ‘Superbe! Charmant!’ zeiden de hofdames, want ze koeterden allemaal Fransch, de een nog slechter dan de ander. ‘Wat doet die vogel mij denken aan de speeldoos van de keizerin zaliger,’ zei een oude hofdignitaris, ‘ach, het is geheel dezelfde toon, geheel dezelfde voordracht!’ ‘Ja!’ zei de keizer en toen huilde hij als een kind. ‘Hij zal toch wel niet echt zijn!’ zei de prinses. ‘Ja zeker, het is een echte vogel!’ zei degeen die hem gebracht had. ‘Laat hem dan maar weêr vliegen!’ zei de prinses, en ze wou volstrekt den prins niet bij zich ontvangen. Maar deze liet zich zoo maar niet afschepen: hij smeerde zijn gezicht in met bruin en zwart, trok zijn pet over zijn voorhoofd en klopte aan. ‘Goejen dag, keizer!’ zei hij, ‘kan ik hier op het paleis geen dienst krijgen?’ ‘Ja, er komen er hier zoo veel!’ zei de keizer, ‘maar laat ik eens bedenken! - ik kan nog wel iemand voor de varkens gebruiken, want daarvan hebben wij er hier een heeleboel!’ En zoo werd de prins aangesteld tot keizerlijk varkenshoeder. Hij kreeg een akelig klein kamertje dicht bij't varkenshok en daar moest hij wonen; maar hij zat den heelen dag te werken, en toen het avond was had hij een allerliefst klein pannetje klaar, met belletjes rondom, en zoo gauw als de pap kookte, klonken de belletjes zoo allerliefst, en ze speelden de oude melodie: ‘Och mijn lieve Augustijn, Alles is weg, weg, weg!’
Maar het allerkunstigste was nog, dat, als men den vinger in den damp van de pap stak, men in eens ruiken kon wat er in de heele stad gekookt werd onder alle schoorsteenen; zie je dat was heel wat anders dan zoo'n roos. Daar kwam de prinses met al haar hofdames voorbij en toen ze het wijsje hoorde, bleef ze staan en keek heel glunder, want ze kon zelf ook op de piano spelen van: ‘Och, mijn lieve Augustijn!’ het was het eenige wat zij kon, en zij speelde het ook maar met één vinger. ‘Dat kan ik ook!’ zei ze, ‘dat moet wel een knappe varkensjongen zijn! Ga gauw naar binnen en vraag hem wat het instrument kost!’ En zoo moest een der hofdames naar binnen, maar ze deed eerst klompen aan. ‘Wat moet je voor dat pannetje hebben?’ vroeg de hofdame. ‘Daar moet ik tien kussen van de prinses voor hebben!’ zei de varkenshoeder. ‘Ben je niet wijs!’ zei de hofdame. | |
[pagina 78]
| |
‘Ja, voor minder kan ik het niet doen!’ zei de varkenshoeder. ‘Wel, wat zegt hij?’ vroeg de prinses. ‘Ik kan het wezenlijk niet overbrengen,’ zei de hofdame, ‘het is al te grof!’ ‘Dan moet je het maar fluisteren!’ en toen fluisterde zij het. ‘Het is niet aardig van hem!’ zei de prinses, en ze ging dadelijk verder; maar toen ze een eindje geloopen had, begonnen in eens de klokjes zoo allerliefst: ‘Och mijn lieve Augustijn, Alles is weg, weg, weg!’
