Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
Een beginIN Kopenhagen in de Oosterstraat niet ver van de Koningsmarkt, werd een groote partij gegeven; dat moet zoo soms eens gebeuren, dan is het afgedaan en dan kan men ook weer teruggevraagd worden. De eene helft van de gasten zat al aan de speeltafels, en tegen de anderen had de gastvrouw juist gezegd: ‘Kom, nu moesten wíj eens wat anders bedenken!’ | |
[pagina 50]
| |
In afwachting daarvan sukkelde het gesprek zoowat voort, en 't kwam onder andere op de Middeleeuwen. Er waren er die 't er voor hielden, dat alles toen veel beter was dan tegenwoordig, en rechter Knop verdedigde die meening met zóó'n ijver, dat de gastvrouw hem dadelijk gelijk gaf; en toen begonnen ze met hun beiden te velde te trekken tegen Oersted's beschouwing in den almanak, over oude en nieuwe tijden, waarin de oude tijd het aflegt tegen den nieuwe. De rechter hield het er voor, dat men er het gelukkigst aan toe was in den tijd van koning Hans. Onder al dat praten vóór en tegen, dat alleen wordt afgebroken door de komst van de krant, waar niets in staat, zullen wij eens even naar de voorkamer gaan, waar de jassen, stokken, parapluie's en overschoenen bewaard worden. Daar zaten twee vrouwen, een oude en een jonge. Een oogenblik zou men ze voor dienstmeisjes kunnen houden, die wachtten op hun meesteres, de een of andere oude juffrouw of weduwe, maar wie goed keek, zou zien, dat ze daarvoor veel te fijne handen hadden en een veel te trotsche houding, want die was koninklijk, en de snit van hun kleeren was er ook veel te gedistingeerd voor. Het waren twee feeën; de jongste was niet precies het Geluk zelf, maar een van de kamermeisjes van haar hofdames, die hare kleine gaven rondbrengen; de oudste zag heel ernstig, zij was de Smart, en ze doet altijd alles zelf wat zij te doen heeft, dan weet zij dat het goed gedaan wordt. Ze vertelden elkaar waar zij dien dag geweest waren. Het kamermeisje van de hofdame van het Geluk, had nog maar een paar onbeduidende boodschappen gedaan; ze had, zei ze, een nieuwen hoed voor een stortregen bewaard, een eerlijk man een groet bezorgd van een voornamen nul, en zoo al meer, maar wat ze nu nog te doen had, dat was iets heel bijzonders. ‘U moet dan weten,’ zei ze, ‘dat ik vandaag jarig ben, en ter eere daarvan heb ik een paar overschoenen gekregen om de menschheid gelukkig mee te maken. Die overschoenen hebben de eigenschap dengeen, die ze aantrekt, dadelijk over te brengen in den tijd of op de plaats waar hij het liefst zijn wil; iedere wensch met betrekking tot tijd of plaats wordt dadelijk vervuld, en zoo kan de mensch hier op aarde toch eens wezenlijk gelukkig zijn.’ ‘Ja, geloof dat maar!’ zei de Smart, ‘hij wordt er juist heel ongelukkig door, en zegent het oogenblik, dat hij zijn overschoenen weer kwijt is!’ ‘Waarom denkt u dat?’ zei de andere. ‘Ik zet ze hier bij de deur, dan komt er één, die denkt, dat het de zijne zijn, en dat is dan de gelukkige.’ Zoo spraken ze samen. | |
[pagina 51]
| |
Hoe het den rechter gingHet was laat: - Rechter Knop, nog verdiept in den tijd van koning Hans, wou naar huis gaan. Maar nu was het zóó beschikt, dat hij in plaats van zijn eigen overschoenen, die van het Geluk aantrok, en er mee de Oosterstraat instapte. Nu werd hij door de tooverkracht van zijn overschoenen teruggebracht in den tijd van koning Hans, en daarom kwam hij met zijn voeten in slik en modder terecht, want er was toen nog geen plaveisel. ‘Wel verschrikkelijk wat ziet het er hier uit! het heele trottoir is weg, en geen een lantaarn brandt er meer!’ De maan stond niet hoog genoeg, en de lucht was daarenboven erg dik, zoodat het pikkedonker om hem heen was. Toch hing er bij den eerstvolgenden hoek een lantaarn voor een Madonnabeeld, maar die verlichtingbeduidde zoo goed als niets; en hij bemerkte het pas toen hij er vlak onder was. Toen viel zijn oog op de geschilderde Madonna met het kind. ‘Zeker een kunstkooper, die vergeten heeft zijn uithangbord binnen te halen!’ dacht hij. Er gingen een paar menschen voorbij in de kleeding van dien tijd. ‘Wat zien die er raar uit: ze komen zeker van een bal-masqué.’ Op eens hoorde hij trommen en pijpen en zag de lichten van vlammende fakkels; hij bleef staan en er trok een wonderlijke stoet voorbij. Voorop een heele troep trommelslagers, die er duchtig op los roffelden, dan volgden boogschutters, en de hoofdpersoon was een geestelijke. Verbaasd vroeg de rechter, wat dat allemaal beteekende en wie die man was. ‘Dat is de bisschop van Seeland,’ werd hem geantwoord. ‘Groote goedheid! waar scheelt het den bisschop nu?’ zuchtte de rechter, en hij schudde zijn hoofd, neen, dat was toch zeker de bisschop | |
[pagina 52]
| |
niet; en daarvoor peinzend, zonder rechts of links te zien, ging hij door de Oosterstraat over het Hoogebrugsplein. De brug voor het Slotplein was nergens te zien maar hij stond in eens aan een lagen waterkant, en vond daar twee mannen met een boot. ‘Wil het heerschap naar 't eiland worden overgezet?’ vroegen zij. ‘Naar het eiland?’ vroeg de rechter, die volstrekt niet wist, dat hij in een andere eeuw was, ‘ik moet naar Christiaanshaven in de kleine Marktstraat!’ De mannen keken hem aan. ‘Als je mij maar zegt waar de brug is!’ zei hij. ‘'t Is een schandaal dat er geen lantaarns aan zijn! en wat een smerigheid, 't is of je in een moeras loopt!’ Hoe langer hij met die mannen sprak, hoe onbegrijpelijker hem alles werd. ‘Ik versta jelui Bornholmsch niet!’ zei hij eindelijk kwaadaardig en keerde zich om. De brug kon hij nergens vinden en er was ook geen leuning. ‘'t Is een schande zooals het er hier uitziet,’ zei hij; nog nooit had hij zijn eeuw ellendiger gevonden dan van avond. ‘Ik zal maar een rijtuig nemen!’ maar waar waren de rijtuigen? nergens een te zien! ‘Dan zal ik maar terug moeten, naar de Koningsmarkt, daar staan er wel, anders kom ik nooit in Christiaanshaven!’ Hij ging terug naar de Oosterstraat, en was die bijna uitgeloopen toen de maan doorkwam. ‘Lieve Heer! wat hebben ze dáár voor een toestel neergezet!’ zei hij toen hij de Oostpoort zag, die toen aan het einde van de Oosterstraat stond. Hij vond een zijpoortje open en kwam zoo op onze Nieuwmarkt, maar dat was een groote grasvlakte; hier en daar stond een enkel boschje, en dwars door het veld liep een breed water; een paar bouwvallige houten loodsen van de Hollandsche schippers, waarom de vlakte ‘de Hollandsche weî’ heet, stonden aan den overkant. ‘Ik zie een Fata Morgana, of ik ben dronken!’ jammerde de rechter. ‘Wat is dat allemaal toch?’ Hij ging weer terug in 't vaste geloof, dat hij ziek was. Toen hij weer in de straat kwam lette hij wat beter op de huizen, en toen zag hij, dat ze bijna allemaal van hout waren, en dat de meeste rieten daken hadden. ‘Neen, ik ben heelemaal niet in orde!’ zuchtte hij, ‘en ik heb toch niet meer dan één glas punch gedronken, maar ik kan er niet goed tegen; het was toch ook dom om ons punch en warme zalm te geven, dat zal ik Mevrouw zeggen. Zou ik er heen gaan en zeggen hoe het met mij gesteld is. Maar dat staat zoo gek en wie weet of ze nog wel op zijn.’ Hij zocht naar het huis, maar 't was niet te vinden. | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
