Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
'S AVONDS IN DE NAUWE STRATEN DER GROOTE STAD
| |
[pagina 128]
| |
'S AVONDS, in de nauwe straten van de groote stad, als de zon onderging en er goud lag op de daken tusschen de schoorsteenen, was er wel eens iemand, die een verwonderlijk luiden hoorde, als van een kerkklok. Het duurde maar een oogenblik, dan was er weer zoo'n gerommel van wagens en geroep van stemmen, en zooiets stoort. ‘De klokken luiden, de zon gaat onder,’ zeiden ze dan. Zij, die buiten de stad waren, waar de huizen verder van elkaâr staan met tuinen en veldjes er tusschen, die menschen zagen den avondhemel nog veel prachtiger, en het luiden klonk daar veel duidelijker en sterker. Het leek of het uit een kerk kwam, diep in het stille, geurige bosch; de menschen keken dien kant uit en werden heelemaal stil en ernstig. Dikwijls zeiden zij tegen elkaâr: ‘zou er een kerk in het bosch zijn? Die klok heeft toch een heel bizonderen en mooien toon, willen wij niet eens gaan zien wat het is?’ En de rijke menschen reden, en de arme gingen te voet; maar 't was wonderlijk zoolang als de weg was; en toen ze eindelijk aan een piek kwamen waar een groep wilgen stond, aan den buitenkant van het bosch, gingen ze daar zitten. Ze keken naar de lange takken en geloofden, dat ze nu midden in het groen zaten. De banketbakker uit de stad sloeg er een tent op, een tweede banketbakker deed het ook, en die hing een klok op, vlak tegenover zijn tent, een geteerde klok, tegen den regen, en er was geen klepel in. Als dan de menschen weêr thuis kwamen, zeiden ze, dat het zoo romantisch geweest was, en dat beduidt nog heel wat anders dan enkel maar theedrinken. Drie personen verzekerden dat zij tot aan het eind van het bosch waren doorgedrongen en zij hadden aldoor dat vreemde klokgelui gehoord; maar het leek hun of het uit de stad kwam. Een van die drie schreef er een heel vers over en daar stond in, dat de klok klonk als de stem van een moeder als zij zingt voor haar lief en dierbaar kind; geen melodie kon halen, bij 't geluid van die klok. Nu begon ook de Keizer van het land opmerkzaam te worden, en hij maakte bekend, dat degene, die zou ontdekken waar de klok luidde, den titel zou krijgen van ‘Wereldklok’, zelfs al was hij er geen. Toen gingen er een heeleboel naar het bosch, terwille van hun broodje. En van die allen kwam er maar één terug met een soort verklaring. Niemand was ver genoeg geweest, en, hij ook niet; maar dát had hij wèl gemerkt, dat het geluid kwam van een grooten uil in een hollen boom, zoo'n echte wijsheidsuil, die al maar met den kop tegen den boom sloeg. | |
[pagina t.o. 128]
| |
[pagina 129]
| |
Of nu het geluid van zijn kop kwam of van den hollen stam, dat kon hij nog niet met zekerheid zeggen. En zoo werd hij tot ‘Wereldklok’ bevorderd en schreef ieder jaar een kleine verhandeling over den uil; maar toen wisten ze nog evenveel. Er kwam een Aannemingsdag. De dominée had zoo mooi en treffend gesproken, en de aannemelingen waren zoo aangedaan geweest. Het was een heel gewichtige dag voor hen; want van kinderen waren zij nu meteen volwassen menschen, de kinderziel zou nu, om zoo te zeggen, overvliegen in een verstandiger persoon. Het was een dag van heerlijken zonneschijn; de aannemelingen wandelden naar buiten, en vanuit het bosch klonk verwonderlijk duidelijk de groote vreemde klok. Zij kregen allemaal zoo'n erge lust er heen te gaan, allemaal op drie na. Van die drie moest de eene een