Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
ER was eens een koopman, die was zóó rijk, dat hij de heele straat, en nog wel een steegje er bij, met zilvergeld zou kunnen plaveien; maar dat deed hij niet, hij wist zijn geld nog wel op een andere manier te gebruiken. Als hij een dubbeltje uitgaf, kreeg hij een gulden terug, zóó 'n koopman was hij - en toen ging hij dood. Zijn zoon kreeg toen al het geld en die nam er een vroolijk leventje van. Hij ging alle avonden naar het bal, maakte vliegers van muntjes, en kis-kaste met gouden tientjes over het water, in plaats van met steentjes. Zoo was er wel opkomen aan het geld, en 't kwam ook op. Op 't laatst had hij niets meer over dan vier dubbeltjes, en hij had geen andere kleeren dan een ouden chamberloek en een paar pantoffels. Zijn vrienden lieten hem nu ook loopen, maar een van hen, die een goede jongen was, stuurde hem een ouden koffer, en zei: ‘pak maar in!’ Ja, dat was goed en wel, maar hij had niets in te pakken, en daarom ging hij er zelf maar in zitten. Het was een vreemdsoortige koffer. Als men op het slot drukte, kon het vliegen. Dat deed hij ook; wip, daar vloog hij den schoorsteen door, hoog boven de wolken, verder en verder weg. De bodem kraakte, en hij was erg bang, dat die breken zou, want dan had hij een aardige tuimeling gemaakt! Dat zou wat geweest zijn! En zoo kwam hij in 't land van de Turken. Den koffer verstopte hij in het bosch onder de afgevallen bladeren, en toen ging hij de stad in. Dat kon daar heel goed, want bij de Turken loopen ze allemaal net als hij in een chamberloek en op pantoffels. Hij kwam een kindermeid tegen met een klein kind op den arm. ‘Zeg, Turkenkindermeid!’ zei hij, ‘wat is dat voor een groot kasteel, daar vlak bij de stad? Wat zitten de vensters hoog!’ ‘Daar woont de prinses!’ antwoordde ze. ‘Er is voorspeld, dat ze ongelukkig zal worden om een liefste, en daarom mag er niemand bij haar komen, zonder dat de koning en de koningin er bij zijn.’ ‘Dankje!’ zei de koopmanszoon, en hij liep het bosch weer in en ging in zijn koffer zitten. Hij vloog er mee naar boven naar het dak, en kroop het raam door bij de prinses. Zij lag op een sofa te slapen, en ze was zóó mooi, dat de koopmanszoon haar een kus moest geven; daar werd zij wakker van en keek erg verschrikt; maar hij zei, dat hij de Turkengod was, die door de lucht naar haar toe was gekomen, en dat beviel haar. Zoo zaten ze naast elkaar en hij vertelde geschiedenissen van haar oogen: dat waren prachtige donkere zeeën en de gedachten waren de meerminnen, die er in rond zwommen. En hij vertelde van haar voorhoofd: dat was een sneeuwberg, en hij vertelde al maar door en eindelijk vroeg hij of ze met hem trouwen wou en ze zei dadelijk: ‘Ja!’ | |
[pagina 36]
| |
‘Maar je moet hier Zaterdag komen,’ zei de prinses, ‘dan komen de koning en koningin bij mij theedrinken! Ze zullen er erg trotsch op zijn, dat ik den Turkengod tot man krijg, maar je moet er voor zorgen, dat je een erg mooi sprookje weet, want daar houden ze bijzonder veel van. Mijn moeder heeft het graag wat deftig en wijs, maar mijn vader houdt van wat vroolijks, dat men lachen moet.’ ‘Ja, ik breng geen ander bruidsgeschenk mee dan een sprookje!’ zei hij en zoo namen ze afscheid. Maar de prinses gaf hem een sabel, die met goudstukken bezet was, en die kon hij best gebruiken. Nu vloog hij weg, kocht een nieuwen chamberloek en probeerde een sprookje te verzinnen. Het moest Zaterdags klaar zijn, en dat was nog niet zoo gemakkelijk. Eindelijk was hij klaar, en het was ook Zaterdag. De koning, de koningin en 't heele hof waren bij de prinses op thee; hij werd allervriendelijkstontvangen. ‘Wil u een sprookje vertellen?’ vroeg de koningin, ‘liefst diepzinnig en leerrijk!’ ‘Maar, daar men toch om lachen kan!’ zei de koning. ‘Ja, zeker!’ zei hij en vertelde. Nu moeten wij goed luisteren. - ‘Er was eens een bos zwavelstokken, die waren er allemaal verschrikkelijk trotsch op, dat zij van zoo'n hoogen kom-af waren. Hun stamboom, dat wil zeggen, de boom waarvan zij ieder maar een klein splintertje waren, was een groote oude boom in het bosch geweest. De zwavelstokken lagen nu op een plank tusschen een vuurslag en een ouden ijzeren pot en dien vertelden zij uit hun jeugd. ‘Ja, toen wij nog in 't groen zaten!’ zeiden zij, toen waren wij met recht ‘juffertjes in 't groen!’ Dat was een leventje! Iederen ochtend en avond diamant-thee; dat was de dauw. Den heelen dag hadden wij zonneschijn, als de zon scheen, en al de kleine vogeltjes moesten ons vertelseltjes vertellen. Wij merkten ook heel goed, dat wij rijk waren, want de loofboomen konden zich alléén 's zomers maar aankleeden, maar onze familie kan zich 't heele jaar door in 't groen steken. Toen kwamen de houthakkers; dat was de groote revolutie, en onze familie werd versplinterd. De | |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
stamvader kreeg een plaats als groote mast op een prachtig schip, dat de wereld om kon zeilen als het wou. De takken kwamen weer ergens anders, en wij kregen de opdracht het licht op te steken voor de nederige menigte; en daarom zijn wij, voorname luidjes, hier in de keuken gekomen.’ ‘Met mij is 't weer heel anders gegaan!’ zei de ijzeren pot, die naast de zwavelstokken lag. ‘Van 't oogenblik af, dat ik op de wereld kwam, ben ik aanhoudend geschuurd en gekookt! Ik zorg voor de substantie, en eigenlijk ben ik daarom de eerste hier in huis. Mijn eenig genoegen is, om na het eten, zoo schoon en glimmend hier op de plank te staan, en een verstandig praatje te houden met de kameraads. Maar behalve de wateremmer, die van tijd tot tijd nog eens buiten op de plaats komt, leven wij allemaal binnenshuis. Onze eenige nieuwsbode is de hengselmand, die dagelijks om boodschappen gaat, maar die heeft het altijd zoo druk over de regeering en het volk! Laatst was er een oude pot, die van schrik er over op den grond viel en in stukken brak! Hij is vrijdenker moet je weten!’ ‘Nu praat je te veel,’ zei de vuurslag en 't staal sloeg tegen den vuursteen, dat het knetterde. ‘Moeten wij nu geen vroolijken avond hebben.’ ‘Ja, laten wij er over spreken, wie van ons allemaal de voornaamste is,’ zeiden de zwavelstokken. ‘Neen, ik praat niet graag over mij zelf,’ zei een steenen pot. ‘Laten wij liever wat vertellen. Ik zal beginnen: iets wat wij beleefd hebben. Daar kun je je zoo gezellig indenken en 't is prettig ook. ‘“Aan de Oostzee bij de deensche beuken -!”’ ‘Dat is een mooi begin!’ zeiden alle borden te gelijk, ‘dat wordt zeker een prettige geschiedenis.’ ‘Ja, daar heb ik mijn jeugd doorgebracht in een stille familie; de meubels werden geboend, de vloer geschrobd, en iedere veertien dagen kwamen er schoone gordijnen.’ ‘Wat vertelt u toch interessant!’ zei de bezem. ‘Men kan dadelijk hooren, dat u een vrouwspersoon is, er gaat zulk een geest van zindelijkheid doorheen!’ ‘Ja, dat voelt men!’ zei de wateremmer, en van pleizier deed hij een sprongetje, dat het ‘klots’ zei op den vloer. De pot bleef doorvertellen, en het eind was net zoo goed als het begin. Al de borden rammelden van pleizier, en de bezem nam groene peterselie uit den kelder en bekroonde den pot er mee, want hij wist, dat dat de anderen zou ergeren, ‘en,’ dacht hij: ‘Bekrans ik hem vandaag, dan bekranst hij mij morgen.’ ‘Nu zal ik dansen!’ zei de tang en zij danste: O, maar wat kon die haar eene been in de lucht steken! Het oude stoelovertrek, in een hoek, scheurde er van, alléén maar van er naar te kijken! ‘Mag ik nu ook bekranst worden?’ vroeg de tang. En dat gebeurde. ‘'t Is toch allemaal maar plebs!’ dachten de zwavelstokken. Nu zou het boulloir zingen, maar dat was verkouden, zei het en het kon ook niet zingen als het niet aan de kook was. Maar dat was enkel maar voornaam- | |
