Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
DIE arme Johannes was zoo bedroefd. Zijn vader was ziek en moest sterven. Er was niemand in het kamertje behalve die twee. De lamp op tafel was opgebrand en ging uit; het was heel laat in den avond. ‘Je bent een goede zoon geweest, Johannes,’ zei de zieke vader, ‘God zal je wel helpen in de wereld,’ en hij zag hem met ernstige, zachte oogen aan, haalde heel diep adem en stierf; het was of hij sliep. Maar Johannes schreide; nu had hij niemand meer in de wereld, geen vader of moeder, geen broêr of zuster. Arme Johannes! Hij ging op zijn knieën liggen voor het bed, en kuste de hand van zijn dooden vader en hij schreide zoo droevig; maar eindelijk vielen zijn oogen toe en hij sliep in, met zijn hoofd op de harde beddeplank. Toen had hij een wonderlijken droom; hij zag, dat de zon en de maan voor hem bogen, en hij zag zijn vader weer frisch en gezond, en hij lachte zooals hij altijd lachte als hij erg veel schik in zijn leven had. Een mooi meisje, met een gouden kroon op het lange mooie haar, gaf Johannes een hand en zijn vader zei: ‘zie eens welk een bruid je gekregen hebt, zij is de mooiste van de heele wereld.’ Toen werd hij wakker, en al het mooie was weg, zijn vader lag dood en koud op het bed, en er was niemand anders. Arme Johannes! Een week daarna werd zijn vader begraven, Johannes liep vlak achter de kist; hij kon nu zijn goeden vader niet meer zien, die zooveel van hem gehouden had; hij hoorde hoe de aarde op de kist neerkwam, hij zag het laatste stukje van de kist, maar bij den volgenden schep die er op gegooid werd, was de kist ook weg; het was of zijn hart in stukken ging, zoo bedroefd was hij. Om hem heen zongen zij een psalm; het klonk zoo mooi; er kwamen tranen in zijn oogen, hij begon te huilen en dat deed hem goed in zijn verdriet. De zon scheen zoo heerlijk op de groene bladen alsof zij wilde zeggen: ‘Je moet zoo bedroefd niet zijn, Johannes! Zie je wel hoe mooi blauw de lucht is? Daarboven is je vader nu en bidt den goeden God, dat het je altijd goed mag gaan.’ ‘Ik zal altijd goed zijn,’ zei Johannes, ‘dan kom ik ook in den hemel bij mijn vader; wat zal het heerlijk zijn als wij elkander weêr zien; wat zal ik hem een boel te vertellen hebben en hij zal mij zooveel laten zien en mij zooveel leeren van al het mooie in den hemel; hij heeft mij hier ook zooveel geleerd. O, wat zal dat heerlijk zijn.’ | |
[pagina 17]
| |
Johannes stelde het zich zoo duidelijk voor, dat hij glimlachte, terwijl hij nog tranen in zijn oogen had. De vogeltjes zaten boven in de kastanjeboomen en sjilpten: ‘tjiep, tjiep, tjiep’, ze hadden zoo'n schik, hoewel ze bij een begrafenis waren; maar ze wisten wel, dat de doode man nu in den hemel was en dat hij vleugels had veel grooter en mooier dan de hunne, en dat hij gelukkig was omdat hij altijd zoo goed was geweest, en daarom waren zij zoo vroolijk. Johannes zag hoe zij wegvlogen van de groene boomen, ver weg over het land, en hij kreeg zoo'n lust om mee te vliegen. Maar eerst sneed hij een groot houten kruis om op zijn vaders graf te zetten, en toen hij dat er 's avonds heen bracht, was het graf volgeplant met bloemen, dat hadden vreemde menschen gedaan omdat zij zooveel hielden van den lieven vader, die nu dood was. Den volgenden ochtend, heel vroeg, pakte Johannes zijn bundeltje bij elkaâr, en in zijn gordel stopte hij zijn heêle erfdeel, 50 rijksdaalders en een paar kwartjes, daarmeê wilde hij de wereld ingaan. Maar eerst ging hij naar het kerkhof naar zijn vaders graf en bad het ‘Onze Vader’, en toen zei hij: ‘Vaarwel, lieve vader, ik zal altijd een goed mensch zijn, dan kunt gij veilig den goeden God bidden, dat het mij goed mag gaan.’ Buiten op het veld, waar Johannes voorbij moest, stonden de bloemen zoo mooi en frisch in den warmen zonneschijn en ze knikten in den wind alsof ze wilden zeggen: ‘Welkom hier buiten, is het hier niet prettig?’ Maar Johannes draaide zich nog eens om, om de oude kerk te zien, waar hij als kind was gedoopt, en waar hij iederen Zondag kwam met zijn vader en psalmen had gezongen. Daar zag hij hoog boven in den toren het kerkekoboltje staan met zijn spits rood mutsje en zijn gebogen arm voor zijn oogen om tegen de zon te kunnen kijken. Johannes knikte hem goeden dag en het kaboutertje zwaaide zijn rood mutsje, lei het eene handje op zijn hart en gaf hem met het andere kushandjes, om hem te zeggen, hoe goed hij het met hem meende en dat hij hem een gelukkige reis wenschte. Johannes dacht er aan hoeveel moois hij nu te zien zou krijgen in de groote prachtige wereld, en hij ging verder en verder, zoo ver als hij nog nooit geweest was; hij kende de steden niet, die hij door kwam en de menschen niet; het was een heele vreemde wereld. Den eersten nacht moest hij buiten op het veld slapen in een hooiberg, een ander bed had hij niet. Maar dat vond hij juist aardig; de koning kon het niet prettiger hebben, dacht hij. De groote vlakte met het water, en de hooiberg en dan de blauwe hemel over alles heen; mooier slaapkamer kon hij zich niet denken. Het groene gras met al de kleine roode en witte bloempjes was het vloerkleed, de vlierboschjes en de wilde rozenhagen waren bouquetten, en voor waschkom had hij de heêle beek met dat frissche heldere water, waar de biezen zich neêrbogen ‘goeden avond’ en ‘goeden morgen’. De maan leek een groote nachtlamp hoog onder de blauwe zoldering, die de gordijnen niet | |