baljurk passen; want juist om die jurk en dat bal was ze aangenomen, anders zou ze er niet bij zijn geweest. De tweede was een arm jongetje, dat zijn aanneemspakje en schoenen geleend had van den logementhouderszoon, en op een bepaald uur moest die het terug hebben. Maar de derde zei, dat hij nooit naar een vreemde plaats ging zonder zijn ouders, en dat hij altijd een gehoorzaam kind geweest was en dat ook zou blijven nu hij aangenomen was - daar moet men niet mee spotten; maar ze deden het toch. Drie gingen er dus niet; maar de anderen gingen op weg. De zon scheen, de vogels zongen en de aannemelingen zongen meê, en ze hielden elkaar bij de hand; want ze hadden nog geen betrekking, en waren dus allen gelijk: aannemelingen voor den Heere. De twee kleinsten werden al heel gauw moe en keerden weerom naar de stad; twee meisjes gingen in 't gras zitten om kransjes te vlechten, dus die kwamen ook niet verder, en toen de anderen bij de wilgen aanlandden waar de banketbakkerstenten stonden, zeiden ze: ‘Zoo, nu zijn wij er: er is wel geen klok, maar zoo iets kun je je zoo licht verbeelden.’ Toen, op dat zelfde oogenblik luidde diep in het bosch de klok, zoo liefelijk en toch plechtig, dat vier of vijf besloten toch nog wat verder te gaan; maar het bosch was zóó ruig en dicht begroeid, dat zij er haast niet door konden; de bloemstengels waren haast al te hoog opgeschoten, convolvulus en braamranken hingen in guirlanden van den eenen boom naar den anderen, de nachtegaal zong er in het spel van zonnestralen. O, het was verrukkelijk! Maar voor meisjes was het geen weg, hun kleêren zouden tot flarden scheuren! Er lagen groote rotsblokken, met mos begroeid van alle kleuren, en daar tusschen siepelde en borrelde het frissche bronwater: ‘Klok, klok,’ zei het zoo wonderlijk. ‘Dát zal toch de klok niet zijn,’ zei een van de aannemelingen, ‘dat moet eens goed bestudeerd worden,’ zoo bleef hij en liet de anderen verder gaan. | |
[pagina 130]
| |
Zij kwamen bij een huisje van schors en takken, een wilde appelboom hing er over heen, alsof hij al zijn zegen op het dak woû uitstorten. En in dien appelboom hing een klokje. Zou dát de klok zijn, die zij gehoord hadden? Ja, zeker! daar waren ze het allemaal ééns over, behalve één, die zei, dat dat klokje veel te klein en te fijn was om zóó ver gehoord te kunnen worden en dat het heel andere tonen moeten zijn, die zóó de menschenharten roeren. Die zoo sprak was een koningszoon, ‘zoo iemand wil altijd wijzer zijn,’ zeiden de anderen. Zij lieten hem dus alleen verder gaan, en terwijl hij ging werd hij meer en meer vervuld van boscheenzaamheid. Toch hoorde hij nog altijd het kleine klokje waar de anderen zoo tevreden mee waren, en soms met den wind mee kwam van den banketbakkerskant het zingen van de theedrinkers. Maar sterker drong toch door de diepe toon van de verre klok; het was of een orgel meespeelde. Het geluid kwam van links, de kant waar het hart ligt. Nu kraakte het in de takken, en op eens stond er een kleine jongen voor den prins, een jongetje op klompen, en met een buisje aan, zóóveel te klein, dat er een heel eind van zijn armen uitstak. Ze kenden elkaâr: het was de kleine aannemeling, die niet meê kon, omdat hij zijn pakje en zijn schoenen terug moest brengen bij den logementhouder. Dat had hij nu gedaan, en was op zijn klompen en in zijn armoedige kleêren, alléén het bosch ingegaan: de klok had zoo sterk en diep geklonken, dat hij er heen moest. ‘Dan kunnen wij samen