‘'t Is toch verschrikkelijk, ik ken de Oosterstraat niet meer! geen enkelen winkel zie ik, niets dan akelige armoedige huisjes, alsof ik in Roeskilde of Ringstedt was. ‘Ach, ik ben zeker ziek! Waar, in 's hemels naam, is toch het huis van den wethouder? Dit hier lijkt er niet naar! O, gelukkig, er zijn binnen nog menschen op! Ja, ik ben zeker ziek!’ Hij stootte nu op een deur die aanstond, het licht scheen door den kier. Het was een soort van bierhuis uit dien tijd. De gelagkamer zag er zoowat uit als een Holsteinsche deel; de gasten, bestaande uit schippers, Kopenhaagsche burgers en een paar geleerden, zaten bij hun kroezen in druk gesprek en letten weinig op den binnenkomende. ‘Och, neem mij niet kwalijk,’ zei de rechter tegen de waardin, die naar hem toekwam, ‘ik voel mij zoo miserabel! zou u mij niet aan een rijtuig kunnen helpen om mij naar Christiaanshaven te brengen?’ De vrouw keek hem aan en schudde haar hoofd; daarna sprak ze hem in het Duitsch aan. De rechter dacht, dat zij geen Deensch verstond en herhaalde zijn verzoek in het Duitsch; dát, en zijn kleeding, versterkten de vrouw in de meening, dat hij een vreemdeling moest zijn. Dat hij niet wel was, begreep zij gauw genoeg, daarom gaf zij hem een kroes water, maar dat was een beetje brak. De rechter ging zitten met zijn hoofd in zijn hand, en zuchtte, en peinsde over al de wonderbaarlijkheden, die hij beleefde. ‘Is dat het “Dagblad” van van avond?’ vroeg hij om iets te zeggen, toen hij de waardin een groot blad papier zag neerleggen. Zij begreep niet wat hij meende maar gaf het hem; het was een houtsnee van een luchtverschijnsel, dat gezien was in de stad Keulen. ‘Dat is heel oud!’ zei de rechter en werd in eens weer vroolijk, omdat hij zoo'n oud stuk te zien kreeg. ‘Hoe ben je toch aan dat merkwaardige blad gekomen? Het is heel interessant, hoewel het een fabel is! Men verklaart zulke luchtverschijnsels door het Noorderlicht; waarschijnlijk staat het met electriciteit in verband.’ Degenen die het dichtst bij hem zaten en konden hooren wat hij zeide, keken heel verbaasd, en één stond op, nam eerbiedig zijn hoed af en zei heel ernstig: ‘U is zeker een groot geleerde, Monsieur!’ ‘O, neen!’ zei de rechter, ‘ik kan over het een en ander meepraten, zooals dat noodig is tegenwoordig.’ ‘Mosdestia is een schoone deugd,’ zei de man, ‘overigens moet ik zeggen, van het zooeven door u gesprokene “mihi secus videtur,” maar ik suspendeer hier gaarne mijn Iudicium.’ ‘Mag ik ook weten met wien ik de eer heb te spreken?’ vroeg de rechter. | |
[pagina 55]
| |
‘Ik ben kandidaat in de godgeleerdheid.’ Dat antwoord was den rechter voldoende, hier beantwoordde de titel aan de kleeding; ‘het is zeker een oude schoolmeester van een landstadje,’ dacht hij, ‘zoo'n zonderling zooals men ze in Jutland nog wel vindt.’ ‘Hier is het wel niet locus docendi,’ begon de man, ‘toch verzoek ik u de goedheid te hebben te spreken; ge hebt bewezen een deugdelijke studie gemaakt te hebben van de ouden.’ ‘Och ja,’ zei de rechter, ‘ik lees graag oude, nuttige geschriften, maar ik houd ook heel veel van de nieuweren, alléén geen “naturalistische romans” want ik vind de werkelijkheid al erg genoeg.’ ‘Naturalistische romans?’ vroeg de kandidaat. ‘Ja, ik meen die nieuwe romans van tegenwoordig.’ ‘O,’ zei de man glimlachend, ‘die zijn toch heel aardig; ze worden aan het hof gelezen; de koning heeft vooral veel op met die van Heer Iffven en Heer Gaudian, die over koning Arthur handelt en zijn ridders van de Ronde Tafel; hij heeft daarover geschertst met zijn hooge heeren.Ga naar voetnoot1) ‘Ja, dat heb ik nog niet gelezen,’ zei de rechter. ‘Dat is zeker een heel nieuwe, die Heiberg heeft uitgegeven!’ ‘Neen,’ zei de man, ‘hij is niet bij Heiberg uitgekomen maar bij Godfried von Gehmen.’ ‘Zoo, is dat de schrijver?’ zei de rechter, ‘dat is een heel oude naam; zoo heette de eerste boekdrukker in Denemarken!’ ‘Ja, hij is onze eerste boekdrukker,’ zei de man. Zoo ging het heel goed. Een van de goede burgers begon nu te spreken over de pest, die zoo vreeselijk had huisgehouden, een paar jaar geleden en meende die in 1484; de rechter dacht, dat er over de cholera gesproken werd en zoo ging het weer heel goed. De zeerooveroorlog van 1490 was ook een onderwerp; de Engelsche zeeroovers hadden schepen op de reede genomen, zeiden zij, en de rechter die zich erg ingewerkt had in de gebeurtenissen van 1801, kon voortreffelijk met hen instemmen tegen den Engelschman. Maar verder ging het niet zoo goed meer; ieder oogenblik kwam er verwarring; de goede kandidaat was al te onwetend en de gewoonste beweringen van den rechter schenen hem overmoedige fantasieën. Dan zaten zij elkander aan te kijken en als het al te gek werd, begon | |
[pagina 56]
| |
de kandidaat latijn te praten in de hoop, dat hij dan beter zou begrepen worden, maar het hielp toch niet. ‘Hoe is het nu met u?’ vroeg de waardin en pakte hem bij zijn arm. Toen kwam op eens alles terug, want al sprekende had hij al zijne vorige bevindingen vergeten. ‘Groote goedheid, waar ben ik toch?’ en hij werd duizelig toen hij het bedacht. ‘Claret moeten wij drinken en Mee, en Bremer-bier, en hij moet mee drinken!’ riep een van de gasten. Er kwamen twee meisjes binnen; de eene had twee kleuren in haar muts. Ze schonken in en negen; de rechter kreeg een koude rilling. ‘Wat is dat toch allemaal, wat is dat toch?’ zuchtte hij, maar hij moest meedrinken. Zij hadden den goeden man aardig te pakken, hij was heelemaal wanhopig, en toen een van allen zei, dat hij dronken was, betwijfelde hij dat geen oogenblik en hij smeekte ze hem een rijtuig te bezorgen; maar toen dachten zij, dat hij Moscovitisch sprak. Nooit was hij nog in zulk ruw en onbeschaafd gezelschap geweest; ‘je zoudt denken, dat het land naar den heidenschen tijd was teruggegaan,’ dacht hij, ‘het is het vreeselijkste oogenblik in mijn leven!’ Toen kreeg hij in eens den inval onder de tafel te duiken en naar de deur te kruipen en zoo weg te komen, maar toen hij bij den uitgang was, merkten de anderen zijn bedoeling en grepen hem bij zijn beenen, maar tot zijn geluk, trokken zij hem daarbij zijne overschoenen uit, en de betoovering was geweken. De rechter zag heel duidelijk een helder licht voor zich, en daarachter een groot huis, dat hij heel goed kende en de huizen er voor ook, het was de Oosterstraat precies zooals wij allen haar kennen; hij lag met zijn beenen tegen een poort en vlak bij hem zat de nachtwacht te slapen. | |
