Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
ER WAREN EENS VIJF EN TWINTIG TINNEN SOLDATEN
| |
[pagina 108]
| |
ER waren eens vijf en twintig tinnen soldaten; ze waren allemaal broêrs, want alle vijf en twintig kwamen ze van één ouden tinnen lepel. 't Geweer hadden ze in hun arm, 't gezicht recht vooruit en allerbeelderigst rood en blauw waren hun uniformen. 't Eerste wat ze in deze wereld hoorden toen het deksel van de doos ging, waar ze in lagen, waren de woorden: ‘Tinnen soldaten!’ Dat riep een klein jongetje en hij klapte in zijn handen; 't was zijn verjaardag en daarom had hij ze gekregen, en nu zette hij ze op de tafel. Ze geleken allemaal precies op elkaâr, behalve één, die was een beetje anders, die had maar één been; hij was het laatst gegoten en toen was er geen tin genoeg meer; maar hij stond net zoo pal op zijn ééne been als de anderen op hun twee beenen; en hij is juist degene, waar wat bijzonders van te vertellen valt. Op de tafel, waar ze werden opgezet, stond een heeleboel ander speelgoed, maar het mooist van alles was een prachtig kasteel van papier. Door de kleine raampjes kon men heelemaal tot binnen in de zalen zien. Buiten het kasteel stonden kleine boompjes rondom een stukje spiegelglas, dat een vijver moest verbeelden. Zwanen van was zwommen op het meer en spiegelden zich er in. Dat was allemaal allerliefst; maar het aller-allerliefste was toch een klein dametje, dat midden in de open slotdeur stond. Zij was ook van papier geknipt, maar zij had een schortje aan van het fijnste gaas en een klein smal, blauw lintje om haar schouder als een sjerp en daar zat een blinkend pailletje in, zoo groot als haar heele gezicht. Het dametje strekte haar beide armen uit, want zij was een danseresje, en haar eene been stak zij zóó hoog in de lucht, dat de tinnen soldaat het heelemaal niet vinden kon en daarom dacht hij, dat zij ook maar één been had, net als hij. ‘Dàt zou eerst een vrouw voor mij zijn,’ dacht hij, ‘maar ze is zoo vreeselijk voornaam, ze woont in een slot en ik heb niets als een doos en daarin zijn wij nog met ons vijf en twintigen, dat is geen plaats voor haar! Maar ik zal toch zien, dat ik kennis met haar maak!’ en toen ging hij zoo lang als hij was achter een snuifdoos liggen, die op tafel stond; daar kon hij erg mooi het kleine fijne dametje zien, dat altijd maar op één been bleef staan zonder haar evenwicht te verliezen. | |
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
Toen het avond werd kwamen al de andere tinnen soldaten in de doos en de menschen uit het huis gingen naar bed. Toen begon het speelgoed te spelen dat er visite kwam en ze voerden oorlog en hielden bal! De tinnen soldaten rommelden in hun doos, want ze wilden meêdoen en ze konden er het deksel niet afkrijgen. Notekraker maakte luchtsprongen en de griffel danste op de lei; het was zoo'n geweldig spektakel, dat de kanarievogel er wakker van werd en ook begon meê te praten, maar die deed het in verzen. De eenigen, die op hun plaats bleven, waren de tinnen soldaat en het danseresje: zij stond zoo bevallig rechtop op haar teenen met de armen wijd uitgestrekt, en hij stond net zoo strak op zijn ééne been, en zijn oogen hield hij geen oogenblik van haar af. Daar sloeg de klok twaalf en klap! daar vloog het deksel van de snuifdoos open, maar daar zat geen snuif in, daar zat een klein zwart duiveltje in, heel kunstig gemaakt. ‘Tinnen soldaat,’ zei het duiveltje, ‘wil je je oogen wel eens bij je houden!’ Maar de tinnen soldaat deed of hij het niet hoorde. ‘Ja, wacht maar tot morgenochtend,’ zei het duiveltje. Toen het nu ochtend werd en de kinderen opgestaan waren, werd de tinnen soldaat op de vensterbank gezet; en of het nu het duiveltje was, of de tocht, op eens vloog het raam open en de soldaat er uit met het hoofd naar beneden van de derde verdieping. Dat was een vaart! zijn been stak recht in de lucht en hij bleef staan op zijn schako met zijn bajonet tusschen de straatsteenen. Het dienstmeisje en de kleine jongen kwamen dadelijk naar beneden om hem te zoeken, maar hoewel ze bijna op hem trapten, konden zij hem toch niet vinden. Als de soldaat nu maar geroepen had: ‘hier ben ik!’ maar hij vond dat het niet paste om zoo te schreeuwen, omdat hij in uniform was. Toen begon het te regenen, de droppels volgden hoe langer hoe dichter op elkaâr, 't werd een stortregen. Toen die over was kwamen er twee straatjongens. ‘Zie je dat?’ zei de eene: ‘Daar ligt een tinnen soldaat, die moet varen!’ Ze maakten een bootje van een courant, zette den soldaat er midden in, en daar ging het met een vaart door de goot; de jongens liepen er naast en klapten in hun handen van de pret. Grut nog toe! wat een golven in die goot en wat een stroom! maar het had dan ook baksteenen geregend. Het papieren bootje danste op en neêr en soms draaide het in ééns rond, dat het den soldaat dwarrelde voor zijn oogen, maar hij bleef standvastig, vertrok geen spier, 't gezicht recht vooruit en 't geweer in den arm. Op eens dreef de boot onder een plank door, toen werd het zoo donker of hij weer in zijn doos lag. ‘Wat zou er toch met mij gebeuren!’ dacht hij, ‘dat komt allemaal van het duiveltje! Ach! had ik toch dat kleine juffertje maar bij mij, dan mocht het nog wel tweemaal zoo donker zijn!’ Daar kwam een groote waterrat, die onder de gootplank woonde. ‘Heb je een pas?’ vroeg de rat. ‘Hier met je pas!’ Maar de tinnen soldaat zweeg en hield zijn geweer nog steviger vast. De | |
[pagina 111]
| |
boot dreef verder en de rat zwom hem achterna. Hu! wat knarste hij met zijn tanden, en hij riep tegen de strootjes en stokjes: ‘Houdt hem, houdt hem! hij heeft geen tol betaald! Hij heeft zijn pas niet vertoond!’ Maar de stroom werd sterker en sterker, de soldaat kon in de verte het daglicht al zien waar de plank ophield, maar hij hoorde tegelijk een sterk gebruisch, een geluid, om een dapper man verschrikt te maken, want denk eens, de goot stortte zich uit in een breede gracht, juist waar de plank ophield, en dat was voor hem net zoo gevaarlijk als voor ons om in een waterval af te drijven. Hij was al zoo dicht bij, dat er geen houdenmeer aan was. De boot dreef er heen en hij hield zich zoo stijf als hij kon, niemand zou van hem kunnen zeggen, dat hij ook maar met zijn oogen geknipt had. Drie-, viermaal draaide de boot rond en toen was zij tot aan den rand vol met water, zoodat zij moest zinken. De tinnen soldaat stond in het water tot aan zijn hals, en de boot zonk dieper en dieper, en 't papier werd slapper en slapper. Nu ging het water den soldaat over zijn hoofd en toen dacht hij aan het lieve kleine danseresje, dat hij nooit weêr zou zien. En hij hoorde in zijn ooren het liedje: ‘Ga ten strijde, krijgsman!
Om den dood te vinden!’
Het papier ging stuk, en de soldaat zonk in de diepte - maar tegelijk werd hij ingeslokt door een grooten visch. | |
[pagina 112]
| |
O, wat was het donker daar binnen! nog veel erger dan onder de gootplank, en 't was er zoo nauw! maar de soldaat bleef standvastig en lag languit met het geweer in den arm. De visch draaide in de rondte en maakte de wonderlijkste bewegingen: eindelijk bleef hij stil en het was of er een bliksemstraal door heen ging. Het was in eens helder licht en iemand riep heel hard: ‘Tinnen soldaat!’ De visch was gevangen geworden en op de markt gebracht, toen was hij verkocht en naar de keuken meegenomen en daar sneed de meid hem meteen groot mes open. Zij pakte met twee vingers den soldaat om zijn middel en bracht hem in de kamer, waar ze allemaal den merkwaardigen man wilden zien, die gereisd had in de maag van een visch; maar de tinnen soldaat was in 't geheel niet trotsch. Ze zette hem op tafel en daar - o, maar, wat kon het toch wonderlijk toegaan in de wereld! - de tinnen soldaat was in dezelfde kamer waar hij vroeger geweest was; hij zag dezelfde kinderen, en 't speelgoed stond op tafel; het prachtige kasteel met het allerliefste danseresje; ze stond nog altijd op haar ééne been en het andere stak zij hoog in de lucht; zij was ook standvastig; daar was de tinnen soldaat door geroerd; hij zou wel tin willen huilen, maar dat paste niet. Hij keek naar haar, en zij naar hem, maar ze zeiden niets. Op eens nam een van de kleine jongens den soldaat op en gooide hem in de kachel; en hij zei niet waarom hij dat deed; dat kwam zeker weer door het duiveltje in de doos. De tinnen soldaat stond midden in 't licht en hij voelde een allergeweldigste hitte, maar of het vuur was of liefde, dat kon hij niet zeggen. Zijn kleuren had hij allemaal verloren; of 't van verdriet kwam of van de reis, dat wist niemand. Hij keek naar 't kleine juffertje en zij keek naar hem en hij voelde, dat hij smolt, maar hij bleef standvastig, het geweer in den arm. Daar ging de deur open, door de tocht werd 't danseresje opgenomen, en zij zweefde als een sylphide recht in de kachel bij den tinnen soldaat, ze vlamde op, en toen was ze weg; de soldaat smolt tot een klompje, en toen den volgenden ochtend het dienstmeisje de asch weghaalde vond ze hem terug als een klein tinnen hartje; van het danseresje was alleen het pailletje overgebleven en dat was pikzwart gebrand. | |
[pagina t.o. 112]
| |
|