[pagina 39]
| |
heid; het zou alleen maar zingen als het binnen bij de familie op tafel stond. Op de vensterbank lag een oude veeren pen, waar de meid wel eens mee schreef; er was niets merkwaardigs aan, alléén was ze wat te diep in den inktkoker geweest, maar daar was zíj nu weer trotsch op. ‘Als het boulloir niet wil zingen dan moet het 't laten! Buiten hangt een nachtegaal in een kooi, die kan zingen! hij heeft wel nooit goed les gehad, maar daar zullen wij van avond nu maar niets van zeggen.’ ‘Ik vind het heel ongepast!’ zei de theeketel, die keukenzanger was,en een halve zuster van het boulloir, ‘dat wij zoo'n vreemden vogel moeten gaan hooren! Is dat goed patriots? Ik zal de hengselmand laten oordeelen!’ ‘Ik doe niets dan mij ergeren!’ zei de hengselmand, ‘ik erger mij allerverschrikkelijkst! Is dat nu een gepaste manier om den avond door te brengen? Zou het niet beter zijn alles in huis eens in orde te brengen, dan kreeg ieder zijn vaste plaats en ik zou toezicht houden, dat zou nog wat anders zijn!’ ‘Ja, laten wij een beetje lawaai maken!’ riepen ze allemaal. Toen ging in eens de deur open. Het was het dienstmeisje en ze stonden doodstil, niemand verroerde een vin, maar geen pot of pan was er bij, of hij wist precies wat hij waard was en wat hij al niet kon. ‘Ja, als ík gewild had,’ | |
[pagina 40]
| |
dachten zij allemaal, ‘dan zou het pas een vroolijke avond geweest zijn!’ Het dienstmeisje nam de zwavelstokken en maakte er vuur mee aan. Hè! wat spatterden ze en wat een vlam kwam er van! ‘Nu kan toch iedereen zien, dat wij de eersten zijn,’ dachten zij. ‘Wat een gloed, wat een licht!’ en toen waren ze uitgebrand. ‘Dat was een mooi sprookje!’ zei de koningin, ‘ik voelde mij zoo heelemaal in de keuken bij de zwavelstokken. Ja, nu zul je onze dochter hebben.’ ‘Zeker!’ zei de koning. ‘Maandag krijg je onze dochter!’ Want nu zeiden ze ‘jij’ en ‘jou’ tegen hem omdat hij van de familie werd. De bruiloft was dus bepaald, en den avond te voren werd de heele stad geïllumineerd. Het regende bolussen en krakelingen, en de straatjongens stonden op hun teenen, floten op hun vingers en riepen ‘hoera!’ Het was allemaal prachtig. ‘Nu zal ik ook wel wat moeten doen,’ dacht de koopmanszoon, en hij kocht vele raketten en vuurpijlen en alle vuurwerk, dat hij maar krijgen kon, pakte het in zijn koffer en vloog er mee de lucht in. Jongens! wat knalde en knetterde dat! Al de Turken sprongen er van op, zoodat hun pantoffels hen om de ooren vlogen. Zoo'n luchtverschijnsel hadden zij nooit gezien. Ze konden nu ook best begrijpen, dat het de Turkengod zelf was, die de prinses kreeg. Toen de koopmanszoon weer met zijn koffer in 't bosch was neergekomen, dacht hij bij zich zelf: ‘Ik moet toch de stad eens in om te hooren, wat er van gezegd wordt.’ En 't was heel natuurlijk, dat hij dat dacht. Ze hadden er een heele boel van te vertellen. Ieder had het op zijn eigen manier gezien, maar ze hadden het allemaal even mooi gevonden. ‘Ik heb den Turkengod zelf gezien!’ zei er een. ‘Oogen had hij als schitterende sterren, en zijn baard leek een schuimend water!’ ‘Hij vloog in een mantel van vuur,’ zei een ander. ‘De liefelijkste engelenkindertjes keken uit de plooien.’ Ja, hij hoorde allemaal moois en den volgenden dag zou hij bruiloft houden. Hij ging terug naar het bosch, om zich weer in zijn koffer te zetten - maar waar was de koffer?! - Hij was verbrand. Een vonk van 't vuurwerk was er in gebleven en had hem aangestoken, de heele koffer was opgebrand tot asch. Nu kon hij niet meer vliegen en niet meer bij zijn bruid komen. Zij stond den heelen dag op het dak te wachten en ze wacht nog. Hij reist de wereld rond, en vertelt sprookjes. Maar zoo vroolijk als dat van de zwavelstokken zijn zij niet meer. | |
[pagina t.o. 40]
| |
|