[pagina 57]
| |
‘Lieve Heer nog toe! daar heb ik op straat liggen slapen, ja, 't is de Oosterstraat wel! Hé, hoe heerlijk licht en vroolijk! Wel verschrikkelijk, wat een uitwerking van een glas punch!’ Twee minuten later zat hij in een rijtuig, dat hem naar Christiaanshaven bracht; hij dacht aan den gruwelijken angst, dien hij gevoeld had en prees uit den grond van zijn hart de heerlijke werkelijkheid, onzen tijd, die met al zijn gebreken toch heel wat beter was, dan die waarin hij een oogenblik te voren had geleefd. En zie je, dat was verstandig van den rechter. | |
De avonturen van den nachtwacht‘Daar liggen waarachtig een paar overschoenen!’ zei de nachtwacht. ‘Die zijn zeker van den luitenant, die dáár boven woont. Ze liggen tenminste vlak bij de poort.’ De eerlijke man had graag gebeld en de overschoenen afgeleverd, want er was nog licht boven, maar hij wou de andere bewoners niet wakker maken, en daarom deed hij het maar niet. ‘Het moet drommels lekker zijn zulke dingen aan je voeten,’ zei hij; ‘Wat zacht leer!’ Ze sloten precies om zijn schoenen. ‘Wat gaat het toch raar in de wereld. Nu kan die luitenant heerlijk in zijn warme bed kruipen, maar let op of hij het doet, hij loopt al maar op en neer in zijn kamer. 't Is een gelukkig mensch! Geen vrouw thuis en geen wurmen. Iederen avond gaat hij uit naar bals en partijen. Ik wou dat ik 'm was. Jongens wat had ik het dan goed!’ Terwijl hij dien wensch uitsprak, begonnen de overschoenen te werken; de nachtwacht ging over in den luitenant, in zijn persoon en zijn gedachten. Daar stond hij boven op zijn kamer, en in zijn hand had hij een rose papiertje, waar een vers op stond, een vers van mijnheer den luitenant zelf, want wie is niet ééns in zijn leven, tenminste, gestemd geweest tot poëet? en als men dan zijn gedachten neerschrijft, dan is het een vers.
Hier stond geschreven: ‘Ach was ik rijk!’
‘Ach was ik rijk!’ bad ik zoo menig keer
Toen 'k kind nog was, reeds tot den lieven Heer
‘Ach was ik rijk! dan werd ik officier
Met sabel, uniform en pluimen fier!’
Die tijd kwam, ik werd man en officier,
Maar daarbij gaf geen rijkdom mij het lot
Mij helpe God!
| |
[pagina 58]
| |
'k Was jong en vroolijk eens, 't is lang voorbij,
'k Had een klein meisje op schoot, dat kuste mij;
Toen was ik rijk aan sprookjes en verhalen
Doch arm aan geld, geen weelde kon 'k betalen,
Maar 't kind gaf slechts om sprookjes en verhalen.
'k Was rijk daarom, al gaf geen goud mij 't lot
O, dat weet God!
‘Ach was ik rijk!’ nog vraag ik het den Heer
Het meisje is nu geen zeven jaren meer;
Geen kan als zij, zoo mooi, zoo goed bestaan
O, kon zij 't sprookje van mijn ziel verstaan,
Nam zij in liefde mijne liefde aan!
Maar ik ben arm, 'k moet zwijgen, vreeslijk lot!
Zoo wil het God!
Ach was ik rijk aan lijdzaamheid en rust,
'k Had dan met schrijven niet mijn smart gesust.
Begrijpt gij mij; gij die zoo lief mij zijt?
Lees dit dan als een vers van vroeger tijd!
Maar zoo gij 't niet begrijpt en vreemd mij zijt,
Dan beter nog mijn arm en droevig lot,
U zeegne God!
Ja zulke verzen schrijft men als men verliefd is, maar een verstandig man laat ze niet drukken. Luitenant, verliefdheid en armoede dat is een driehoek, of beter nog dat is de eene helft van den gebroken dobbelsteen van het geluk. Dat voelde de luitenant ook, en daarom legde hij zijn hoofd op de vensterbank en zuchtte heel diep: ‘Die arme nachtwacht, daar op straat is een heeleboel gelukkiger dan ik. Hij weet niet wat verlangen is! Hij heeft een vrouw en kinderen, die met hem huilen als hij verdriet heeft en met hem lachen als hij vroolijk is! O, ik zou gelukkiger zijn dan ik ben, als ik in eens in zijn plaats was, want hij is gelukkiger dan ik!’ Op hetzelfde oogenblik was de nachtwacht weer nachtwacht, want alleen door de overschoenen was hij luitenant geworden, maar zooals wij gezien hebben, was hij toen nog veel minder in zijn schik en wou toch liever zijn wat hij geweest was. Dus de nachtwacht was weer nachtwacht. ‘Dat was een nare droom!’ zei hij, ‘maar gek ook. Ik droomde dat ik de luitenant van daar boven was, en dat was niemendal prettig. Ik miste de vrouw en de kinderen die zoo dol op me zijn, dat ze mij omver zouden zoenen.’ En hij dommelde weer in, maar die droom bleef hem toch in zijn hoofd zitten, want hij had de overschoenen nog aan. In eens zag hij een vallende ster. ‘Die is er geweest!’ zei hij, ‘maar er zijn er toch nog genoeg. Ik zou die dingen wel eens wat dichter bij willen zien, vooral de maan, want die schiet je niet in eens onder je handen weg. Als wij dood gaan, zegt de | |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
student daar de vrouw voor wascht, dan vliegen wij van de eene ster naar de andere. Dat is een leugen,... maar 't zou toch wel aardig zijn. Als ik maar eens even een klein sprongetje daar naar boven kon maken dan mocht mijn lichaam hier op de trap blijven.’ Zie, er zijn van die dingen in de wereld, waarover het voorzichtig is maar niet te praten; maar men moet dubbel voorzichtig zijn als men de overschoenen van het geluk aan de voeten heeft. Hoor maar eens wat er met den nachtwacht gebeurde. Wij menschen, wij weten allemaal hoe snel men voortgaat door stoombeweging: wij hebben dat ondervonden op spoorwegen over land, of over zee op stoombooten; maar die snelheid is als de beweging van den luiaard of het voortschuiven van een slak, vergeleken met de snelheid van het licht; dat vliegt negentien millioenmaal sneller dan het beste renpaard; maar toch is de electriciteit nog sneller. De dood is een electrische schok in ons hart en de bevrijde ziel wordt gedragen door electriciteit. In acht minuten en enkele seconden maakt het zonlicht een reis van meer dan twintig millioen mijlen; in minder minuten dan die seconden vliegt de ziel met de ijlpost electriciteit, dien zelfden weg. De ruimte tusschen de hemellichamen is voor haar niet grooter dan voor ons de afstand in één zelfde stad tusschen de huizen onzer vrienden, zelfs al liggen ze tamelijk dicht bij elkaar; maar die electrische hartstoot kost ons het