Sprookjes. Werelduitgave. Deel 1
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
Tijdens de ziekte van mijn man, hebben wij de Sprookjes van Andersen gelezen en herlezen en vergeleken met de andere vertalingen en navertellingen en zijn tot de slotsom gekomen, dat de vertaling van Mevrouw van Eeden-van Vloten verreweg de beste is; ook de plaatjes van Hans Tegner zijn o.i. beter dan de misschien op zichzelf mooie plaatjes van anderen Deze beoordeeling gold den vorigen druk, waarin alleen de illustraties van Hans Tegner voorkomen, maar niet de reproducties in kleuren der aquarellen van Axel Mathiesen | |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
IN China, dat weet je wel, is de keizer een Chinees en alle menschen, die hij om zich heen heeft, zijn ook Chineezen. Het is al heel lang geleden maar juist daarom moet men de geschiedenis hooren, voordat zij vergeten wordt. Het paleis van den keizer was het prachtigste van de heele wereld, heelemaal van fijn porcelein, maar zóó breekbaar, dat het gevaarlijk was het aan te raken en daar moest men dus erg op passen. In den tuin zag men de prachtigste bloemen, en aan de allermooiste waren zilveren klokjes vastgebonden, zoodat men er niet voorbij kon gaan zonder op de bloemen te letten. Het was alles precies in de puntjes, in den tuin van den keizer, en hij was zóó groot, dat de tuinman zelf niet eens wist waar het eind was. Als men al maar doorliep, kwam men in een prachtig bosch, met hooge boomen en diepe meren. Het bosch reikte tot aan zee toe, de zee was blauw en diep en groote schepen konden onder de takken doorzeilen, en in één van de boomen zat een nachtegaal, die zong zoo heerlijk, dat de arme visschers, die toch zooveel anders hadden om op te letten, stil bleven liggen om te luisteren als zij 's nachts in zee waren om hun netten op te halen. ‘O!’ zeiden zij dan, ‘wat is dat mooi!’ maar dan moesten zij op hun net letten en vergaten het vogeltje; maar een volgenden nacht als het weer zong terwijl de visschers in de buurt lagen, zeiden zij weer hetzelfde: ‘O, wat is dat toch mooi!’ Uit alle landen van de wereld kwamen er menschen om de keizerlijke stad te zien, en ze bewonderden die en ook het paleis en de tuinen, maar als ze den nachtegaal hoorden, zeiden ze allemaal: ‘Dat is nog het beste van alles!’ En de reizigers vertelden er van als ze thuis kwamen, en de geleerden schreven boeken over de stad en het paleis en de tuinen, maar den nachtegaal vergaten zij niet, die kwam in de eerste plaats, en degenen, die verzen konden maken, schreven de prachtigste gedichten, allemaal over den nachtegaal in het bosch bij de diepe zee. Die boeken gingen de wereld rond, en eens kwamen er een paar bij den keizer. Hij zat in zijn gouden stoel en las, en ieder oogenblik knikte hij met zijn hoofd, want hij vond het prettig al die prachtige beschrijvingen te lezen van de stad en het paleis en den tuin. ‘Maar de nachtegaal is toch het best van alles!’ stond er geschreven. ‘Wat is dát!’ riep de keizer. ‘De nachtegaal? dien ken ik in 't geheel niet! Is er zoo'n vogel in mijn keizerrijk en bovendien in mijn tuin! Daar heb ik nog nooit van gehoord! Zoo iets moet je pas uit de boeken te weten komen!’ En toen riep hij zijn kamerheer; die was verschrikkelijk voor- | |
[pagina 3]
| |
