Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
DE VLOO, DE SPRINKHAAN EN HET WIPPERTJE, DIE WILDEN MET HUN DRIEËN EENS PROBEEREN, WIE VAN HEN WEL HET HOOGSTE SPRINGEN KON
| |
[pagina 118]
| |
DE Vloo, de Sprinkhaan en het Wippertje, die wilden met hun drieën eens probeeren, wie van hen wel het hoogste springen kon, en daarom inviteerden zij de heele wereld, of wie er anders maar komen wou, om het schouwspel te zien. Het waren drie echte springersbazen toen zij samen de kamer binnenkwamen. ‘Ik zal mijn dochter geven aan wie het hoogste springt,’ zei de koning, ‘want om niets springen, dat is toch te armzalig.’ De vloo kwam het eerst voor. Hij had bijzonder goede manieren en groette naar alle kanten; dat kwam omdat hij juffersbloed in zich had en gewend was alléén met menschen om te gaan, en dat is een groot voorrecht. Toen kwam de sprinkhaan, die was veel grooter en zwaarder, maar gedroeg zich toch ook heel beleefd en had een groen uniform aan, daar was hij mee geboren. Bovendien sprak hij van heel oude familie, die hij had in 't land Egypte. En hij vertelde dat hij in zijn woonplaats zeer geëerd was, dat hij zóó van het veld was opgenomen en in een kaartenhuis gezet, dat drie verdiepingen had en alléén van heerenkaarten gemaakt was met den gekleurden kant naar binnen. Er waren deuren en ramen in en die | |
[pagina 119]
| |
waren enkel uit hartenvrouwen gesneden. ‘Ik zing zoo mooi,’ zei hij, ‘dat zestien krekeltjes, die van jongs af altijd gepiept hebben en toch niet in een kaartenhuis kwamen zich nog dooder geërgerd hebben dan zij al waren, toen zij mij hoorden!’ Allebei, de vloo en de sprinkhaan, konden zóó goed hun woord doen over wat zij geloofden en wat zij waren, dat ze best een prinses konden trouwen. De springkikker zei niets, maar van hem werd gezegd dat hij des te meer dacht, en toen de hofhond maar even aan hem gesnuffeld had, stond hij er voor in, dat de springkikker van goede familie was. De oude raadsheer, die drie ridderorden had gekregen voor zwijgen, verzekerde, dat hij wist, dat de springkikker de gave had, de toekomst te kunnen voorspellen. Men kon op zijn rug zien of er een zachte of strenge winter zou komen; en dat kan men niet eens zien op den rug van dengene, die denalmanak schrijft. ‘Ja,’ zei de oude koning, ‘ik zeg niet veel, maar ik denk zoo stilletjes het mijne van de dingen.’ Nu moest er gesprongen worden. De vloo sprong zóó hoog, dat niemand hem zien kon, en daarom zeiden zij, dat hij in 't geheel niet gesprongen had, en dat was gemeen. De sprinkhaan kwam maar half zoo hoog, maar die sprong den koning juist in zijn gezicht en dat was onaangenaam. De springkikker stond een heelen tijd stil zich te bedenken, en toen geloofde hij, dat hij heelemaal niet springen kon. ‘Hij is misschien niet wel,’ zei de hofhond en besnuffelde hem nog eens: Roetsch! daar sprong hij, een klein scheef sprongetje, in den schoot van de prinses, die op een gouden voetenbankje zat. Toen zei de koning: ‘De hoogste sprong is tot aan mijn dochter, dat is juist het fijne van de zaak, maar om dat te bedenken moet je een hoofd hebben, en de springkikker heeft getoond, dat hij een hoofd heeft. Hij heeft been in zijn voorhoofd.’ En zoo kreeg hij de prinses. ‘Ik sprong toch het hoogst!’ zei de vloo. ‘Maar dat komt er niet op aan: laat zij maar trouwen met dat ganzenskelet, pik en een speld! Ik | |
[pagina 120]
| |
sprong toch het hoogst; maar je schijnt in de wereld een lijf te moeten hebben om gezien te kunnen worden!’ En de vloo ging in vreemden krijgsdienst, waar men zegt, dat hij doodgeslagen werd. De sprinkhaan ging aan den kant van de sloot zitten en hij zei ook: ‘'n lijf moet er zijn, 'n lijf moet er zijn!’ en zoo zong hij zijn eigen zeurig zangetje en daar hebben wij de geschiedenis weer van. Maar 't kan best zijn, dat het niet waar is, al staat het ook gedrukt. |
|