gebruik van ons lichaam, als wij niet zooals de nachtwacht de overschoenen van het geluk aan de voeten hebben. In een paar seconden had de nachtwacht zijn reis van 52 000 mijlen gemaakt naar de maan. De maan is van een veel lichtere stof dan de aarde, en zoo zacht als voor ons pas gevallen sneeuw. Hij stond op een van de tallooze ringbergen, die wij kennen uit Dr. Mädler's groote maankaart, ge weet wel. Van binnen ging de berg steil naar beneden, wel een mijl diep. Beneden lag een stad, die zag er uit als eiwit in een glas water, even zoo zacht en los, met torens en koepels en zeilvormige balkons, doorzichtig en zwevend in de dunne lucht; onze aarde hing boven zijn hoofd als een groote vuurroode kogel. Hij zag er allerlei wezens, allemaal wel wat wij ‘menschen’ zouden noemen, maar zij zagen er heel anders uit dan wij; zij hadden ook een taal, maar niemand kon verlangen dat de ziel van den nachtwacht die zou verstaan, en toch kon hij dat. De ziel van den nachtwacht verstond heel best wat de maanbewoners met elkaar spraken. Zij disputeerden over onze aarde, en twijfelden of die wel bewoond kon zijn: de lucht moest er zóó dik zijn, dat geen verstandig maanmensch het er zou kunnen uithouden. Zij hielden het er voor, dat alléén op de maan levende wezens woonden, die was de eigenlijke wereldbol, waar de oude wereldbewoners leefden. | |
[pagina 61]
| |
Maar nu gaan we weer naar de Oosterstraat om te zien wat er van het lichaam van den nachtwacht geworden is. Dat zat levenloos op de trap; zijn stok was uit zijn hand gevallen en de oogen keken naar de maan, naar de eerlijke ziel, die daar boven rondwaarde. ‘Hoe laat is 't nachtwacht?’ vroeg een voorbijganger. Maar wie er antwoordde, de nachtwacht niet. Toen knipte hij hem heel zachtjes tegen zijn neus, maar dit bracht het lichaam van den nachtwacht uit zijn balans; het gleed languit op den grond, want het was dood. Toen werd de man die geknipt had ineens geweldig bang. De nachtwacht was dood en hij bleef dood, het werd gerapporteerd en besproken, en 's morgens bracht men het lichaam naar het hospitaal. Dat kon nu een mooie geschiedenis voor de ziel geworden zijn, als zij terugkwam en waarschijnlijk eerst haar lichaam ging zoeken in de Oosterstraat zonder het daar te vinden, dan zou ze waarschijnlijk wel naar 't politiebureau loopen en dan naar 't adreskantoor, waar men onderzoek zou doen bij de verloren voorwerpen, en eindelijk naar 't hospitaal. Maar wij kunnen er ons mee troosten, dat de ziel altijd het vlugst is als ze op haar eigen houtje handelt. Het lichaam maakt haar maar dom. Zooals gezegd is, het lichaam van den nachtwacht werd naar 't hospitaal gebracht; het eerst in de reinigingskamer, en daar begon men natuurlijk met de overschoenen uit te trekken en toen moest de ziel terugkomen, die vloog direkt naar 't lichaam en op eens kwam er leven in den man. Hij verzekerde, dat het de verschrikkelijkste nacht in zijn leven was geweest; voor geen rijksdaalder zou hij al die ondervindingen nog eens willen hebben; maar 't was nu gelukkig doorstaan. Dienzelfden dag werd hij weer ontslagen, maar de overschoenen bleven in het hospitaal. | |
Een hoofd-moment; een declamatienummer; een hoogst buitengewone reisIedere Kopenhager weet hoe de ingang van het Frederikshospitaal er uitziet, maar daar het niet onwaarschijnlijk is, dat ook niet-Kopenhagers deze geschiedenis zullen lezen, moeten wij een korte beschrijving er van geven. Het hospitaal is van de straat afgesloten door een hoog traliehek, waarvan de dikke ijzeren stangen juist zoover van elkaar staan, dat de allermagerste jonge medici - zoo luid het verhaal tenminste - zich er precies doorheen kunnen werken, om hun kleine uitstapjes naar buiten te maken. Het moeilijkst er uit te wringen lichaamsdeel was het hoofd | |
[pagina 62]
| |
natuurlijk; daarom, zooals trouwens heel veel in de wereld, kan men ook hier zeggen, dat de lichtste hoofden de gelukkigste waren. Dat is genoeg als inleiding. Een van de jongere medici van wien alléén lichamelijk kon gezegd worden, dat hij een zwaar hoofd had, had juist dien avond wacht; het plasregende. Ondanks deze beide hindernissen wilde hij toch uitgaan, een kwartiertje maar; het was niet de moeite waard, vond hij, er den portier van in kennis te stellen, als men door de tralies kon kruipen. Daar lagen de overschoenen, die de nachtwacht vergeten had; het allerminst kwam het in hem op, dat het de overschoenen van het geluk zouden zijn, zij kwamen juist te pas in dit weer. Hij trok ze aan, en het leek hem in eens of hij heel goed tusschen de tralies door zou kunnen; hij had het nooit te voren geprobeerd. Daar stond hij: ‘Als ik mijn hoofd er maar eerst doorhad!’ zei hij, en in eens, hoewel het een zeer groot en dik hoofd was, gleed 't er licht en makkelijk doorheen; daar hadden de overschoenen slag van. Maar nu moest zijn lichaam er nog door: ‘O jé, ik ben te dik! Ik dacht, dat het hoofd het ergste was; ik kom er nooit door!’ Nu wou hij gauw zijn hoofd terugtrekken, maar dat ging niet. Zijn hals kon hij goed bewegen, maar dat was ook alles. Zijn eerste gevoel was machtelooze woede, zijn tweede, dat zijn moed zonk tot onder nul. De overschoenen van het geluk hadden hem in een verschrikkelijken toestand gebracht, en ongelukkig viel het hem niet in, zijn hoofd terug te wenschen; neen, hij handelde, en daar kwam hij juist niet verder mee. De regen stroomde, en op straat was geen schepsel te zien. En bij de poortschel kon hij niet. O, o, hoe zou hij toch loskomen! Hij zag het al gebeuren, hoe hij daar zou moeten staan tot het ochtend werd, en dan zou er naar een smid gezonden moeten worden om de stangen door te vijlen; maar dat zou zoo gauw niet gaan, eerst zou de heele jongensschool van den overkant komen, de heele straat leegloopen om hem daar te zien staan; hij zou nog heel wat meer bekijks hebben, dan het vorige jaar de reuzen-Agave. | |
[pagina 63]
| |