naam, zóó voornaam, dat als een mindere dan hij het waagde tegen hem te spreken, of hem iets te vragen, hij niet anders antwoordde dan ‘P!’ en dat beduidt niets. ‘Er moet hier een hoogst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal genoemd wordt!’ zei de keizer, ‘men zegt dat het het allerbeste is in mijn groot rijk! Waarom heeft men mij daar nooit iets van verteld?’ ‘Ik heb hem nooit te voren hooren noemen,’ zei de kamerheer, ‘hij is niet aan het hof gepresenteerd!’ ‘Ik beveel, dat hij van avond hier komt en voor mij zingt!’ zei de keizer. ‘Nu weet de heele wereld wat ik heb en ik zelf weet het niet!’ ‘Ik heb er nooit over hooren spreken!’ zei de kamerheer, ‘ik zal hem zoeken, ik zal hem vinden!’ Maar waar was hij te vinden? De kamerheer liep, trap op trap af, de eene gang in de andere uit, maar van allen die hij tegenkwam had niemand ooit van den nachtegaal gehoord; en de kamerheer ging weer naar den keizer terug, en zei dat het zeker een verzinsel was van de menschen, die de boeken geschreven hadden. ‘Uwe Keizerlijke Majesteit moet niet gelooven wat geschreven is; dat zijn verdichtsels en iets wat men de zwarte kunst noemt.’ ‘Maar het boek waarin ik het gelezen heb, is mij gestuurd door den grootmachtigen keizer van Japan zelf, dus het kan geen onwaarheid zijn. Ik wil den nachtegaal hooren! Hij moet van avond hier zijn. Hij heeft mijn allerhoogste gunst! En komt hij niet, dan zal het geheele hof op de maag gestompt worden, onmiddellijk na het avondeten!’ ‘Tsing-pé!’ zei de kamerheer, en liep weer alle trappen op en af, en alle gangen en zalen door; en het halve hof liep mee, want ze wilden niet graag op hun maag gestompt worden. Het was een gezoek en gevraag naar dien nachtegaal, dien iedereen kende, maar het heele keizerlijke hof niet. Eindelijk zagen ze een klein, armoedig meisje in de keuken, en dat zei: ‘O, gunst, de nachtegaal! ja, dien ken ik heel goed! o, wat kan die zingen! Iederen avond mag ik wat overgeschoten eten naar mijn zieke moeder brengen; ze woont aan het strand, en als ik dan in het teruggaan wat moe ben en in het bosch uitrust, dan hoor ik den nachtegaal zingen! ik krijg er tranen van in mijn oogen, het is of mijn moeder mij kust!’ ‘Keukenmeisje!’ zei de kamerheer, ‘ik zal je een vaste aanstelling in de keuken bezorgen en de vergunning den keizer te zien eten, als je ons bij den nachtegaal kunt brengen, want die moet van avond aan het hof zijn.’ En zoo trokken ze allemaal het bosch in, naar de plaats waar de nachtegaal gewoonlijk zong, het halve hof was mee. Toen ze al een heel eind op weg waren, begon er een koe te loeien. ‘O!’ zeiden de hofjonkers, ‘nu zijn wij er! er is toch een geweldige kracht in zoo'n klein dier! Ik heb het toch bepaald nog wel eens meer gehoord!’ ‘Neen dat zijn de koeien!’ zei het kleine keukenmeisje, ‘wij zijn nog | |
[pagina 4]
| |
een heel eind er vandaan!’ De kikvorschen kwaakten in het moeras. ‘O, allerliefst!’ zei de chineesche slotproost, ‘nu hoor ik hem, het is als kleine kerkklokjes!’ ‘Neen, dat zijn de kikvorschen!’ zei het keukenmeisje, ‘maar nu zullen wij hem wel gauw hooren!’ Toen begon de nachtegaal te zingen. ‘Dat is het!’ zei het meisje, ‘hoor, hoor! en daar zit hij!’ en ze wees met haar vinger naar een grauw vogeltje tusschen de takken. ‘Hoe is dat mogelijk!’ zei de kamerheer, ‘zoo heb ik hem mij nu nooit voorgesteld! Wat ziet hij er eenvoudig uit! hij is zeker van kleur verschoten toen hij zooveel voorname menschen om zich heen zag!’ ‘Lieve nachtegaal!’riep het keukenmeisje heel hardop, ‘onze genadige keizer wil zoo graag, dat je voor hem zingen zult!’ ‘Met het grootste genoegen!’ zei de nachtegaal en hij zong, dat het een lust was. ‘Het is als een glazen klokje!’ zei de kamerheer, ‘en kijk hij zijn keeltje eens gebruiken! Het is merkwaardig, dat wij het vroeger nooit gehoord hebben! Hij zal groot succes hebben aan het hof!’ ‘Zal ik nog eens voor den keizer zingen?’ vroeg de nachtegaal, want hij dacht, dat de keizer er bij was. ‘Voortreffelijk, kleine nachtegaal!’ zei de kamerheer; ‘ik heb het grootste genoegen u voor dezen avond uit te noodigen tot een hoffeest, waar ge Zijn Hooge Keizerlijke Majesteit | |
[pagina 5]
| |
zult verrukken met uw bekoorlijken zang.’ ‘Die klinkt het best in het groen!’ zei de nachtegaal, maar hij ging toch graag mee, toen hij hoorde, dat de keizer het wenschte. In het paleis was alles feestelijk versierd! De muren en de vloeren, die van porcelein waren, schitterden door het licht van de duizenden gouden lampen; de mooiste bloemen, die allemaal klokjes hadden, waren in de gangen neergezet, en er was een geloop en een tocht van open deuren, en alle klokken luidden te gelijk, men kon geen woord verstaan. Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een gouden stang, daar moest de nachtegaal op zitten; het heele hof was aanwezig, en het kleine keukenmeisje had verlof om achteraan bij de deur te staan, want zij had nu een vaste aanstelling in de keuken. Ieder was in zijn allerbeste kleeren en ze keken allemaal naar den kleinen grauwen vogel, waar de keizer tegen knikte. En de nachtegaal zong zoo mooi, dat de keizer tranen in zijn oogen kreeg, zij liepen over zijn wangen, en toen zong de nachtegaal nog mooier, dat het recht tot het hart doordrong. En de keizer was zoo blij, en zeide, dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel om den hals zou mogen dragen. Maar de nachtegaal bedankte beleefd; hij had al belooning genoeg. ‘Ik heb tranen in des keizers oogen gezien! dat is mijn rijkste schat! Eens keizer's tranen hebben verwonderlijke kracht, daarmee ben ik genoeg beloond!’ en toen zong hij weer met zijn lief, gezegend stemmetje. ‘Dat is de liefste koketterie, die ik ooit gezien heb!’ zeiden de dames en ze namen water in haar mond om er mee te klokken, als iemand tegen ze sprak; ze dachten dat ze dan ook nachtegalen waren. En de lakeien en kamermeisjes lieten melden, dat zij ook zeer tevreden waren, en dat wil heel wat zeggen, want die maakt men het niet gauw naar den zin. Ja, de nachtegaal had groot succes! Hij moest nu aan het hof blijven en had zijn eigen kooi, en verlof tot uitgaan tweemaal per dag en ééns 's nachts. Hij kreeg twaalf lakeien mee; die allemaal zijn pootjes aan een zijden draad hadden en goed vasthielden ook; er was niet veel pleizier aan zoo'n wandeling. De heele stad praatte over den merkwaardigen vogel, en als twee elkander tegenkwamen, dan zei de eene niet anders dan ‘Nacht-!’ en de andere zei ‘egaal!’ en dan zuchtten ze en begrepen elkaar; er werden zelfs elf kruidenierskinderen naar hem genoemd, maar in geen van allen zat toon! Eens op een dag kreeg de keizer een groot pak. Buitenop stond ‘Nachtegaal’. ‘Daar komt weer een nieuw boek over onzen beroemden vogel!’ zei de keizer; maar het was geen boek, het was een doos met een kunststuk er in; een nagemaakte nachtegaal, die op den levenden moest lijken, maar vol bezet was met diamanten, robijnen en saffieren. Als men den kunstvogel opwond, kon hij een van de stukjes zingen, die de wezenlijke vogel zong, en dan ging het staartje op en neer en glinsterde van zilver en goud. Om zijn hals hing een lintje en daarop stond geschreven: De nachtegaal | |