[pagina 18]
| |
in brand kon steken. Johannes kon zoo rustig slapen, en dat deed hij ook en werd eerst wakker toen de zon al lang op was, en al de vogeltjes al rondvlogen: ‘goeden morgen, goeden morgen,’ zongen ze, ‘ben je nog niet op?’ De kerkklokken luidden: het was Zondag, de menschen gingen den dominé hooren, en Johannes ging meê, en zong een psalm, en hoorde Gods woord, en het was hem of hij in zijn eigen kerk was, waar hij gedoopt was en psalmen had gezongen met zijn vader. Buiten op het kerkhof waren heel veel graven, en over sommigen groeide het hooge gras. Toen moest Johannes aan het graf van zijn vader denken, dat er net zoo uit moest zien als deze, nu hij er niet was om er voor te zorgen en het te versieren. En toen boog hij zich neêr en trok het gras uit en zette de kruisen weêr op, waar ze omgevallen waren, en legde de kransen, die de wind had weggewaaid, weêr op hun plaats, want hij dacht: ‘misschien doet iemand hetzelfde met mijn vaders graf nu ik er niet ben.’ Buiten de kerkhofpoort stond een oude bedelaar en leunde op zijn kruk. Johannes gaf hem al zijn kleine zilvergeld en ging gelukkig en vergenoegd weer verder de wijde wereld in. Tegen den avond werd het verschrikkelijk slecht weer, en Johannes liep wat hij loopen kon om onder dak te komen, maar het werd pikkedonker; toen kwam hij eindelijk bij een klein kerkje, dat eenzaam op een hoogte lag; gelukkig stond de deur op een kier, en hij sloop binnen; hier wou hij blijven tot het ergste weer voorbij was. ‘Ik zal hier in een hoekje gaan zitten!’ zei hij, ‘ik ben zoo moe, en ik heb wel wat rust noodig!’ en hij ging zitten, vouwde zijn handen en deed zijn avondgebed, en voor hij het wist sliep en droomde hij, terwijl het buiten onweerde en lichtte. Toen hij wakker werd, was het ver in den nacht; het onweer was voorbij getrokken en de maan scheen door de vensters naar binnen. Midden op den vloer stond een open doodkist met een dooden man er in, die nog begraven moest worden. Johannes was heelemaal niet bang, want hij had een goed geweten en hij wist wel dat doode menschen geen kwaad doen; het kwaad komt van de levenden, die slecht zijn. Zulke slechte levende menschen, twee, stonden dicht bij den dooden man, die hier in de kerk was gezet tot hij begraven zou worden; ze wilden hem kwaad doen en hem niet in zijn kist laten liggen, maar hem buiten de kerkdeur neêrgooien, dien armen dooden man. ‘Waarom wil jelui dat doen?’ zei Johannes, ‘dat is boos en slecht, laat hem slapen in den naam van Jezus!’ ‘O, praatjes!’ zeiden die slechte menschen, ‘hij heeft ons voor den gek gehouden! hij is geld schuldig, dat hij niet betalen kon en nu is hij nog dood op den koop toe; nu zien wij er geen cent van; daarom zullen wij ons wreken. Als een hond moet hij buiten de kerkdeur liggen!’ ‘Ik heb niet meer dan 50 rijksdaalders,’ zei Johannes, ‘dat is mijn heele erfdeel, maar dat zal ik jelui graag geven, als je mij eerlijk wilt beloven, | |
[pagina 19]
| |
dat je den armen dooden man met rust laat. Ik zal er toch wel komen zonder dat geld; ik ben gezond en sterk en onze lieve Heer zal mij wel helpen. ‘Ja,’ zeiden die booze menschen, ‘als jij zijn geld wilt betalen, zullen wij hem geen kwaad doen, wees daar maar gerust op!’ en zij namen het geld, dat Johannes hun gaf, lachten hem uit om zijn goedheid en toen gingen zij weg; maar Johannes legde den dooden man nog eens goed in zijn kist, vouwde zijn handen samen, zeide hem goeden dag en ging tevreden het groote bosch in. Overal waar de maan tusschen de takken door kwam schijnen, zag hij liefelijke kleine elfen vroolijk spelen, zij lieten zich niet door hem storen; zij wisten dat hij een goed onschuldig mensch was en het zijn alleen de slechte menschen, die de elfen niet mogen zien. Sommigen waren niet langer dan een vinger, en het lange gele haar hadden zij opgestoken met een gouden kam; twee aan twee schommelden zij zich op de groote dauwdroppels, die op de bladeren lagen en op het hooge gras; soms wilde de droppel weg en dan vielen zij tusschen de grassprieten, en dat gaf een gelach en gestoei onder het andere kleine goedje: wat wás het aardig! Ze zongen ook, en Johannes herkende heel goed al de aardige wijsjes die hij als kleine jongen geleerd had. Groote, kleurige spinnekoppen, met zilveren kronen op, moesten groote hangbruggen en paleizen spinnen; en als de fijne dauw er op lag, zagen zij er uit als schitterend glas, in den lichten maneschijn. Dat duurde zoo tot de zon opging. Toen kropen de kleine elfen in de bloemknoppen, en de wind verwoei hun bruggen en kasteelen, die opzweefden in de lucht als lichte spinwebben. Toen Johannes het bosch door was, hoorde hij op eens een forsche mannenstem achter zich: ‘Hé, kameraad, waar gaat de reis naar toe?’ ‘De wijde wereld in!’ zei Johannes; ‘ik heb geen vader en geen moeder meer, ik ben maar een arme stumper, maar onze lieve Heer zal mij wel helpen.’ ‘Ik wou ook de wijde wereld in,’ zei de vreemde man, ‘willen wij samen gaan?’ ‘Da's goed,’ zei Johannes, en zoo gingen ze samen. Ze begonnen gauw heel veel van elkaar te houden. Maar Johannes merkte wel dat de vreemde man een heeleboel wijzer was dan hij; hij was overal geweest, de heele wereld rond, en wist van alles te vertellen. De zon stond al hoog toen zij onder een grooten boom gingen zitten om hun ontbijt te gebruiken. Op eens kwam er een oude vrouw aan, o, zoo oud was zij, en heelemaal gebogen, zij steunde op een kruk en op haar rug droeg zij een bundel brandhout, dat zij was wezen zoeken in het bosch. Zij had haar boezelaar opgebonden en Johannes zag, dat er drie groote roeden uitstaken van varens en wilgetakken. Toen ze heel dicht bij was, gleed haar eene voet uit, en ze viel en gaf een schreeuw, want ze had haar been gebroken, het arme oudje. | |
[pagina 20]
| |
Johannes wilde haar dadelijk naar haar huis dragen, maar de vreemde man maakte zijn knapzak open en haalde er een kruik uit; hij zei dat hij daar een zalf in had, die haar been weer heelemaal beter kon maken, en dat ze dan alleen naar huis zou kunnen gaan, alsof er niets met haar been gebeurd was. Maar daarvoor wilde hij ook, dat zij hem de drie roeden zoud geven, die zij in haar boezelaar had. ‘Dat is goed betaald,’ zei het oudje en knikte zoo wonderlijk met haar hoofd; ze wou haar roeden niet erg graag kwijt zijn, maar met een gebroken been te liggen was ook geen pleizier, daarom gaf ze hem de roeden maar, en zoo gauw als hij de zalf over haar been had gestreken, stond het moedertje op en liep veel beter dan ze gedaan had. Dat kwam zeker van de zalf, maar die was in geen apotheek te krijgen. ‘Wat doe je met die roeden?’ vroeg Johannes aan zijn reiskameraad.‘Dat zijn drie bouquetten,’ zei hij; ‘daar houd ik zooveel van, ik ben zoo'n rare vent!’ ‘O, jé, wat betrekt de lucht!’ zei Johannes en wees voor zich uit; ‘dat zijn verschrikkelijke dikke wolken!’ ‘Neen,’ zei zijn reiskameraad, ‘dat zijn geen wolken, dat zijn bergen, de heerlijke hooge bergen, waar je heelemaal boven de wolken in de frissche lucht komt! Geloof maar dat het daar heerlijk is! Morgen zijn wij zeker al zoo ver. Het was niet zoo dichtbij als het leek; ze hadden nog een heelen dag te loopen, voor dat ze aan de bergen kwamen, waar de donkere bosschen hoog groeiden tot boven in de lucht en waar steenen waren zoo groot als een heele stad; het zou een moeielijke tocht zijn om daar over heen te komen, maar daarom gingen Johannes en zijn reiskameraad ook in een logement om goed uit te rusten en krachten op te doen, voor de reis van den volgenden dag. Beneden in de groote gelagkamer van het logement waren een heele boel menschen bij elkaar, want er was een man met marionetten; hij had | |
[pagina 21]
| |
juist zijn tooneeltje in orde gebracht, en de menschen zaten er om heen om de komedie te zien. Maar op de eerste rij zat een dikke, oude slager; hij had de beste plaats; zijn groote bulhond, - oh! wat keek ie leelijk! - zat naast hem en zette oogen op als al de anderen. Nu begon de komedie, en 't was een mooie komedie ook, met een koning en een koningin, die op een fluweelen troon zaten en gouden kronen op hadden, en lange slepen aan hun japonnen, want die konden zij betalen. Allerliefste houten poppetjes met glazen oogen en knevels stonden bij alle deuren en deden ze open en dicht, opdat er frissche lucht zou binnenkomen. Het was o, zoo'n mooie komedie en in 't geheel niet akelig; maar juist toen de koningin opstond en door de kamer ging wandelen, ja Joost mag weten wat die bulhond dacht, maar toen de dikke slager hem een oogenblik niet vast had, nam hij een sprong tot midden op het tooneel, pakte de koningin bij haar dun middeltje, tot het ‘knik, knak’ zei. Dat was verschrikkelijk! De arme man, die de heele komedie speelde, was zoo geschrikt en zoo bedroefd om zijn koningin; het was de allermooiste pop, die hij had, en nu had die leelijke bulhond haar hoofd afgebeten. Maar toen de menschen weg waren, zei de vreemde man, degeen die met Johannes gekomen was, dat hij 't wel weêr in orde zou maken; en hij haalde zijn kruik voor den dag, en smeerde de pop in met de zalf waarmeê hij de oude vrouw had geholpen, die haar been gebroken had. Zoo gauw als ze ingesmeerd was, was de pop weêr heel en daarbij kon ze nog vanzelf hare armen en beenen bewegen, zonder dat er aan het touwtje werd getrokken. Ze was heelemaal als een levend mensch, behalve dat ze niet praten kon. De poppenman was erg in zijn schik; nu behoefde hij de pop niet meer vast te houden, ze kon zelf dansen. Dat kon geen van de andere. Toen het nacht was geworden en ieder naar bed was gegaan, begon er één zoo verschrikkelijk en aanhoudend te zuchten, dat allen weêr opstonden om te gaan kijken wat er gaande was. De man, die komedie gespeeld had, ging naar zijn tooneeltje, want dáár kwam het zuchten vandaan. Al de houten poppen lagen door elkaar, de koning met zijn heelen hofstoet, en allemaal zuchtten ze zoo gruwelijk en staarden met hunne groote glazen oogen, want ze wilden ook graag ingesmeerd worden net als de koningin, om ook zich van zelf te kunnen bewegen. De koningin nam de gouden kroon van haar hoofd, en reikte hem die knielend toe: ‘neem dit, maar smeer dan mijn gemaal en mijn hofstoet.’ En de arme man, aan wien de komedie hoorde met al de poppen, begon te huilen, want hij had zoo met hen te doen, en hij beloofde den reiskameraad al het geld, dat hij den volgenden avond voor zijn komedie zou krijgen, als hij maar vier of vijf van zijn mooiste poppen wilde insmeren, maar de reiskameraad zeî, dat hij niets anders wilde hebben, dan de groote sabel, die de man | |
[pagina 22]
| |
op zij droeg, en toen hij die gekregen had, smeerde hij zes poppen en die begonnen dadelijk te dansen zoo prettig en aardig, dat alle meisjes, de levende menschen-meisjes, die er naar keken, mee moesten dansen. De koetsier danste met de keukenmeid, de knecht met het kamermeisje, al de reizigers dansten en de kolenschop met de tang; maar die twee vielen al om bij den eersten sprong - 't was een jolige nacht! Den volgenden ochtend zeiden Johannes en zijn reiskameraad allen goeden dag en ze klommen de hooge bergen op door de groote pijnbosschen. Zóó hoog kwamen ze, dat de kerktorens onder hen er uitzagen als roode bessen tusschen al het groen; en zoo ver konden ze zien! zooveel mijlen ver, waar ze nooit geweest waren. Zooveel heerlijks van de mooie wereld had Johannes nog nooit gezien, en de zon scheen zoo lekker uit de frissche, blauwe lucht; hij hoorde ook de jagers blazen op hun jachthoorn in de bergen, zoo mooi, dat hij van vreugde tranen in de oogen kreeg en hij zeide: ‘O, goede, lieve Heer, ik zou U kunnen kussen, omdat ge zoo goed voor ons zijt, en ons al die heerlijkheid gegeven hebt!’ De reiskameraad stond ook met gevouwen handen en zag uit over de bosschen en steden in den warmen zonneschijn. Op eens hoorden zij wonderheerlijk gezang boven zich, en toen zij | |
[pagina 23]
| |
opkeken, zagen zij een groote witte zwaan, die zweefde in de lucht. Zoo mooi was hij en hij zong zooals zij nog nooit een vogel hadden hooren zingen; maar zwakker en zwakker klonk het, hij boog het hoofd en zonk langzaam voor hunne voeten; daar lag hij dood, de mooie vogel. ‘Twee zulke mooie vleugels,’ zei de reiskameraad, ‘zóó wit en zóó groot, die zijn geld waard; ik zal ze meenemen; zie je nu hoe goed het is, dat ik een sabel bij mij heb?’ en met een slag hieuw hij de beide vleugels af van de doode zwaan en nam ze meê. Nu trokken ze nog mijlen en mijlen ver over de bergen, tot ze eindelijk een groote stad voor zich zagen liggen met wel honderd torens, die schitterden als zilver in het zonnelicht; midden in de stad lag een prachtig marmeren slot, gedekt met rood goud; daar woonde de koning. Johannes en de reiskameraad gingen niet dadelijk de stad in; ze bleven in een logement er buiten om zich wat op te knappen, want ze wilden er netjes uitzien als ze door de straten liepen. De waard vertelde, dat de koning zulk een goed man was, die nooit een mensch kwaad deed; maar zijn dochter! o, lieve hemel, wat was dat een booze prinses! Mooi was ze genoeg, niemand kon mooier en innemender zijn, maar wat gaf dat? ze was een booze heks en het was háár schuld, dat zooveel mooie prinsen hadden moeten sterven. Iedereen mocht haar ten huwelijk vragen, een bedelaar zoo goed als een prins, dat kwam er niet op aan; maar hij moest drie dingen raden, die zij hem vragen zou; als hij dat kon, zou ze hem trouwen, en hij zou koning worden over het heele land, als haar vader dood ging; maar kon hij het niet, dan liet ze hem ophangen of onthoofden; zoo slecht was die mooie prinses. Haar vader, de oude koning, was er erg bedroefd om, maar hij kon haar niet verbieden zoo slecht te zijn, want hij had eens gezegd, dat hij met haar vrijers niet te maken wilde hebben en dat ze kon doen zooals ze verkoos. Iedere prins die kwam, en de raadsels moest raden om de prinses te krijgen, raadde mis en dan werd hij gehangen of onthoofd: ‘hij was bijtijds gewaarschuwd, hij had niet hoeven te komen.’ De oude koning had zoo'n verdriet van al die akeligheid en ellende dat hij ieder jaar een heelen dag op zijn knieën lag met al zijn soldaten, en dan baden zij, dat de prinses maar weêr goed mocht worden, maar daar had ze niets geen plan op. De oude vrouwen, die aan den drank waren, kleurden de brandewijn heelemaal zwart, voordat zij ze dronken, dat was hun rouw, en meer konden zij toch niet doen. ‘Zoo'n leelijke prinses!’ zei Johannes, ‘ze moest met de roê hebben, dat zou goed voor haar zijn. Als ik de oude koning was zou ik haar wel krijgen!’ Op datzelfde oogenblik hoorden zij het volk buiten ‘hoera!’ roepen. De prinses kwam voorbij en ze was wezenlijk zóó mooi, dat ze allemaal vergaten, hoe slecht ze was, daarom riepen ze: ‘hoera!’ | |
