Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
ER WAS EENS EEN VOORNAAM CAVALIER
| |
[pagina 114]
| |
ER was eens een voornaam cavalier, die geen andere bezittingen had, dan een kam en een laarzentrekker, maar hij droeg den allerprachtigsten boord van de wereld, en van dien boord zullen wij een geschiedenis hooren. - Hij was nu zoo oud, dat hij over trouwen begon te denken, en nu wilde het toeval, dat hij in de wasch kwam, gelijk met een kouseband. ‘He!’ zei de boord, ‘nu heb ik nog nooit zoo iets slanks en fijns gezien, zóó iets zachts en liefelijks! Mag ik u niet uw naam vragen?’ ‘Dien zeg ik niet,’ zei de kouseband. ‘Waar woont u?’ vroeg de boord. Maar de kouseband was erg verlegen, en vond dat een te vreemde vraag om te beantwoorden. ‘U is zeker een ceintuur, zoo'n inwendig ceintuur!’ zei de boord, ‘ik zie wel dat u zoowel voor nut als voor sieraad gebruikt wordt,lieve freule!’ ‘U moogt niet tegen mij spreken!’ zei de kouseband, ‘ik geloof ook niet, dat ik daar aanleiding toe gegeven heb!’ ‘Ja maar, als men zoo allerliefst is als u, dan is dat aanleiding genoeg,’ zei de boord. ‘Ik wil niet, dat u zoo dicht bij mij komt! u ziet er zoo manachtig uit,’ zei de kouseband. ‘Ik ben ook een voornaam cavalier!’ zei de boord, ‘ik heb een kam en een laarzentrekker!’ En dat was niet waar, het was zijn heer, die ze had, en hij niet, maar hij blufte. ‘Niet zoo dicht bij mij!’ zei de kouseband, daar ben ik niet aan gewend!’ ‘Nuf!’ zei de boord; en toen werden ze uit de wasch genomen, ze werden gesteven en over een stoel gehangen in de zon, en eindelijk op de strijkplank gelegd: Daar kwam het heete ijzer aan. - ‘Mevrouwtje!’ zei de boord, ‘lief weeuwtje, ik word warm! Ik voel mij | |
[pagina 115]
| |
een geheel ander worden, ik kom heelemaal uit de plooi. U brandt een gat in mij! och! - Wilt u met mij trouwen?’ ‘Vlegel!’ zei het strijkijzer en schoof trotsch over den boord heen; want het verbeeldde zich, dat het een locomotief was en naar den spoorweg behoorde gebracht te worden om wagens te trekken. ‘Vlegel!’ zei het. De boord begon een beetje te rafelen aan de kanten en er kwam een groote schaar om de rafel af te knippen. ‘O!’ zei de boord, ‘u is zeker eerste balletdanseres! wat kunt u uw beenen uitstrekken! Het is het aanbiddelijkste wat ik ooit gezien heb! dat kan geen mensch u nadoen!’ ‘Dat weet ik!’ zei de schaar. ‘U verdiende gravin te zijn!’ zei de boord. ‘Alles wat ik bezit is een voornaam heer, een kam en een laarzentrekker! - had ik nu ook maar den graventitel!’ ‘Wou jíj míj het hof maken?’ zei de schaar, want ze werd kwaad, en ze gaf hem een flinken knip, en daarmee kon hij naar huis gaan. ‘Ik zal de kam maar moeten vragen,’ zei de boord. ‘Het is opmerkelijk zooals u al uwe tanden behoudt, lieve dame! Heeft u er nooit aan gedacht u te verloven?’ ‘Dat kun je toch heel goed weten!’ zei de kam, ‘ik ben immers verloofd met den laarzentrekker!’ ‘Verloofd!’ zei de boord en toen was er niemand meer om ten huwelijk te vragen, en daarom vond hij het iets heel verachtelijks. Na een langen tijd kwam de boord op zolder bij den papiermolenaar; het was daar een heele lappenverzameling, de grove en de fijne ieder op zichzelf, zooals het behoort. Ze hadden allemaal heel wat te vertellen, maar de boord het meest, want dat was een eerste bluffer. ‘Ik heb verbazend veel liefjes gehad!’ vertelde hij, ‘ik had geen oogenblik rust! maar ik was ook een voornaam cavalier met stijfsel! Ik had ook een kam en een laarzentrekker, maar die gebruikte ik nooit! - Jelui moest mij toen eens gezien hebben, vooral als ik op zij lag! Mijn eerste liefje vergeet ik nooit, zij was een ceintuur, och, zoo fijn en zacht en lief! zij is om mij in een kuip met water gesprongen! - Er was ook een weduwe, die werd gloeiend, | |
[pagina 116]
| |
maar ik liet haar staan tot zij zwart zag! En dan hadt je de eerste balletdanseres, die gaf mij dien knauw, dien je nu nog zien kunt, ze was erg driftig! Mijn eigen kam was verliefd op mij, ze verloor al haar tanden van verdriet. Ja, ik heb heel wat beleefd op dat punt! Maar het meeste spijt het mij van den kouseband, ik meen de ceintuur, die in de kuip ging. Ik heb heel wat op mijn geweten, en het is hoog noodig dat ik een blad wit papier word.’ En dat werden ze allemaal, alle lappen werden papier; maar van den boord kwam juist dít stuk papier, waarop de geschiedenis gedrukt is en dat komt, omdat hij zoo vreeselijk blufte op dingen, die niet eens gebeurd waren. En wij moeten goed oppassen, dat wíj niet zoo doen, want wij kunnen niet weten of wij ook niet eens op den lappenzolder komen, en tot wit papier worden gemaakt. En dan zou het kunnen gebeuren, dat wij ook onze heele geschiedenis van 't begin tot het eind met de diepste geheimen er in, op ons zelf gedrukt kregen en rond moesten gaan om het te vertellen, net als de boord. |
|