[pagina 6]
| |
van den keizer van Japan is armzalig bij dien van den keizer van China. ‘Dat is allerbeelderigst!’ zeiden ze allemaal, en degeen die den vogel gebracht had, kreeg dadelijk den titel van ‘Opperkeizerlijknachtegaalbrenger’. ‘Nu moeten ze samen zingen! wat zal dat een mooi duet zijn!’ En ze moesten samen zingen, maar dat ging niet te best, want de wezenlijke nachtegaal zong op zijn eigen manier en de zang van den kunstvogel liep op een rol af. ‘Hij kan het niet helpen,’ zei de kapelmeester, ‘hij is heel maatvast en geheel van mijn school!’ Nu moest de kunstvogel alleen zingen. - Hij had net zooveel succes als de echte, en hij was zooveel mooier om naar te kijken! Hij schitterde als armbanden en halskettingen. Drieëndertig maal zong hij een en hetzelfde stuk, en nog was hij niet moe; de menschen hadden het nog wel voor de vierendertigste maal ook willen hooren, maar de keizer vond, dat de echte nachtegaal nu ook eens zingen moest. Maar waar was de echte nachtegaal? Niemand had gemerkt, dat hij weg was gevlogen door 't open raam, naar zijn groen bosch. ‘Wat is dát nu!’ zei de keizer, en al de hovelingen vonden hem een hoogst ondankbaar dier. ‘Maar den besten vogel hebben wij toch gehouden,’ zeiden zij, en de kunstvogel moest weer zingen en dat was nu voor de vierendertigste maal dat zij hetzelfde stuk te hooren kregen; maar ze kenden het nog niet goed, het was zoo vreeselijk moeilijk; en de kapelmeester had geen woorden genoeg om den kunstvogel te prijzen, en verzekerde, dat hij veel meer beduidde dan de werkelijke nachtegaal, niet alleen wat de bekleeding betrof maar ook inwendig. ‘Want ziet u, mijne heeren en vóór allen de Keizer: bij den echten nachtegaal kan men nooit berekenen wat er komen zal, maar bij den kunstvogel is alles bepaald: Zóó zal het zijn en niet anders! Men kan er een uitleg van geven, men kan hem openen en de menschelijke gedachte aanwijzen in de ligging van de rol en zijn omwenteling, en hoe het een volgt uit het andere!’ ‘Dat is juist wat ik óók dacht!’ zeiden ze allemaal tegelijk; en de kapelmeester kreeg verlof den volgenden Zondag den kunstvogel aan het volk te verklaren; ze mochten hem ook hooren zingen, zei de keizer. En ze hoorden hem en werden er zóó vergenoegd van alsof ze een slokje te veel thee hadden gedronken, want dat is echt chineesch, en allemaal riepen ze: ‘O!’ en staken den vinger in de hoogte, die wij ‘likkepot’ noemen, en daarbij knikten ze. Maar de visschers, die den echten nachtegaal gehoord hadden, zeiden: ‘Het klinkt mooi genoeg, en het lijkt er ook wel op, maar er ontbreekt iets aan, ik weet niet wat!’ De echte nachtegaal werd uit het rijk verbannen. De kunstvogel had een plaats op een zijden kussen naast 's keizers bed. Al de geschenken, die hij gekregen had, goud en edelgesteenten, lagen om hem heen en zijn titel was gestegen tot ‘Hoog-keizerlijk-nachttafelzanger’, in rang nummer één aan den linkerkant; want de keizer hield dien kant voor den voornaamsten, | |
[pagina 7]
| |