[pagina 24]
| |
Twaalf beeldschoone jonkvrouwen in witte zijde en met een gouden tulp in de hand, reden vóór haar op koolzwarte paarden. De prinses zelf had een sneeuwwit paard, dat met diamanten en robijnen was versierd; haar rijkleed was van goud en de zweep in haar hand leek een zonnestraal. De gouden kroon op haar hoofd was als van sterren en haar mantel was gemaakt van wel duizend vlindervleugels; maar toch was zij zelf nog veel mooier dan dat alles samen. Toen Johannes haar zag werd hij op eens zoo rood als bloed, en hij kon geen woord zeggen. De prinses zag er juist zoo uit als dat mooie meisje met de gouden kroon, waar hij van gedroomd had, den nacht toen zijn vader was gestorven. Hij vond haar zoo mooi en hij kon niet laten erg veel van haar te houden. Het was zeker niet waar, zei hij, dat ze een booze heks was, die de menschen liet ophangen of onthoofden als zij niet konden raden wat zij van hen verlangde. ‘Ieder heeft toch het recht om haar ten huwelijk te vragen, ook de armste bedelaar, dan wil ik toch ook naar 't paleis gaan: ik kan het niet laten!’ Allemaal zeiden ze, dat hij het niet doen moest, want dat het hem gaan zou als de anderen; ook de reiskameraad raadde het hem af; maar Johannes dacht dat het wel goed zou afloopen; hij borstelde zijn schoenen en zijn jas, waschte zijn gezicht en zijn handen, kamde zijn mooi gele haar en ging toen heel alléén de stad in naar het paleis. ‘Binnen!’ zei de oude koning, toen Johannes aan de deur klopte. Johannes deed de deur open en de oude koning in zijn kamerjapon en geborduurde pantoffels kwam hem tegemoet; de gouden kroon had hij op zijn hoofd; de scepter in de eene hand en den gouden rijksappel in de andere. ‘Wacht even!’ zei hij en hij nam den appel onder zijn arm om Johannes een hand te kunnen geven. Maar toen hij hoorde, dat Johannes om de prinses kwam, begon hij zoo te huilen, dat de scepter en de appel op den grond vielen, en hij moest zijn oogen afdrogen met zijn kamerjapon. Die arme, oude koning! ‘Doe het niet!’ zei hij. ‘Het zal je slecht vergaan, evenals de anderen. Kijk maar eens.’ En hij bracht Johannes in den tuin van de prinses. Dat zag er verschrikkelijk uit! In iederen boom hingen drie, vier koningszonen, die haar hadden willen trouwen, maar niet konden raden wat zij hun had opgegeven. Bij iedere windvlaag rammelden de beenderen, dat de vogels er van schrikten en niet meer in den tuin durfden komen; alle boomen waren opgebonden met menschen beenderen, en in de bloempotten stonden grijnzende doodskoppen. Dat was een tuin voor een prinses! ‘Nu kan je het eens zien!’ zei de oude koning. | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
‘En het zal jou gaan als al die anderen, die je hier ziet; och, laat het toch maar! Je maakt mij zoo ongelukkig, want ik trek het mij zoo aan!’ Johannes kuste den goeden ouden koning de hand en zei, dat het wel goed zou gaan, want hij hield zooveel van die mooie prinses. Toen kwam de prinses zelf; zij reed den slottuin binnen met al haar hofdames; en zij gingen naar haar toe en zeiden haar goeden dag. O, ze was zoo mooi! en ze gaf Johannes een hand en hij hield nog veel meer van haar dan te voren; ze kon toch zeker geen leelijke booze heks zijn, zooals ze allemaal van haar zeiden. Ze gingen naar de zaal en kleine pages presenteerden daar confituren en pepernoten, maar de oude koning was zoo bedroefd, dat hij niets kon eten, en de pepernoten waren hem ook te hard. Het werd nu bepaald, dat Johannes den volgenden morgen terug zou komen, dan zouden de rechters en de heele raad bij elkaâr zijn om te hooren hoe hij het maken zou met het raden. Als hij het er goed afbracht, zou hij nog tweemaal terug moeten komen, maar er was nog nooit iemand geweest, die de eerste maal goed had geraden, en daarom moesten ze dood. Johannes was heelemaal niet in angst hoe het hem gaan zou; hij was juist erg in zijn schik, en dacht alleen maar aan de mooie prinses; en hij geloofde heel vast dat de goede God hem wel zou helpen, hoe, wist hij zelf niet en daar dacht hij ook maar liever niet aan. Hij liep te dansen over den weg toen hij terugging naar zijn logement, waar de reiskameraad hem opwachtte. Johannes had zoo verschrikkelijk veel te vertellen, van de prinses en hoe lief zij tegen hem geweest was en hoe mooi zij was; en hij verlangde al zoo naar den volgenden dag, als hij weer naar het paleis zou gaan om de raadsels te raden. Maar de reiskameraad schudde zijn hoofd en was erg bedroefd: ‘Ik houd zooveel van je!’ zei hij, ‘wij hadden nog zoo lang samen kunnen zijn, en nu moet ik je al missen! Jou, arme, lieve Johannes; ik zou veel lust hebben om te huilen, maar ik wil je pleizier niet bederven den laatsten avond misschien, dat wij bij elkaâr zijn. Wij zullen vroolijk zijn, erg vroolijk; morgen als je weg bent, heb ik tijd om te huilen.’ De heele stad wist al, dat er een nieuwe vrijer was gekomen voor de prinses, en daarom heerschte er groote droefenis. De komedie werd gesloten en de koekenvarkens bij de banketbakkers kregen zwarte lintjes om hun hals; de koning en de priesters lagen in de kerken geknield. O, het was zoo'n droefheid, want het kon Johannes al niet beter gaan dan al die anderen. Op het laatst van den avond maakte de reiskameraad een groote punchbowl, en zei tegen Johannes: ‘nu zullen wij eens heel vroolijk zijn en op de gezondheid van de prinses drinken!’ Maar toen Johannes twee glazen gedronken had, werd hij zóó dommelig dat hij zijn oogen niet open kon houden en in slaap viel. De reiskameraad nam hem voorzichtig op en | |
[pagina 27]
| |
leî hem in bed, en toen het stikdonkere nacht was geworden, nam hij de twee groote zwanenvleugels en bond die aan zijn schouders vast; de grootste van de drie roeden, die hij had gekregen van de vrouw met het gebroken been, stak hij in zijn zak en toen deed hij het raam open en vloog weg over de stad naar het paleis; daar ging hij in een hoek zitten vlak onder het venster waar de prinses haar slaapkamer had. Het was doodstil in de stad; daar sloeg de klok kwart over elf, het raam ging open en de prinses vloog er uit in een grooten witten mantel en met zwarte vleugels, ze vloog weg over de stad naar een hoogen berg. Maar de reiskameraad maakte zich onzichtbaar, zoo, dat zij hem heelemaal niet zien kon, vloog haar achterna en sloeg de prinses altijd door met de roê, tot er bloed uitkwam waar hij geslagen had. Dat was me een luchtreis. De wind pakte haar mantel en sloeg hem breed uit als een groot zeil, en de maan scheen er doorheen. ‘Wat hagelt het, wat hagelt het!’ zei de prinses bij iederen slag van de roê; en dat was wát goed voor haar! Eindelijk kwam ze aan den berg en klopte aan. Het was of het onweerde voordat de berg open ging; de prinses ging naar binnen en de reiskameraad ook, want niemand kon hem zien | |
[pagina 28]
| |
omdat hij onzichtbaar was. Ze gingen door een lange gang, met wonderlijk lichtende muren; dat kwam van wel honderdduizend gloeiende spinnekoppen, die over de muren heênliepen en lichtten als vuur. Toen kwamen ze in een groote zaal die gebouwd was van zilver en goud. Aan de muren schitterden groote bloemen, zoo groot als zonnebloemen wel, rood en blauw; maar niemand kon die bloemen plukken, want de stengels waren leelijke giftige slangen, en de bloemen waren het vuur, dat hun uit den mond kwam. De zoldering was vol glimwormpjes en hemelsblauwe vleêrmuizen, die flapten met hun dunne vleugels. Het was een wondervreemd gezicht. Midden in de zaal stond een troon, die door vier paardengeraamten werd gedragen, opgetuigd met de roode vuurspinnekoppen; de troon zelf was van melkwit glas, en de zitkussens waren kleine zwarte muizen, die elkaâr in den staart beten. Er was een troonhemel boven van rozerood spinneweb bezet met allerliefste kleine groene vliegjes die glinsterden als edelgesteente. Midden op den troon zat een oude kobold met een kroon op zijn leelijken kop en een scepter in de hand. Hij kuste de prinses op haar voorhoofd, liet haar naast zich op den kostbaren troon zitten en nu begon de muziek. Groote zwarte sprinkhanen speelden op de mondharmonika en de uil sloeg zichzelf op zijn maag, want hij had geen trommel. Het was een belachelijk concert. Heele kleine meisjes met dwaallichtjes in hun mutsjes dansten in de zaal rond. Niemand kon den reiskameraad zien; hij was achter den troon gaan staan en hoorde en zag alles wat er gebeurde. Nu kwam ook de hofstoet binnen, ze waren zoo hoofsch en voornaam, maar wie ze goed zag merkte wel hoe dat in elkaâr zat. Het waren niet anders dan bezemstelen met een kool in plaats van een hoofd; die kobold had ze leven ingehekst en ze geborduurde kleederen aangegeven. Maar dat kwam er ook niets op aan, ze waren toch maar voor den pronk. Toen er een beetje gedanst was, vertelde de prinses aan den kobold, dat er een nieuwe vrijer gekomen was, en ze vroeg hem, waaraan zij denken zou om hem daarnaar den volgenden dag te laten raden, als hij op het paleis kwam. ‘Ik zal je wat zeggen,’ zei de kobold. ‘Je moet iets heel gemakkelijks nemen, want daar komt hij niet op. Denk aan je ééne schoen: dat raadt hij nooit. Dan moet je zijn hoofd laten afhakken, maar denk er om als je morgenavond weêr hier komt, dat je zijn oogen meebrengt, want die wil ik eten.’ De prinses neeg diep en zeî, dat ze aan de oogen zou denken. De kobold sloot nu den berg weêr en zij vloog weêr naar huis, maar de reiskameraad kwam haar achterna en sloeg er zoo op los met zijn roê, dat ze erg zuchten moest, over zoo'n verschrikkelijke hagelbui, en ze repte zich wat ze kon om maar gauw door het venster in haar slaapkamer te komen. Maar de reiskameraad vloog terug naar het logement waar Jo- | |