‘O, het bloed gaat mij zoo naar mijn hoofd, dat ik gek word, ja, ik word zeker gek! O, was ik maar weer los, dan zou het wel overgaan!’ Zie je, dat had hij dadelijk moeten zeggen; op 't oogenblik dat hij die gedachte had uitgesproken, was zijn hoofd weer vrij en hij rende weer naar binnen, heelemaal in de war van den schrik, dien zijn overschoenen hem hadden aangedaan. Nu moet ge niet denken, dat het hiermee uit is - o, jé, neen, het ergste komt nog. De nacht ging voorbij en de volgende dag ook en er kwam niemand om de overschoenen. 's Avonds zou er een voorstelling zijn op een klein theater. Alles was bezet; onder de declamatie-nummers was een nieuw gedicht. ‘Grootmoeders bril’ heette het. Als men door dien bril de menschen aankeek zag men ze als een spel kaarten en men kon daaruit voorspellen al wat gebeuren zou. Het gedicht werd heel goed gedeclameerd en degeen, die het opzei had veel succes. Onder de toehoorders was ook de medicus van 't hospitaal, die scheen zijn heele avontuur van den vorigen nacht vergeten te hebben, en de overschoenen had hij weer aan, want ze waren niet afgehaald, en 't was vuil op straat zoodat zij te pas kwamen. Hij had heel veel schik in het gedicht en zijne gedachten waren er een heelen tijd mee bezig. Hij zou wel zoo'n bril willen hebben, misschien, als men hem op de goede manier gebruikte, zou men de menschen precies in hun hart kunnen zien, dat was eigenlijk interessanter vond hij dan te zien wat er gebeuren zou het volgende jaar of zoo, want dat merkt men toch wel, maar het andere nooit. ‘Ik kan het mij heelemaal voorstellen, de rij van heeren en dames op de eerste bank, kon ik die nu eens midden in hun ziel kijken! er moest een opening zijn, iets als een winkel, o, wat zouden mijn oogen in die winkels rondkijken! Bij die dame dáár zou ik zeker een groot modemagazijn vinden! Bij die andere is de winkel leeg, maar 't zou toch wel goed zijn als hij eens schoongemaakt werd. Maar er zouden ook mooie solide winkels zijn! Ach, ja!’ zuchtte hij, ‘ik weet er een waarin alle artikelen even solide zijn, maar daar is al een winkelbediende en dat is het eenige slechte in den heelen winkel! Uit alle winkels zou geroepen worden: “Komt u binnen asjeblieft!” Hé, als ik dat eens doen kon! als een klein stil gedachtetje door al die harten gaan.’ Zie je, daar hadden de overschoenen op gewacht: de heele medicus versmolt en er begon een zeer merkwaardige en buitengewone reis midden door de harten van de eerste rij toeschouwers. Het eerste hart was van een dame, maar het leek hem wel of hij in een orthopaedische inrichting kwam, de plaats waar een dokter kromme menschen recht maakt, hij was | |
[pagina 64]
| |
hier in het vertrek, waar de gipsafgietsels van de vergroeide lichaamsdeelen aan den muur hingen, maar met dát verschil, dat ze dáár genomen werden als de patiënt binnen is, maar hier werden ze genomen en bewaard terwijl de brave luitjes weg waren. Het waren afgietsels van vriendinnen, hare lichamelijke en geestelijke gebreken, die hier verzameld waren. Gauw maar naar een ander vrouwelijk hart; dit was als een groote, heilige kerk, de witte duif der onschuld zweefde boven het hoogaltaar. Hoe graag had hij daar niet geknield, maar verder moest hij in het volgend hart, toch hoorde hij nog de orgeltonen en het scheen hem of hij zelf een nieuw en beter mensch geworden was, en niet onwaardig nu het volgende heiligdom binnen te gaan. Een armoedig dakkamertje, een zieke moeder; maar door het open venster straalde God's warme zon, heerlijke rozen knikten in den houten bak buiten het raam, en twee hemelsblauwe vogels zongen van kindervreugde, terwijl de zieke moeder God'szegen vroeg voor haar lieve dochter. Nu kroop hij op handen en voeten midden door een erg goed voorzienen slachters winkel, en hij stootte overal tegen vleesch, altijd vleesch; dat was het hart van een rijk en gerespecteerd man, wiens naam zeker in 't adresboek staat. Nu kwam hij in het hart van zijn vrouw, dat was een oude, vervallen duiventil; het portret van den man stond er als weerhaan boven op, en was verbonden met de deurtjes, die open en toe gingen naarmate de man zich draaide. Toen kwam hij in een spiegelkabinet zooals wij dat hebben op het slot Rosenburg, maar de spiegels vergrootten op een ongeloofelijke manier. Midden op den vloer zat als een Dalai-Lama, de onbeduidende persoonlijkheid van den eigenaar, verrast over zijn eigen grootheid. Daarna dacht hij, dat hij in een nauwen naaldekoker was gekomen, vol nijdige spitse naalden; ‘dat is zeker het hart van een oude juffrouw,’ meende hij; maar hij vergiste zich, het was een jong militair met een heeleboel ridderorden, juist, zooals men van hem zeide: een man van ‘geest en gemoed’. Heelemaal van streek kwam onze medicus uit het laatste hart te voorschijn: het was hem niet mogelijk orde in zijne gedachten te krijgen; hij geloofde dat zijn ál te sterke fantaisie met hem op den loop was gegaan. ‘Och God, och God!’ zuchtte hij: ‘ik heb zeker aanleg tot krankzinnigheid! maar 't is ook zoo allergruwelijkst warm hier binnen. Het bloed gaat mij naar mijn hoofd!’ En nu herinnerde hij zich in eens, dat | |
[pagina 65]
| |
vreeselijk geval van den vorigen avond toen zijn hoofd tusschen de ijzeren stangen had gezeten. ‘Daar heb ik het zeker gekregen!’ dacht hij: ‘Daar moet ik bijtijds wat aan doen. Een Russisch bad zou wel goed zijn. Hé, ik wou dat 'k al op de bovenste plank lag!’ En daar lag hij op de bovenste plank in het dampbad, maar hij lag er met al zijn kleeren aan, met zijn laarzen en overschoenen; de heete waterdroppels vielen van de zoldering op zijn gezicht. ‘Hu-u-u!’ riep hij en maakte dat hij beneden kwam voor een stortbad. Maar de bewaker gaf een gil van schrik toen hij in eens een gekleed persoon daarbinnen zag. De medicus had gelukkig nog genoeg tegenwoordigheid van geest om hem in te fluisteren: ‘het is een weddingschap,’ maar toen hij thuis kwam op zijn eigen kamer was het eerste wat hij deed, een groote spaansche vlieg in zijn hals te zetten en een onder aan zijn rug, die er de krankzinnigheid moesten uittrekken. Den volgenden ochtend had hij een bebloeden rug, en dat was wat hij gewonnen had met de Overschoenen van het Geluk. | |
De gedaanteverwisseling van den klerkDe nachtwacht - ge weet nog wel? - herinnerde zich op eens de overschoenen, die hij gevonden had en meegenomen naar 't ziekenhuis; hij haalde ze daar af, maar toen noch de luitenant, noch iemand anders in de straat er iets van bleek af te weten, bracht hij ze naar 't politiebureau. ‘'t Lijken mijn eigen overschoenen wel,’ zei een van de klerken, en hij zette ze naast de zijnen. ‘Daar is nog meer dan een schoenmakersoog voor noodig om ze van elkaar te onderscheiden!’ ‘Mijnheer de klerk!’ zei een bediende, die juist binnenkwam met eenige papieren. De klerk keerde zich om en begon te spreken met den bediende, maar toen die weer weg was en hij naar de overschoenen keek, was hij er heelemaal mee in de war, of de linksche of de rechtsche van hem waren. ‘'t Zullen de natte wel zijn!’ dacht hij. Maar dat was juist mis, want dat waren die van 't Geluk; maar waarom zou ook de politie zich niet eens kunnen vergissen? Hij trok ze aan, nam zijn papieren, die hij gedeeltelijk in zijn zak stak en gedeeltelijk onder den arm meenam; thuis zou hij ze wel overlezen en afschrijven, maar nu was 't juist Zondagmorgen en zulk lekker weer: ‘een wandelingetje naar Frederiksberg zou mij opknappen,’ dacht hij, en zoo ging hij op weg. | |