waar het hart ligt, en het hart ligt aan den linkerkant, ook bij een keizer. En de kapelmeester schreef vierentwintig boekdeelen over den kunstnachtegaal; het was geweldig zwaar en geleerd, vol met de moeielijkste chineesche woorden, maar iedereen zei, dat hij het gelezen en begrepen had, want anders waren ze dom geweest en dan werden zij op hun maag gestompt. Zoo ging het een heel jaar; de keizer, het geheele hof en al de andere Chineezen kenden ieder geluidje van den kunstvogelzang van buiten; maar daarom vonden ze het nu juist het allermooist; ze konden zelf mee-zingen en dat deden ze ook. De straatjongens zongen: ‘zizizi, tjoetjoetjoe’ en de keizer zong het ook. Ja, het was bepaald heel prettig en mooi! Maar eens op een avond, toen de kunstnachtegaal druk aan 't zingen was en de keizer, al in bed, er naar lag te luisteren, zei er iets ‘zwoep’ in den vogel; er sprong iets: ‘snorrrrr!’ alle raadjes liepen af - toen stond de muziek stil. De keizer sprong in ééns uit zijn bed, en liet zijn lijfarts roepen, maar wat kon die er nu aan doen? Toen moest de horlogemaker komen, en na heel veel heen en weer praten en uit elkaar halen bracht hij hem eindelijk een beetje in orde; maar hij zei, dat er heel voorzichtig mee moest worden omgegaan, want de tandjes waren afgesleten, en het was niet mogelijk er nieuwe in te zetten en dan toch de muziek zuiver te houden. Dat was een droefenis! Maar ééns in het jaar mocht de kunstvogel zingen en dan ging het nog heel streng toe. Maar de kapelmeester hield een lange toespraak vol lange woorden, die daarop neer kwam, dat het net zoo goed was als vroeger, en toen was het ook net zoo goed als vroeger. Er waren vijf jaren voorbij gegaan, en toen kwam er een groote bekommering in het heele land over den keizer, want zijn onderdanen hielden eigenlijk in hun hart heel veel van hem. Nu was hij ziek en kon niet blijven leven, zei men; er was al een nieuwe keizer gekozen, en de menschen stonden buiten op straat en vroegen aan den kamerheer hoe het met den zieken keizer was. ‘P!’ zei hij en schudde zijn hoofd. Koud en bleek lag de keizer in het groote praalbed; het heele hof hield hem voor dood en iedereen liep weg om den nieuwen keizer te begroeten. De kamerdienaars liepen weg om alles eens te bepraten en de kamermeisjes hadden groot theesalet. In alle zalen en gangen waren kleeden gelegd, omdat men niemand zou kunnen hooren loopen en daarom was het dooddoodstil. Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in het prachtige bed, met de lange fluweelen gordijnen en zware goudkwasten. Boven stond een venster open, en daar scheen de maan door op den keizer en den kunstvogel. De arme keizer kon haast niet ademhalen, het was of er iets op zijn borst zat; mat sloeg hij zijn oogen op en toen zag hij, dat het de dood was; die zat op zijn borst en had 'skeizers kroon opgezet; in de eene hand hield hij de gouden sabel en in de andere het prachtige vaandel. En | |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