gaan,’ zei de prins; maar de kleine aannemeling op zijn klompen was verlegen en schaamde zich. Hij trok aan zijn korte mouwtjes en zei dat hij niet zoo vlug meê kon komen; en het leek hem ook, dat de klok rechts gezocht moest worden - want rechts was toch alles wat groot en heerlijk was. ‘Ja, dan gaan wij verschillende wegen,’ zei de prins, en hij knikte tegen het arme jongetje, dat den donkersten kant van het bosch inging, waar de doornen zijn kleêrtjes scheurden en zijn handen en voeten aan bloed reten. De koningszoon kreeg ook een paar flinke striemen; maar de zon scheen toch op zijn weg, en met hem zullen wij meegaan, flinke knaap, die hij is. ‘Ik wil en zal de klok vinden!’ zei hij, ‘al was 't aan 't eind van de wereld.’ De leelijke apekatten, die in de boomen zaten, grijnsden hem aan met al hun tanden. ‘Zullen wij hem aanvallen?’ riepen ze, ‘zullen wij hem aanvallen? hij is een prins!’ Maar hij ging onverstoorbaar dieper en dieper het bosch in, waar de verwonderlijkste bloemen bloeiden: witte sterlelies met bloedroode meeldraden, hemelsblauwe tulpen, die fonkelden in den wind; en appelboomen | |
[pagina 131]
| |
met vruchten, die er uitzagen als groote glanzende zeepbellen; denk eens hoe die boomen moesten glinsteren in het zonlicht! En rondom de heerlijkste groene velden, waar ree en hinde speelden in het gras, stonden prachtige eiken en beuken; en was van een van die boomen de bast gespleten, dan groeiden uit de scheur gras en lange ranken. Er waren ook plaatsen in het bosch waar stille meren waren met witte zwanen die rondzwommen en met de vleugels sloegen. De prins stond dikwijls stil en luisterde, en dan leek het hem wel of uit een van die stille meren het klokgelui tot hem kwam; maar zoo was het toch niet, het kwam van veel dieper uit het bosch. Nu ging de zon onder, de lucht kreeg een vuurrooden schijn, en het werd stil, heel stil om hem heen; hij viel op zijn knieën en zong zijn avondpsalm. ‘Nooit vind ik wat ik zoek,’ zei hij toen, ‘nu gaat de zon onder, nu komt de duistere nacht. Maar misschien kan ik nog even de roode ronde zon zien, voor zij achter de aarde verdwijnt; ik zal op die rotsen klimmen, die zijn wel zoo hoog als de hoogste boom.’ En hij greep wortels en ranken vast en klauterde over de natte steenen, waar de waterslangen zich kronkelden en de padden hem aangloensden; - maar hij was toch boven, voordat de zon heelemaal beneden was, en o, wat een pracht, van die hoogte gezien! De zee, de groote zee zag hij, hoe zij haar lange golven rolde, die braken tegen de kust, en de zon stond als een altaar dáár waar lucht en water samenkwamen. Het was een ineensmelten van gloeiende kleuren; het bosch zong en de zee zong en ook zong zijn hart. De natuur was één groote, heilige kerk; de boomen waren de zuilen, de grond de kleurige glanzende bekleeding, en de hemel het wijde koepelgewelf. De roode lichtschijn doofde bij 't ondergaan van de zon, maar millioenen sterren werden ontstoken, millioenen diamantlampen fonkelden; en de prins breidde zijn armen uit naar den hemel, naar de zee en het bosch. - En op datzelfde oogenblik kwam van den rechterkant in zijn te korte buisje en op zijn klompen het arme jongetje; hij was er even gauw gekomen, maar langs zijn eigen weg. En zij liepen elkaar te gemoet en grepen elkaârs hand in die groote kerk van Natuur en Schoonheid, en over hen ging het luiden van de onzichtbare heilige klok. Zalige geesten omzweefden hen in een enkel jubelend Halléluja! |
|