[pagina 66]
| |
Geen bedaarder en vlijtiger mensch, dan deze jonge man, en daarom gunnen we hem van harte zijn wandelingetje; want dat zou hem goed doen bij dat vele zitten. In 't begin liep hij voort zonder aan iets bepaalds te denken, daarom hadden de overschoenen geen gelegenheid om hun tooverkracht te laten werken. In de laan van Frederiksberg kwam hij een kennis tegen, een jong dichter, die vertelde hem, dat hij den volgenden dag op reis ging. ‘Hé, ga je nu weer op reis!’ zei de klerk. ‘Wat ben jelui dichters toch gelukkig met dat vrije leven! Je kunt overal heen vliegen waar je wilt; wij liggen altijd aan een ketting!’ ‘Ja maar,’ antwoordde de dichter, ‘die zit vast aan den broodboom. Jelui hebt geen zorgen voor den dag van morgen, en als je oud wordt krijg je pensioen.’ ‘Jelui hebt toch het beste deel!’ zei de klerk; ‘'t is immers een pleizier op zichzelf verzen te zitten maken! en iedereen zegt je iets aangenaams er over, en bovendien ben je je eigen baas! Ik wou je gezicht wel eens zien als je in 't gerecht zat naar al die vervelende zaakjes te luisteren.’ De dichter schudde zijn hoofd, en de klerk schudde zijn hoofd, ieder bleef bij zijn opinie en zoo namen ze afscheid. ‘'t Is een eigenaardig soort van menschen die poëeten!’ dacht de klerk bij zichzelf, ‘ik wou toch wel eens even zoo'n natuur hebben en zelf een dichter zijn, ik weet zeker, dat ik niet zulke prulverzen zou schrijven als de anderen! 't Is een echte voorjaarsdag voor een dichter. Wat is de lucht helder, wat zijn de wolken mooi! en hoe heerlijk geurt het groen! In jaren heb ik dat niet gevoeld zooals op dit oogenblik!’ Wij merken dat hij al dichter is geworden; dat is niet iets dat in het oog valt, want het is een verkeerd begrip, dat een dichter er anders uitziet dan andere menschen; daar kunnen er bij zijn van meer poëtische natuur, dan menig erkend, groot dichter; het verschil is alleen, dat de dichter een beter geheugen heeft voor zijne gewaarwordingen; hij kan die vasthouden tot zij tot denkbeelden en woorden geworden zijn; dat kunnen de anderen niet. Maar het is altijd een overgang om van alledaagsch tot een begaafd mensch te worden, en dien stap had onze klerk nu gedaan. ‘O, die heerlijke lucht!’ zei hij, ‘het doet mij denken aan de viooltjes bij tante Lena! Ja, toen was ik nog een kleine jongen! Wat heb ik daar in lang niet aan gedacht! 't goeie, oude mensch! zij woonde daar achter bij de Beurs. En altijd had ze wat groens of een bloemetje in haar vaasje staan, zóó koud kon 't niet zijn, 's winters. En de viooltjes rook ik terwijl ik kijkgaatjes maakte op de bevroren ruiten met warmgemaakte centen. Dan had men een aardig gezicht: Buiten in 't kanaal lagen de leege, ingevroren schepen; een enkele krassende kraai, dat was de heele bezetting. | |
[pagina 67]
| |
Maar als 't voorjaar kwam werd het er druk; met gezang en gejuich werd het ijs stuk gezaagd, de schepen werden geteerd en opgetakeld, en dan zeilden ze weg naar vreemde landen; maar ik ben hier gebleven; en ik moet altijd hier blijven, hier blijven zitten op 't politiebureau en zien hoe de anderen hun passen komen halen om naar 't buitenland te reizen, dat is mijn lot! ‘Och, Heere!’ zuchtte hij, maar in eens hield hij op. ‘Wat heb ik toch vandaag! zoo heb ik toch nog nooit in mijn leven gedacht of gevoeld! Dat moet de voorjaarslucht zijn, 't is angstig maar toch prettig!’ Hij greep in zijn zak naar zijn papieren. ‘Hier heb ik wat anders te denken!’ zei hij en keek de eerste bladzij in. ‘Vrouw Sigbrith, oorspronkelijke tragedie in vijf acten’, las hij. ‘Wat drommel is dat? 't is toch mijn eigen hand. Heb ik die tragedie geschreven? “De Intrige op den Wal, of Groote Verzoendag,” Vaudeville. Maar, hoe kom ik daar aan? Iemand moet het in mijn zak gestoken hebben en hier heb ik een brief.’ De brief was van de tooneel-directie, de stukken werden geweigerd en de brief was gansch niet beleefd gesteld. ‘Och, ja!’ zei de klerk en hij ging op een bank zitten; zijne gedachten waren zoo levendig en hij voelde zich zoo week gestemd, en onwillekeurig plukte hij een bloempje, dat dicht bij hem stond; het was een onnoozel madeliefje. Wat de botanikus eerst na lange studie ons zeggen kan, dat vertelde dat bloempje in één oogenblik; het verhaalde de mythe van zijn geboorte en sprak van de macht van het zonnelicht, dat het zijn fijne blaadjes deed uitspreiden en tot geuren drong. Toen dacht de klerk, hoe evenzoo bij de menschen het gevoel wakker wordt door den levensstrijd. Licht en lucht waren de minnaars van de bloem, maar het licht was de begunstigde, naar het licht wendde zij zich en ging het heen dan trok zij hare blaadjes dicht, en dan bleef haar de lucht over in haar slaap. ‘Het licht geeft mij mijn schoonheid!’ zei de bloem. ‘Maar de lucht het leven,’ fluisterde de dichter. Een jongen dicht bij hem sloeg met een stok in een moddersloot, en de waterdroppels spoten hoog op en vielen neer tusschen de groene bladeren; toen dacht de klerk aan de millioenen onzichtbare diertjes, die met die waterdroppels in de hoogte werden geworpen, zoo hoog voor hen, als het voor ons zou zijn de lucht in te worden gegooid tot boven de wolken. Terwijl hij daar zoo over dacht en over de wonderlijke verandering in zijn wezen, glimlachte hij in zichzelf: ‘Ik slaap en droom! 't is verwonderlijk zoo natuurlijk als men droomen kan, en toch weten dat het maar droomen is. Als ik mij morgen nu maar alles goed herinneren kan als ik wakker word; ik ben nu zoo bijzonder helder, ik zie alles zoo duidelijk en voel mij zoo opgewekt; maar ik weet toch zeker, dat het morgen als ik het mij wil her- | |
[pagina 68]
| |