uit al de plooien van de zware gordijnen keken de wonderlijkste gezichten, sommige afschuwelijk leelijk en andere weer lief en zacht. Dat waren al de goede en slechte daden van den keizer, die keken naar hem terwijl de dood op zijn hart zat. ‘Weet je het nog?’ zei de een na den ander, ‘weet je het nog?’ en ze vertelden hem zooveel, dat het zweet hem op zijn voorhoofd stond. ‘Dat heb ik nooit geweten!’ zei de keizer. ‘Muziek, muziek! de groote chineesche trom! dat ik niet kan hooren wat zij zeggen!’ Maar ze bleven zitten, en de dood knikte als een Chinees bij al wat ze zeiden. ‘Muziek, muziek!’ schreeuwde de keizer. ‘Lieve, goede kunstvogel! zing toch, zing toch! ik heb je goud en kostbaarheden gegeven; ik heb je zelf mijn gouden pantoffel om den hals gehangen, zing toch, zing! zing!’ Maar de vogel deed niets; er was niemand om hem op te winden, en van zelf zong hij niet; de dood bleef zitten en den keizer aankijken met zijn groote, leege oogholten, en het was er zoo stil, zoo vreeselijk stil. Daar klonk op eens vlak bij het raam een allerliefste zang; het was de levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had gehoord van 's keizers nood en nu was hij gekomen om voor hem te zingen, tot troost en hoop. En toen hij zong, werden de vreemde gezichten bleeker en bleeker; het bloed ging sneller en sneller door 's keizers zwakke lichaam en de dood zelf luisterde en zeide: ‘Blijf zingen nachtegaal, blijf!’ ‘Ja, als je mij die prachtige, gouden sabel geeft! en geef mij dan dat rijke vaandel, en de keizerskroon!’ En de dood gaf ze de één na de ander voor een zang; en de nachte- | |
[pagina 10]
| |
gaal bleef doorzingen. Hij zong van het stille kerkhof, waar de witte rozen groeien, waar de vlier bloeit, en waar het gras gevoed wordt met de tranen der treurenden. Toen kreeg de dood verlangen naar zijn tuin en zweefde als een witte, kille mist door het raam weg. ‘Dank, dank!’ zei de keizer, ‘lief vogeltje! ik ken je nog wel goed! Ik heb je uit mijn rijk verjaagd, en nu heb je die booze gezichten van mijn bed weggezongen, en den dood van mijn hart! Hoe zal ik dat kunnen beloonen?’ ‘Ge hebt mij beloond!’ zei de nachtegaal. ‘Ik heb tranen in uw oogen gezien toen ik den eersten keer zong, dat vergeet ik nooit! dat zijn de juweelen, die de ziel van een zanger zich wenscht; - maar nu moet ge slapen en flink en sterk weer wakker worden; ik zal voor u zingen!’ En hij zong - en de keizer viel in een diepen slaap, - een rustige, verkwikkende slaap. De zon scheen door de ramen toen hij weer wakker werd; hij voelde zich gezond en sterk. Geen van zijn dienaren was teruggekomen, want zij dachten, dat hij dood was, maar de nachtegaal zong nog. ‘Je moet altijd bij mij blijven!’ zei de keizer; ‘je moogt zingen wanneer je zelf maar wilt en den kunstvogel zal ik in duizend stukken slaan.’ ‘Doet dat niet!’ zei de nachtegaal. ‘Hij heeft gedaan wat hij kon! Ge moet hem houden. Ik kan niet in het paleis komen wonen; maar 's avonds zal ik hier zijn op dezen tak en dan zal ik zingen, dat ge blij wordt en toch vol gedachten. Ik zal zingen van geluk en ook van smart, van slecht en goed zal ik zingen, dat voor u verborgen wordt gehouden. De kleine zangvogel vliegt overal rond; hij komt bij den armen visscher en om het huis van den boer, bij ieder die ver is van u en uw hof. Ik heb uw hart meer lief dan uw kroon, maar toch voel ik dat die kroon u heiligt! Ik zal komen, ik zal voor u zingen; maar één ding moet ge mij beloven!’ ‘Alles!’ zei de keizer; en hij stond daar in volle keizerlijke pracht, en hield de sabel, zwaar van goud tegen zijn hart. ‘Eén verzoek heb ik maar! Zeg nooit aan iemand, dat ge een kleinen vogel hebt, die u alles zegt, dan zal het nog beter gaan!’ Toen vloog de nachtegaal weg. Men kwam binnen om naar den dooden keizer te zien: - - Daar stonden ze te kijken, en de keizer zei: ‘Goeden morgen!’ |
|