‘Hoor eens!’ zei de prinses, ‘vraag hem eens of hij tien kussen van een van mijne hofdames wil hebben!’ ‘Neen, dank je!’ zei de varkenshoeder, ‘tien kussen van de prinses, of ik houd mijn pannetje!’ ‘Hè, wat is dat nu vervelend!’ zei de prinses, ‘maar dan moet jelui voor mij gaan staan, dat niemand het ziet!’ En de hofdames gingen om haar heên staan met haar rokken wijd uit en toen kreeg de varkenshoeder de kussen, en de prinses het pannetje. O, wat was dát een pret! den heelen avond en den heelen volgenden dag moest het pannetje koken; geen fornuis in de heele stad waarvan ze niet wisten wat er op gekookt werd, van den kamerheer af tot den schoenmaker toe. De hofdames dansten en klapten in haar handen. ‘Nu weten wij wie er soep eet en pannekoeken, en rijstebrij en karbonade! Wat is dát interessant!’ ‘Hoogst interessant!’ zei de opperhofmeesteres. ‘Ja, maar mondjes dicht! hoor! want ik ben 's keizers dochter!’ ‘Dat spreekt van zelf,’ zeiden ze allemaal te gelijk. De varkenshoeder, dat wil zeggen, de prins, maar ze wisten niet beter of hij was een echte varkenshoeder, liet geen dag voorbij gaan zonder iets te maken, en nu maakte hij een ratel. Als men dien ronddraaide, hoorde men alle walzen, galops en polka's, die er gespeeld zijn van de schepping af. ‘Maar dat is superbe!’ zei de prinses, toen ze voorbijging, ‘ik heb nooit beelderiger compositie gehoord! Ga eens naar binnen en vraag wat dat instrument kost; maar ik kus niet!’ ‘Hij wil honderd kussen van de prinses,’ zei de hofdame, die naar binnen was geweest om het te vragen. ‘Nu geloof ik, dat hij gek is!’ zei de prinses en ze ging weêr weg, maar toen ze een klein eindje ver was, bleef ze weêr staan. ‘Men moet de kunst aanmoedigen!’ zei ze. ‘Ik ben de dochter van den keizer! Zeg hem, dat hij tien kussen kan krijgen net als gisteren en de rest moet hij maar van mijn hofdames nemen!’ ‘Ja, maar, dat doen wij liever niet!’ zeiden de hofdames. ‘Nonsens!’ zei de prinses, ‘als ik hem kan kussen, kun jelui het ook! Denk er aan, dat ik jelui kost en salaris geef!’ En de hofdame moest weêr | |
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
naar binnen. ‘Honderd kussen van de prinses!’ zei hij, ‘of ieder houdt wat hij heeft.’ ‘Ga voor mij staan!!!’ zei ze en de hofdames gingen staan en zij kuste. ‘Wat is daar toch voor een oploop bij den varkensstal!’ zei de keizer, die op het balkon was gekomen; hij wreef zijn oogen en zette zijn bril op. ‘O, de hofdames zijn er bezig! daar moet ik noodig bij zijn!’ en hij trok zijn pantoffels van achter wat op, want het waren eigenlijk neêrgetrapte schoenen. Joosjes! wat haastte hij zich. Toen hij beneden in den tuin kwam, liep hij heel zachtjes; de hofdames hadden het zóó druk met de kussen te tellen, opdat het eerlijk toe zou gaan en hij er niet te veel zou krijgen, maar vooral ook niet te weinig, dat niemand den keizer zag aankomen. Hij ging opzijn teenen staan. ‘Wel, haal me de drommel!’ riep hij, toen hij zag dat er gekust werd, en hij sloeg ze allebei met zijn pantoffel om de ooren, juist op 't oogenblik, dat de varkenshoeder de tachtigste kus kreeg. ‘Er uit!’ zei de keizer, want hij was kwaad, en de prinses en de varkenshoeder werden allebei uit het keizerrijk gezet. Daar stond zij nu te huilen, de varkenshoeder bromde en de regen stroomde. ‘Och, ik ongelukkig schepsel!’ zei de prinses, ‘had ik toch dien knappen prins maar genomen! Och, wat ben ik ongelukkig!’ En de varkenshoeder ging achter een boom, en wreef het zwart en bruin van zijn gezicht, gooide zijn leelijke kleeren weg, en kwam voor den dag als prins, zóó mooi, dat de prinses een buiging voor hem maakte. ‘Ik veracht je!’ zei hij. ‘Je wilde geen eerlijken prins hebben! Je begreep de roos en den nachtegaal niet, maar den varkenshoeder kan je kussen voor een speelwerkje! Nu moet je maar zien hoe je terecht komt! En hij ging zijn koninkrijk binnen, sloeg de deur dicht en schoof er den grendel voor. En zij kon buiten staan en met recht zingen: ‘Och mijn lieve Augustijn, Alles is weg, weg, weg!’
|
|