inneren allemaal onzin is; dat heb ik vroeger zoo dikwijls gehad. Met al die mooie dingen, die men ziet in zijn droom en met al die wijsheid, die men zegt, is het als met de schatten uit de onderwereld; het is schitterend goud als men het krijgt maar bij daglicht worden het steenen en dorre bladeren. Ach!’ zuchtte hij weemoedig, en hij keek naar de vogeltjes, die vroolijk zongen en hipten op de takken. ‘Wat hebben zij het veel beter dan ik! o, hoe heerlijk om te kunnen vliegen! Als het eens mogelijk was voor een mensch, over te gaan in iets anders, wat zou ik dan graag zoo'n leeuwerikje zijn!’ Toen hij dat zei, werden op eens zijn mouwen met de slippen van zijn jas tot vleugels, zijn kleederen werden veeren en zijn overschoenen vogelvoetjes, hij merkte het heel goed en lachte er inwendig om. ‘Nu weet ik pas goed dat ik droom, maar zóó gek is het nog nooit geweest,’ en hij vloog in de takken en begon te zingen, maar er was geen muziek in zijn zang, want zijn dichternatuur was weg. De overschoenen konden - zooals 't ook behoort als men iets goeds wil doen, - maar voor één ding te gelijk zorgen: hij wou dichter zijn en hij was het; nu wou hij een vogeltje zijn, maar toen hij dat werd was 't uit met den dichter. ‘Dat's wel aardig!’ zei hij, ‘overdag zit ik op 't politiebureau tusschen allerlei solide stukken, en 's nacht kan ik droomen, dat ik als een leeuwerik door den tuin van Frederiksberg vlieg; je zoudt er waarachtig een heele komedie over kunnen schrijven.’ Toen vloog hij naar beneden in het gras, draaide met zijn kop en stak zijn snavel tusschen de frissche grashalmen die hem nu in verhouding tot zijn vogellichaampje wel zoo hoog leken als de Afrikaansche palmen. Daar werd het op eens pikzwarte nacht; een verschrikkelijk groot ding kwam over hem heen; het was de pet van een jongen uit de voorstad, die hem vangen wou; er kwam een hand onder door, die greep den klerk over zijn rug en vleugels dat hij piepte, en in zijn eersten schrik riep hij hardop: ‘jou brutale vlegel, ik ben de klerk van 't politiebureau!’ maar de jongen hoorde er niets anders in dan ‘pipipi!’ hij gaf den vogel een tik op zijn snavel en stapte er mee weg. In de laan kwam hij twee schooljongens tegen van de hoogste klasse, dat wil zeggen maatschappelijk beschouwd, want geestelijk zaten ze in de laagste; ze kochten den vogel voor tien stuivers en zoo kwam de klerk in Kopenhagen bij een familie in de Gotherstraat. ‘'t Is toch goed, dat ik droom!’ zei hij, ‘anders zou ik me toch kwaad maken! eerst was ik een dichter en nu ben ik een leeuwerik! Ja, dat was de dichternatuur, die een vogel van mij maakte! 't Is toch een naar iets, vooral als men in de handen van kwajongens valt. Ik ben toch nieuwsgierig hoe dat afloopt!’ De jongens namen hem mee in een heel elegante kamer; een dikke | |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
lachende dame ontving ze daar, maar ze was er niets mee ingenomen dat ze zoo'n leelijken grauwen vogel meebrachten. Ze zou er echter vandaag maar niets van zeggen, ze moesten hem maar in de leege kooi zetten, die bij 't raam stond. ‘Lorre zal er misschien pleizier in hebben!’ zei ze, en ze lachte tegen een grooten groenen papegaai, die in zijn prachtige koperen kooi voornaam op zijn ring zat te schommelen. ‘Lorretje is jarig vandaag, en nu komt jullie vogel feliciteeren.’ Lorre zei niets en bleef voornaam heen en weer schommelen, maar daarentegen begon een mooie kanarievogel, die den vorigen zomer uit zijn zonnig vaderland hierheen was gebracht, heel hard te zingen. ‘Schreeuwleelijk!’ zei de dame en ze gooide een witten zakdoek over zijn kooi. ‘Piepiep,’ zuchtte hij, ‘o, wat een sneeuw!’ en hij zweeg. De klerk kwam in een klein kooitje vlak bij de kanarie, niet ver van den papegaai. De eenige menschelijke frase, die Lorre voor den dag kon brengen en die soms heel grappig te pas kwam, was: ‘kom, laat ons nu menschen zijn!’ Alles wat hij verder uitbraakte was even onverstaanbaar als 't gekwetter van de kanarie, maar niet voor den klerk, die was nu zelf een vogel en verstond zijn kameraads heel best. ‘Ik vloog onder de groene palmen en in den bloeienden amandelboom,’ zong de kanarie. ‘Ik vloog met mijn makkers over heerlijke bloemen en over 't glasheld're meer, waar op den bodem de planten wuifden. Ik zag ook prachtige papegaaien, die grappige geschiedenissen vertelden, zoo lang en zóó veel!’ ‘Dat waren wilde vogels!’ antwoordde Lorre, ‘ze hadden geen ontwikkeling! Kom, laat ons nu menschen zijn! waarom lach je niet! Als de vrouw en alle vreemden er om kunnen lachen, kun jij het ook. Het is een groot gebrek geen gevoel te hebben voor humor. Kom, laat ons nu menschen zijn!’ ‘O, weet je nog hoe mooie meisjes dansten onder de uitgespreide tenten bij de bloeiende boomen. Denk je nog aan de zoete vruchten en 't koele verfrisschende sap van de wildgroeiende kruiden?’ ‘O, ja!’ zei de papegaai, ‘maar 'k heb het nu veel beter. Ik krijg goed eten en een beste behandeling; ik weet, dat ik een knappe kop ben en meer verlang ik niet. Laat ons nu menschen zijn! Jij bent een dichterziel, zooals ze 't noemen, ik heb grondige kennis en vernuft. Jij hebt genie, maar je bent onbezonnen, je gaat op in die hooge natuurtonen en daarom wordt je toegedekt. Met zoo iets zullen ze mij niet afschepen, ik heb ze een boel meer gekost, ik imponeer met mijn snavel en ik maak grappen; kom, laat ons nu menschen zijn!’ ‘O, mijn zonnig, bloeiend vaderland!’ zong de kanarievogel. ‘Ik wil bezingen de donkere boomen en de stille meren, waar de takken het watervlak kussen en de cactus groeit; de plant der woestijn.’ ‘Schei toch uit met dat gejammer,’ zei de papegaai. ‘Zeg eens iets | |
[pagina 71]
| |
waar men om lachen kan! Het lachen is een bewijs van het hoogste geestelijk standpunt. Kan een hond of een paard lachen? neen, huilen kunnen ze, het lachen is alleen den mensch gegeven. Ha, ha, ha!’ lachte Lorretje en toen kwam weer zijn geestigheid: ‘Laat ons nu menschen zijn!’ ‘Jou kleine grauwe, Deensche vogel,’ zei de kanarie, ‘jij bent ookeen gevangene! 't is zeker wel koud in je bosschen, maar je bent er toch vrij, vlieg weg! - Ze hebben vergeten je kooi te sluiten, het bovenste deurtje staat open, vlieg, vlieg!’ Dat deed de klerk: wip, was hij uit zijn kooi; daar knarste op eens de halfopen deur van de kamer er naast en zachtjes met groene fonkeloogen sloop de huiskat binnen en maakte jacht op hem. De kanarie fladderde in zijn kooi en de papegaai sloeg met zijn vleugels en riep: ‘Laat ons nu menschen zijn!’ De klerk was half dood van angst en vloog door 't raam over huizen en straten, totdat hij eindelijk rusten moest. Het huis aan den overkant had iets gezelligs; hij vloog er binnen | |
[pagina 72]
| |
door 't open raam en zie, 't was zijn eigen kamer waarin hij op de tafel fladderde. ‘Laat ons nu menschen zijn,’ zei hij zonder er bij te denken, en op 't zelfde oogenblik was hij klerk, maar hij zat op de tafel. ‘Lieve Heer nog toe!’ zei hij, ‘hoe kom ik hier op, en viel toen in slaap? Maar ik heb ook een onrustigen droom gehad! wat een domme geschiedenis!’ | |
