Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
IK KRAAK ER VAN ZOO LEKKER KOUD ALS 'T IS
| |
[pagina 122]
| |
IK kraak er van zoo lekker koud als 't is!’ zei de sneeuwman. ‘De wind kan toch echt leven in iemand bijten! En wat gloeit de gloeiende dáár!’ Hij meende de zon, die juist onderging. ‘Zij krijgt mij toch niet aan 't knipoogen, ik kan mijn scherven best vasthouden!’ Dat waren twee driekante scherven van een dakpan, die hij in plaats van oogen had. De mond was een stuk van een oude hark, daarom had hij tanden. Hij was geboren onder hoera! geroep van de jongens, en begroet door gerinkel van belletjes en zweepgeknal van uit de sleetjes. De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, licht en glanzend in de donkerblauwe lucht. ‘Daar heb je haar weer van den anderen kant!’ zei de sneeuwman. Hij dacht, dat het de zon was, die weer terugkwam. ‘Ik heb haar dat gloeien afgewend! Nu mag zij daar hangen en mij bijlichten, dat ik mijzelf kan zien. Als ik maar wist wat men doen moet om zich te verplaatsen! Ik wou mij zoo graag verplaatsen! Als ik dát kon ging ik op het ijs glijden, zooals ik de jongens zag doen; maar ik weet niet hoe ik loopen moet.’ ‘Wèg! wèg!’ kefte de oude kettinghond; hij was een beetje schor sedert den tijd dat hij kamerhond was geweest en onder de kachel had gelegen. ‘De zon zal je wel leeren loopen! Dat heb ik gezien van je voorganger en van zíjn voorganger; wèg! wèg! en wèg zijn ze allemaal.’ ‘Ik begrijp je niet kameraad!’ zei de sneeuwman: ‘Moet díé daarboven mij loopen leeren?’ Hij meende de maan. ‘Ja, die hééft geloopen, toen ik haar te strak aankeek, nu komt ze aansluipen van een anderen kant.’ ‘Je weet niks!’ zei de hond, ‘maar je bent ook nog maar zoo pas in elkaar geplakt! Degeen die je daar nu ziet heet “maan” en degeen die weg is was de “zon” en die komt morgen terug en die zal je wel laten loopen tot in de gracht. Wij krijgen gauw ander weêr, dat kan ik merken aan mijn linkerachterbeen, dat steekt. Het weêr gait omslaan.’ ‘Ik begrijp hem niet!’ zei de sneeuwman. ‘Maar ik heb een gevoel of het iets onaangenaams is, wat hij mij zegt. En degeen die gloeide en onderging en die hij de zon noemt, is ook mijn vriendin niet, dat merk ik wel.’ ‘Wèg! wèg!’ kefte de waakhond, draaide driemaal om zichzelf heen en ging in zijn hok liggen slapen. Er kwam wezenlijk verandering in het weêr. Een dikke, klamme mist | |
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
legde zich 's morgens vroeg over de heele streek; later trok hij weer op. De wind was ijzig koud, het vroor hard. Maar wat een gezicht was dat, toen de zon opkwam! Alle boomen en boschjes waren berijpt. Het was als een heel bosch van wit koraal, het was alsof alle takken beladen waren met stralendwitte bloemen. De oneindig vele fijne takjes, die men in den zomer niet zien kan door al de bladeren, kwamen nu alle duidelijk uit; het was als een knipsel; zóó schitterend wit, alsof een witte glans uitstroomde uit iederen tak. De treurberk bewoog zich in den wind; er was leven in de boomen, als in den zomer; het was een wonderbare pracht! En toen de zon er over scheen, o, wat een gefonkel! het leek wel bepoeierd met diamantstof. En in het sneeuwdek, dat over de aarde lag schitterden de groote diamanten. Of men zou ook kunnen denken, dat er tallooze heel kleine lichtjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf. ‘Wat een heerlijkheid!’ zei een jong meisje, dat buiten kwam met een jongen man. Zij bleven dicht bij den sneeuwman staan, en keken naar de schitterende boomen. ‘Heerlijker ziet men het 's zomers zelfs niet!’ zei ze, en haar oogen straalden. ‘En zoo'n baas, als die daar, heb je in den zomer ook niet,’ zei de jonge man en wees op den sneeuwman. ‘Hij is voortreffelijk!’ Het meisje lachte, knikte tegen den sneeuwman en huppelde toen naast haar vriend over de sneeuw weg; het kraakte onder hun voeten, of ze op stijfsel liepen. ‘Wie waren die twee?’ vroeg de sneeuwman aan den kettinghond. ‘Jij bent langer hier dan ik; ken jij ze?’ ‘Zeker doe ik dat!’ zei de kettinghond. ‘Ze heeft mij geaaid en ze heeft mij een been gegeven: díé bijt ik niet.’ ‘Maar wat stellen ze voor?’ vroeg de sneeuwman. ‘Vèrrrrr-liefden!’ zei de hond. ‘Ze gaan in een hok wonen, en dan kluiven ze samen beenen. Wèg, wèg!’ ‘Hebben die twee net zooveel te beteekenen als jij en ik?’ vroeg de sneeuwman. ‘Die hooren bij de Familie!’ zei de kettinghond. ‘'t Is wel een bitter klein beetje, wat men weet als men den vorigen dag geboren is, dat zie ik aan jou! Ik heb de jaren en de wijsheid; ik ken ze allemaal hier op de plaats! En er was een tijd, dat ik hier niet aan een ketting in de kou lag; wèg, wèg!’ ‘De kou is heerlijk!’ zei de sneeuwman. ‘Vertel, vertel! maar je moet niet zoo met je ketting rammelen, want dan komt er een knak in mij.’ ‘Wèg, wèg!’ kefte de hond. ‘Eerst was ik een jong hondje, een allerliefst beestje, zeiden ze allemaal; toen lag ik op een fluweelen stoel binnen bij de familie en op schoot bij de alleropperste van de familie; ik werd op mijn snoetje gekust, en met een geborduurden zakdoek werden mijn pootjes af- | |
[pagina 125]
| |
geveegd; ik heette “lievertje” en “snoetepoetje”, maar op 't laatst werd ik hen te groot en ze gaven mij aan de huishoudster. Toen kwam ik in het sousterrain! Waar je staat kun je er net inzien, je kunt precies in het kamertje zien, waar ik baas was, want dat wás ik bij de huishoudster. Het was wel wat minder voornaam dan boven, maar het was er gezelliger. Ik werd niet opgepakt en rondgesleept door de kinderen zooals daar. Ik kreeg even goed eten als vroeger, en veel meer. Ik had mijn eigen kussen, - en dan was er een kachel! dat is in dezen tijd van 't jaar het allerheerlijkste wat er te bedenken is; ik kroop er heelemaal onder, dat ik niet meer te zien was. O, die kachel! daar droom ik nog wel eens van; wèg, wèg!’ ‘Is een kachel zóó mooi om te zien,’ vroeg de sneeuwman, ‘lijkt hij op mij?’ ‘Hij is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is hij! en hij heeft een langen hals en een koperen knop. Hij eet brandstof en het vuur slaat hem uit zijn mond. Je moet altijd dicht bij hem gaan, vlak naast hem of er heelemaal onder, dat is een allerheerlijkst gevoel! Je moet door het raam heen kunnen zien waar hij staat!’ En de sneeuwman keek, en werkelijk zag hij een zwart, glimmend gepoetst voorwerp met een koperen knop, het vuur lichtte er beneden uit. De sneeuwman werd heel wonderlijk te moede; hij kreeg een gewaarwording, die hij zelf niet begreep. Er kwam iets over hem, dat hij niet kende, maar dat alle menschen kennen, als zij geen sneeuwmannen zijn. ‘En waarom hebt je haar verlaten?’ vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat het een vrouwelijk wezen moest zijn. ‘Hoe kan je zoo'n goede plaats verlaten?’ ‘Dat moest ik wel,’ zei de hond, ‘ze gooiden mij naar buiten en legden mij hier vast aan den ketting. Ik had den jongsten jonker in zijn been gebeten, omdat hij het been had weggegooid, waar ik op knauwde; en “been voor been” dacht ik! Maar dat namen ze kwalijk en sedert dien tijd heb ik hier vast gezeten en mis ik mijn heldere stem, hoor maar hoe schor ik ben: wèg, wèg! dat was het eind van de geschiedenis.’ De sneeuwman luisterde niet meer; hij keek al maar in het sousterrain van de huishoudster, in haar kamer, waar de kachel stond op zijn vier ijzeren pooten en net zoo groot leek als de sneeuwman zelf. ‘Het kraakt zoo wonderlijk in mij!’ zei hij. ‘Zal ik daar nooit binnen kunnen komen? Het is toch een onschuldige wensch en onze onschuldige wenschen moeten toch zeker vervuld worden. Het is mijn hoogste wensch, mijn eenige wensch, en het zou haast onrechtvaardig zijn als die niet bevredigd werd. Ik moet naar binnen, ik moet bij haar zijn, al zou ik de ruit ook stuk slaan.’ ‘Daar kom je nooit in,’ zei de waakhond, ‘en als je bij de kachel kwaamt, was je wèg, wèg!’ | |
[pagina 126]
| |
‘Ik ben zoo goed als weg!’ zei de sneeuwman, ‘ik buig door, geloof ik.’ En den heelen dag stond hij zoo, al maar in 't raam kijkende. In de schemering leek de kamer nog veel uitlokkender; het lichtte zoo liefelijk van uit de kachel, als noch de maan licht, noch de zon, zooals alléén maar een kachel kan lichten als er vuur in is. Als de deur open ging, sloeg de vlam er uit, dat was zijn vaste gewoonte; de sneeuwman bloosde er van in zijn witte gezicht en het lichtte rood tot zelfs over zijn borst. ‘Ik houd het niet uit!’ zei hij, ‘wat kleedt het haar goed als zij haar tong uitsteekt!’ De nacht was lang maar niet voor den sneeuwman; hij stond in zijn eigen heerlijke gedachten, en die vroren dat zij kraakten. 's Morgens waren de ruiten van het sousterrain bevroren, er stonden de mooiste bloemen op, die een sneeuwman maar verlangen kon, maar ze verstopten de kachel. De ruiten wilden maar niet ontdooien, hij kon haar maar niet te zien krijgen. Het kraakte, het knerpte, het was juist het soort van weêr, waarin de sneeuwman zich lekker moest voelen, maar hij voelde zich niet lekker. Hij zou gelukkig hebben moeten zijn, maar hij wás niet gelukkig; hij leed aan kachel-heimwee. ‘Dat is een leelijke ziekte voor een sneeuwman,’ zei de waakhond; ‘ik heb er ook aan gesukkeld, maar ik ben het te boven gekomen; wèg, wèg! Nu komt er ander weêr!’ En er kwam ander weêr, het ging dooien. De dooi nam toe, de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet, en dat is het echte bewijs. Eindelijk viel hij om. Er stak iets als een bezemsteel in de lucht, waar hij gestaan had, daar hadden de jongens hem omheen gemaakt. ‘Nu begrijp ik het van dat verlangen,’ zei de waakhond, ‘de sneeuwman had een kachelschrapper in zijn lijf, en die heeft zich geroerd in hem; nu is het geleden, wèg, wèg!’ En gauw was ook de winter geleden ‘wèg, wèg!’ kefte de hond; maar de kleine meisjes op de plaats zongen: ‘Het geurig Meikruid groent in 't bosch,
Wilg maakt zijn wollen wandjes los.
Kom, koekoek! leeuw'rik! zing nu luid,
En roep deez' vroege lente uit!
Koekoek! Kwiwiet! wij zingen meê,
Wat schijnt de zon! Hoezee! hoezee!’
En zoo dacht er niemand aan den sneeuwman. |
|