[pagina 29]
| |
hannes nog lag te slapen, maakte zijn vleugels los en kroop ook in zijn bed, want ge begrijpt dat hij moe was. Heel vroeg in den morgen werd Johannes wakker; de reiskameraad stond ook op en vertelde, dat hij zoo wonderlijk gedroomd had van de prinses en haar éénen schoen, en hij verzocht hem haar te vragen of zij niet aan haar éénen schoen gedacht had. Want Johannes mocht niets weten van den kobold in den berg, en daarom zeî hij hem alléén maar de prinses te vragen of zij aan haar éénen schoen had gedacht. ‘Ik kan net zoo goed het één als het ander vragen,’ zeî Johannes, ‘misschien is het wel waar wat je gedroomd hebt, want ik geloof altijd maar dat onze lieve Heer mij wel zal helpen. Maar ik wil toch afscheid van je nemen, want als ik mis raad, zien we elkaar nooit terug.’ Ze zeiden elkaâr goeden dag en Johannes ging de stad in naar het paleis. De heele zaal was vol menschen; de rechters zaten in hun leuningstoelen en hadden eiderdonzen kussens onder hun hoofden, want ze hadden zooveel te denken. De oude koning stond op en droogde zijn oogen met een witten zakdoek. Nu kwam de prinses binnen en ze was als 't kon nog mooier dan den vorigen dag, en ze groette allen zoo vriendelijk, maar Johannes gaf ze een hand en zeî: ‘Goeie morgen, vrind!’ Nu moest Johannes raden waaraan zij gedacht had. O, wat zag ze hem vriendelijk aan, maar toen ze hem het ééne woord, schoen, hoorde zeggen, werd ze zoo wit als krijt en haar heele lichaam beefde, maar dat hielp allemaal niets, hij had goed geraden. Jeremejoosje! wat was de oude koning blij; hij sloeg een kuiteflikker van de pret en alle menschen klapten in hun handen voor hem en voor Johannes, die de eerste was, die goed geraden had. De reiskameraad straalde van vergenoegdheid, toen hij hoorde hoe goed het was afgeloopen, maar Johannes vouwde zijn handen en dankte den goeden God, die hem nu zeker de twee andere keeren ook wel helpen zou. Den volgenden dag moest er al weêr geraden worden. Dien avond gebeurde alles zooals den vorigen avond. Toen Johannes sliep vloog de reiskameraad de prinses weêr achterna en ranselde haar nog erger dan den eersten keer, want nu had hij twee roeden meêgenomen. Niemand kon hem zien en hij zag alles. De prinses zou aan haar handschoen denken en dat vertelde hij Johannes weêr of het een droom geweest was. Toen kon Johannes weêr dadelijk goed raden, en dat was me weêr een pret in het paleis. Het heele hof sloeg kuiteflikkers zooals ze het den koning den vorigen dag hadden zien doen; maar de prinses lag op de kanapé en wou geen woord zeggen. Nu kwam het er op aan of Johannes den derden keer ook goed raadde. Als het gebeurde zou hij de mooie prinses krijgen en het heele koninkrijk erven als de oude koning | |
[pagina 30]
| |
stierf; maar raadde hij mis dan moest hij sterven en de kobold zou zijn mooie blauwe oogen eten. Den avond te voren ging Johannes heel vroeg naar bed, zeide zijn avondgebed op en sliep heel rustig, maar de reiskameraad bond de vleugels aan zijn schouders, nam alle drie de roeden mee, hing den sabel om en vloog naar het paleis. Het was stikdonkere nacht, het stormde dat de pannen van de daken vlogen, en de boomen in den tuin, waar de geraamten aanhingen, zwiepten als riet heen en weêr; het lichtte ieder oogenblik en de donder rommelde en ratelde alsof het één donderslag was, die den heelen nacht aanhield. Nu ging het venster open en de prinses vloog naar buiten. Ze was bleek als de dood, maar ze lachte tegen het slechte weêr, het was haar nog niet erg genoeg; haar witte mantel klapperde in den wind als een groot zeil, maar de reiskameraad zweepte haar zóó met zijn drie roeden, dat het bloed op den grond druppelde en ze bijna niet meer verder kon vliegen. Eindelijk kwam ze aan den berg. ‘Het stormt en hagelt,’ zei ze, ‘ik ben nog nooit in zoo'n weêr geweest!’ ‘Men kan van het goede ook te veel krijgen,’ zei de kobold. Nu vertelde zij hem, dat Johannes den tweeden keer weêr goed had geraden; deed hij het morgen ook, dan had hij het gewonnen en dan zou zij nooit meer bij hem in den berg kunnen komen en nooit meer tooverkunsten kunnen doen; daar zou zij erg bedroefd om zijn. ‘Hij zal niet goed raden,’ zei de kobold. ‘Ik zal wel iets vinden waar hij nog nooit aan gedacht heeft! Of hij zou misschien nog grooter toovenaar moeten zijn dan ik. Maar nu moeten wij vroolijk zijn.’ En hij nam de prinses bij haar beide handen en ze dansten rond met al de nixjes en glimwormpjes, die in de zaal waren; de roode spinnetjes kribbelden zoo vroolijk op en neêr langs de muren, het was of de vuurbloemen vonkten. De uil sloeg de trom, de krekels zongen, de zwarte sprinkhanen speelden de mondharmonika. Het was een vroolijk bal! Toen ze nu lang genoeg gedanst hadden moest de prinses naar huis, anders zou ze in het paleis gemist kunnen worden; de kobold zei, dat hij met haar meê zou gaan, dan waren ze ten minste zoolang nog samen. Ze vlogen weg in het vreeselijke weêr, en de reiskameraad versleet zijn roeden op hunne ruggen; nog nooit was de kobold in zulk een hagel buiten geweest. Buiten het paleis nam hij afscheid van de prinses en tegelijk fluisterde hij: ‘denk aan mijn hoofd!’ maar de reiskameraad hoorde het toch, en op hetzelfde oogenblik, dat de prinses door het raam in haar slaapkamer vloog en de kobold wilde omkeeren, greep hij hem bij zijn langen, zwarten baard, en sloeg met zijn sabel zijn leelijken gnomenkop af, juist bij de schouders, zoodat hij het zelf niet eens zien kon. Het lichaam gooide hij in 't water voor de visschen, maar het hoofd dompelde hij alléén maar even in het water, bond het toen in zijn zijden zakdoek, en ging er | |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
mee naar het logement. Dáár ging hij naar bed. 's Morgens gaf hij Johannes den zakdoek, maar zei, dat hij hem niet open mocht doen, voordat de prinses hem gevraagd had, waar zij aan dacht. Er waren zóóveel menschen in de groote zaal dat ze tegen elkaâr stonden als radijsjes in een bos. De raad zat in de stoelen met de zachte hoofdkussens en de oude koning had nieuwe kleêren aan, zijn kroon en scepter waren opgepoetst; het zag er deftig uit, maar de prinses was bleek en zij was heelemaal in 't zwart alsof zij naar een begrafenis moest. ‘Waar heb ik aan gedacht?’ vroeg zij aan Johannes, en dadelijk maakte hij den zakdoek open en schrikte er zelf van toen hij den leelijken kabouterkop zag. Alle menschen griezelden, want het was afschuwelijk om te zien; maar de prinses zat als een steenen beeld en kon geen woord zeggen; eindelijk stond zij op, en gaf Johannes haar hand, want hij had goed geraden. Ze keek niet op of om, maar zuchtte diep: ‘nu ben je mijn Heer! Van avond zullen wij bruiloft houden.’ ‘Dat mag ik hooren!’ zei de oude koning, ‘zoo moet het gaan!’ De heele stad riep: ‘hoera!’ De wacht ging met muziek door de straten, de klokken luidden en de banketbakkers deden hun koekenvarkens de zwarte lintjes af, want nu was er blijdschap! Heele gebraden ossen met kippen en eenden gevuld, werden midden op de markt gezet, ieder kon er voor zich een stuk afsnijden; in de fonteinen sprong de heerlijkste wijn, en als men bij de bakkers een stuiversbroodje kocht dan kreeg men zes groote bollen toe, en nog wel bollen met rozijnen er in. 's Avonds was de heele stad geïllumineerd, en de soldaten schoten met kanonnen, en de jongens gooiden klappers af, en er werd gegeten en gedronken, geklonken en gesprongen in het paleis; al de voorname dames en heeren dansten met elkaâr, en men kon heel ver hooren, hoe ze zongen: ‘Alle mooie meisjes hier
Willen dansen voor pleizier
Sla de tamboermarsch, rom bom.
Draai maar meisjes, draai maar om.
Dansen, dansen, dansen maar,
Dans je schoenen uit elkaâr!’
Maar de reiskameraad wist dat de prinses nog een heks was en heelemaal niet van Johannes hield, daarom gaf hij Johannes drie veêren uit den zwanevleugel en een klein fleschje met een paar droppeltjes er in. En hij zeî hem, dat hij bij het ledikant een groote kuip met water moest laten zetten, en als dan de prinses in bed woû gaan moest hij haar een stootje geven, dat zij in het water viel; daar moest hij haar dan driemaal in onderdompelen na er eerst de drie veêren en de droppels in gedaan te hebben; daardoor zou hij de betoovering van haar wegnemen en zij zou erg veel van hem gaan houden. Johannes deed alles precies zooals de reiskameraad het hem gezegd | |
[pagina t.o. 32]
| |
[pagina 33]
| |
had. De prinses gilde, toen hij haar in het water dompelde, en zij spartelde onder zijn handen als een groote zwaan met fonkelende oogen. Toen zij de tweede maal boven kwam was de zwaan wit met enkel maar een zwarten ring om den hals. Johannes bad vroom tot onzen lieven Heer en liet toen het water nog eens over den vogel heen spoelen; op dat oogenblik veranderde de zwaan in een wondermooie prinses. Zij was nog mooier dan vroeger, en ze dankte hem met tranen in haar lieve oogen dat hij de betoovering had opgeheven. Den volgenden ochtend kwam de oude koning met zijn heelen hofstoet, en het was een gefeliciteer tot laat op den dag; het allerlaatst kwam de reiskameraad; hij had zijn stok in de hand en zijn ransel op den rug. Johannes omhelsde hem hartelijk, en zei dat hij niet weg mocht gaan, dat hij bij hem moest blijven, want dat hij de oorzaak was van al zijn geluk. Maar de reiskameraad schudde zijn hoofd en zei zacht en vriendelijk: ‘Neen, nu is mijn tijd om; ik heb alleen maar mijn schuld betaald. Weet je nog van dien dooden man dien de slechte menschen kwaad wilden doen? Je hebt toen alles gegeven wat je hadt, opdat hij rust zou kunnen hebben in zijn graf. Die doode man ben ik.’ En toen was hij weg. De bruiloft duurde een heele maand; Johannes en de prinses hielden dol veel van elkaâr, en de oude koning leefde nog veel genoegelijke jaren en liet hun kindertjes op zijn knie rijden. Maar Johannes was koning van het heele rijk. |
|