Het beste wat de overschoenen brachtenDen volgenden morgen, heel vroeg, toen de klerk nog in bed lag, werd er aan de deur geklopt. Het was zijn buurman op dezelfde verdieping, een student, die voor dominé studeerde. Hij kwam binnen. ‘Leen mij je overschoenen,’ zei hij. ‘'t Is zoo nat in den tuin, maar de zon schijnt lekker, en ik wou graag beneden een pijp rooken.’ Hij kreeg de overschoenen en was heel gauw beneden in den tuin, die een pereboom en een pruimeboom rijk was. Zelfs zóó iets kleins als dat tuintje, geldt in Kopenhagen voor iets bijzonder heerlijks. De student liep het pad op en neer. Het was pas zes uur. Op straat werd op een posthoorn geblazen. ‘O, reizen, reizen!’ riep hij uit, ‘dat is toch het allerheerlijkste in de wereld! Reizen is mijn allerliefste wensch! Dan zou die eeuwige onrust in mij bedaren. Maar heel ver weg moest het zijn! Zwitserland wilde ik zien, Italië - en -’ Ja, 't was goed dat de overschoenen oogenblikkelijk werkten, anders zou hij ál te ver en te lang weg gekomen zijn, voor hemzelf en voor ons. Hij was op reis; - midden in Zwitserland; maar hij was met acht andere binnen in een diligence gepakt. Hij had hoofdpijn, en pijn in zijn rug en zijn voeten waren opgezwollen van 't knijpen van zijn laarzen. Hij dommelde zoowat. In zijn rechterzak had hij zijn wissel en in zijn linker zijn pas, en vastgenaaid in een zeemleeren zakje op zijn borst eenige gouden tientjes. Hij droomde voortdurend dat hij de een of andere van die kostbaarheden verloren had en daarom schrikte hij iederen keer op en voelde in een driehoek met zijn hand van rechts naar links en dan op zijn borst of alles er nog wel was. Parapluies, stokken en hoeden schommelden boven in het net en maakten het tamelijk moeilijk iets van het uitzicht te zien, dat juist bijzonder imposant was. Hij gluurde er naar en zijn hart zong er bij. Groot, ernstig en duister was het land om hem heen. Op de verre hooge rotsen schenen de dennenbosschen laag als heidevelden en wolken hingen er in nevel overheen. Het begon te sneeuwen, de wind blies guur. ‘Ach,’ zuchtte hij, ‘ik wou, dat ik aan den anderen kant van de Alpen was, daar is het zomer en daar krijg ik geld op mijn wissel: de angst, dat ik dien wissel verlies, bederft mij 't genot van Zwitserland. “O, was ik maar aan de andere zijde!” En hij wás aan de andere zijde. | |
[pagina 73]
| |
Midden in Italië was hij, tusschen Florence en Rome. Te midden van donkerblauwe bergen lag het meer Trasiménes, vlammend goud, in 't avondlicht. Hier, waar Hannibal Flaminius versloeg, hielden vreedzaam de wijnranken elkaar vast met hun groene vingers; allerliefste, half naakte kinderen liepen achter een kudde koolzwarte varkens; aan den weg bloeide 't laurierbosch. Konden wij 't schilderen, ieder zou juichen: “heerlijk Italië!” Maar dat zei de theoloog niet en niemand van zijn reisgezelschap zei het, in den wagen van den vetturino. Giftige vliegen en muggen vlogen er bij duizenden naar binnen, en 't hielp hen niet of ze al met myrtetakken om zich heen zwaaiden, gestoken werden ze toch, allemaal zaten ze met roode en opgezwollen gezichten; de arme paarden zagen er afschuwelijk uit, ze waren bedekt als met een koek van vliegen en 't hielp maar voor een oogenblik als de koetsier van den bok ging om ze er af te schrappen met zijn zweep. De zon ging onder en er kwam een ijzige kou over 't heele land, dat was heel onbehagelijk; maar de wolken en de bergen rondom werden helder groen, wondermooi licht, doorschijnend groen - ja, ga 't zelf maar zien, dat is beter dan beschrijvingen lezen! 't Was heerlijk mooi - dat vonden de reizigers ook, maar ze hadden honger, ze waren moe, en in hun ziel was maar plaats voor één gedachte: “waar zouden ze eten vinden!” dat kon hun veel meer schelen dan het mooie land. De weg bracht hen door een olijfbosch - dat was of men thuis tusschen knotwilgen rijdt - hier was een eenzame herberg. Daar vóór lag een troep bedelaars: de beste zag er uit als “de oudste zoon van den Honger, pas meerderjarig,” de anderen waren of blind of kreupel, ze hadden ingeschrompelde beenen en ze kropen op hun handen, of hun armen waren weggeslonken met vingerlooze handen. 't Was de afschuwelijkheid in lompen. “Ongelukkigen, excellentie!” zuchtten ze en ze staken de reizigers hunne zieke ledematen toe. De waardin zelve, op bloote voeten en met slordig haar, niets dan een vuile blouse aan, ontving de gasten. De deuren waren met touw vastgebonden, de steenen vloer binnen lag overal los. De vleermuizen vlogen langs de zoldering, en de stank. - “Willen wij maar liever in den stal eten?” zei een van de reizigers, daar weet je ten minste wat je inademt!’ De ramen werden open gezet om wat frissche lucht te krijgen, maar toen kwamen dadelijk die akelige verschrompelde armen naar binnen en het zeurig klagen: ‘ongelukkigen, excellentie!’ De muur was vol opschriften, de meesten tegen ‘la bella Italia’. Toen kwam het eten, eerst de soep van water met veel peper en ransige olie; daarna dezelfde olie op sla; bedorven eieren en gebraden hanekammen waren de hoofdschotels. Zelfs de wijn had een bijsmaak, 't was precies een drankje. 's Nachts werden de koffers tegen de deur gezet, een van de reizigers | |
[pagina 74]
| |
had de wacht, terwijl de anderen sliepen. 't Was de theoloog, o, wat was 't benauwd! de muggen gonsden en staken, en de ongelukkigen buiten jammerden in hun slaap. ‘Ja reizen is een goed ding!’ zei de student, ‘als je maar geen lichaam had, het lichaam moest kunnen rusten terwijl de ziel weg zwierf. Waar ik kom, vind ik een drukkende onvolkomenheid; iets beters wil ik hebben dan het bestaande, het beste, het allerbeste, maar wat is dat? Ja ik weet eigenlijk wel wat ik wil, ik wil naar een heerlijk doel, het gelukkigste van alles!’ En toen hij dat gezegd had was hij thuis, de lange witte gordijnen hingen neer voor het raam. Op den vloer stond de zwarte doodkist, daar lag hij zelf in, in zijn stillen doodsslaap, zijn wensch was vervuld: het lichaam rustte, de ziel zwierf rond. ‘Noem niemand gelukkig vóór zijn dood,’ had Solon gezegd; hier werd 't bewezen. Twee gedaanten bewogen zich in 't vertrek, wij kennen ze beide: het was de Fee der Smart en de bode van 't Geluk, ze bogen zich over den doode. ‘Zie je nu wel,’ zei de Smart, ‘welk geluk hebben je overschoenen de menschen gebracht?’ ‘Zij hebben ten minste hem die hier rust een blijvend goed gebracht,’ zei de Blijdschap. ‘O, neen,’ zei de Smart, ‘hij is zelf gegaan, hij werd niet geroepen. Zijn geest was niet de kracht gegeven, de schatten te tillen, die zijn bestemming hem toezegde. Ik zal hem een weldaad doen. En zij nam de overschoenen van zijn voeten, toen was de doodsslaap voorbij en de herleefde stond op. De Smart verdween en ook de Overschoenen; zeker beschouwde zij ze als Haar eigendom.’ |
|