Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
IN ons land groeit geen grooter blad dan het dokkeblad; als je het vóór je houdt, is het een heel boezelaartje en als je het bij regenweer op je hoofd legt, is het zoo goed als een parapluie, zoo verschrikkelijk groot is het. Een dokkeblad groeit nooit alléén; waar één plant staat, staan er altijd een heeleboel, het is een pracht! En al die pracht is slakke-eten! De groote lichte slakken, waarvan in den ouden tijd de voorname lui fricassee lieten maken, die aten er van en dan zeiden ze: ‘hèèè! hoe lekker!’ want ze vonden het een prachtig eten, ze leefden van dokkeblad en enkel voor de slakken is het dokkeblad op de wereld. Nu was er een oud landgoed, waar men geen slakken meer at, want die waren heelemaal uitgestorven. Maar het dokkeblad was niet uitgestorven, het groeide en groeide overal, over paden en perken, er was geen orde meer in te houden; hier en daar stond nog een vruchtboom of een heester, anders zou men nooit geweten hebben, dat het een tuin was; het was alles dokkeblad - en daaronder woonden de twee laatste, stokoude slakken. Ze wisten zelf niet hoe oud ze wel waren, maar ze herinnerden zich nog, dat ze hier vroeger met veel anderen samenwoonden, een familie die uit vreemde landen gekomen was; en voor hen was het heele bosch geplant. Ze waren er nooit buiten geweest; maar ze wisten, dat er toch nog iets in de wereld was, dat ‘het kasteel’ heette, en daar werd men gekookt en dan werd men zwart, en dan kwam men op een zilveren schaal; maar wat er verder gebeurde, dat wist men niet. Hoe het nu eigenlijk was om gekookt te worden en op een zilveren schaal te komen, dat konden ze zich niet recht indenken, maar 't was zeker heerlijk en heel erg voornaam. Noch de meikever, noch de pad, noch de regenworm, die zij er naar vroegen, wisten er iets naders van; geen van allen was ooit gekookt geweest of had op een zilveren schaal gelegen. De oude witte slakken waren de voornaamste van de heele wereld, dat wisten ze; het dokkebosch was voor hen gemaakt en het ‘kasteel’ bestond omdat zíj gekookt zouden kunnen worden en op een zilveren schaal komen. | |
[pagina 13]
| |
Ze leefden heel eenzaam en gelukkig en, omdat ze zelf geen kinderen hadden, hadden ze een klein, gewoon slakje aangenomen, dat ze als hun eigen kind opvoedden. Maar het wou maar niet groeien, want het was een ‘gewone’. Maar de oude slakkemoeder vond toch, dat het wel een klein beetje opschoot, en ze zei tegen vader, als hij het niet zien kon dan zou hij het wel kunnen voelen aan het slakkenhuisje, en hij voelde en vond dat moeder gelijk had. Eens op een dag was er een geweldige regen. ‘Hoor eens hoe het trom-bom-bomt op de dokkebladen!’ zei vader. ‘Daar komen de droppels al aan!’ zei slakkemoeder: ‘ze loopen langs den steel. Het zal hier lekker nat worden. Ik ben blij, dat we ons dichte huis hebben en dat de kleine er ook een heeft! Er is voor ons toch meer gedaan dan voor alle andere schepselen; men kan zien, dat wij in de wereld de eersten zijn! Wij hebben een huis van onze geboorte af en het dokkebosch is alléén voor ons gemaakt! Ik zou toch wel eens willen weten hoe groot het is en wat er buiten ligt!’ ‘Er is niets daarbuiten!’ zei de slakkevader.‘Beter dan hier kan het nergens zijn, en ik heb niets meer te wenschen.’ ‘Ja, wel!’ zei de moeder, ‘ik wou nog op het kasteel komen en gekookt worden en op een zilveren schaal gelegd, dat is met al onze voorouders gebeurd, en je kunt gerust gelooven dat dat iets heel bizonders is.’ ‘Het kasteel is misschien wel in elkaar gevallen!’ zei de slakkevader, ‘of het dokkebosch is er overheen gegroeid, zoodat de menschen er niet uit kunnen. Het heeft ook niets geen haast, jij wilt alles altijd zoo gauw en daar begint de kleine nu ook al mee, is hij nu niet binnen drie dagen al boven aan den steel gekropen? Ik krijg er hoofdpijn van als ik er naar kijk!’ ‘Je moet niet op hem knorren!’ zei de moeder. ‘Hij kruipt immers heel | |
[pagina 14]
| |
voorzichtig, wij zullen wel pleizier van hem beleven en een ander levensdoel hebben wij oudjes ook niet! Maar heb je er wel eens aan gedacht hoe wij een vrouw voor hem zullen vinden? Geloof je niet dat er dieper in het dokkebosch nog wel een paar van ons geslacht zullen zijn?’ ‘Zwarte slakken geloof ik wel dat er zijn,’ zei de oude, ‘zwarte zonder huis. Maar dat is zoo burgerlijk en ze hebben nog praats ook. Maar we zouden het de mieren kunnen opdragen, die loopen toch altijd heen en weer alsof zij wonder wat te bezorgen hadden, die weten zeker wel een vrouw voor ons slakje!’ ‘Ik weet een heele mooie voor hem,’ zeiden de mieren, maar ik ben bang, dat het niet gaat, want zij is koningin.’ ‘Dat komt er niet op aan!’ zei de oude: ‘Heeft zij een huis?’ ‘Ze heeft een slot!’ zeiden de mieren; ‘het prachtigste mierenslot met zevenhonderd gangen.’ ‘Dank je wel!’ zei de slakkemoeder, ‘onze zoon komt niet in een mierenhoop! Weet je niets beters, dan geven wij de opdracht over aan de muggen, die vliegen overal rond, in regen en zonneschijn, en ze kennen het dokkebosch van binnen en van buiten.’ ‘Wij weten een vrouw voor hem!’ zeiden de muggen: ‘honderd menschenpassen hier van daan zit op een kruisbessenstruik een kleine huisjesslak, heel alleen, en ze is oud genoeg om te trouwen. Het is maar honderd menschenstappen.’ ‘Laat zij maar bij hém komen,’ zei de oude, ‘híj heeft een heel dokkebosch en zij heeft maar één struik.’ En toen haalden zij het kleine slakkenjuffertje. Het duurde acht dagen voordat zij er was, maar dat was juist het beste, want daaraan kon men zien dat zij van het geslacht was. En zoo hielden ze bruiloft. Zes glimworpjes maakten de verlichting, verder ging het er maar heel stil toe, want de oude slakken konden niet veel gedans en gejoel verdragen, maar de slakkemoeder hield een prachtige aanspraak. Vader kon niet, die was te aangedaan. Zij kregen het heele dokkebosch en zij hielden vol wat zij altijd gezegd hadden, dat er niets beters was op de heele wereld, en als ze braaf en verstandig leefden en zich vermenigvuldigden, zouden later zij en hunne kinderen wel op het kasteel komen, en zwart gekookt worden en op een zilveren schaal gelegd. En nadat die aanspraak gehouden was, kropen de oude slakken in hun huis en kwamen er nooit meer uit: ze sliepen. Het jonge slakkenpaar regeerde in het bosch en het kreeg veel nakomelingen, maar ze werden nooit gekookt en kwamen nooit op een zilveren schaal, en daaruit maakten ze op, dat het slot was ingevallen en alle menschen uitgestorven, en daar niemand het tegensprak was het zeker waar. En de regen trommelde op de dokkebladen voor hùn pleizier, en de zon scheen expres om het dokkebosch voor hén te kleuren, en ze waren heel gelukkig, en de heele familie was gelukkig, ómdat zij het waren. |
|