Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
VER IN DE ZEE IS HET WATER ZOO BLAUW ALS DE BLAADJES VAN DE MOOISTE KORENBLOEM
| |
[pagina 89]
| |
VER in de zee is het water zoo blauw als de blaadjes van de mooiste korenbloem, en zoo doorzichtig als het helderste glas; maar het is heel diep, dieper dan het langste ankertouw zou reiken; men zou verscheidene kerktorens op elkaar moeten stapelen om van den bodem tot de oppervlakte te komen. Daar in de diepte leven de zeemenschen. Maar ge moet niet gelooven, dat daar onder niets anders is dan naakte witte zandgrond. Neen, daar groeien de wonderbaarste boomen en planten, en zóó slank en bewegelijk zijn hunne stengels en bladen, dat zij bij de minste beweging van het water heen en weer gaan of zij leefden. En alle visschen, groote en kleine, bewegen zich tusschen de takken, als hierboven de vogels in de lucht. Waar de zee het diepste is, ligt het paleis van den zeekoning; de muren zijn van koraal, en de lange spitse vensters van het allerzuiverste barnsteen, maar het dak is van schelpen, die open en dicht gaan, met de beweging van het water; dat staat zoo mooi, want in alle ligt een blinkende parel die alle een voor een de glorie zouden zijn van een koninginnekroon. De zeekoning daar in de diepte was al lang weduwnaar en zijn oude moeder bezorgde zijn huishouding; zij was een verstandige vrouw, maar trotsch op haar adel, daarom droeg zij twaalf oesters in haar staart; de andere voorname families hadden er maar zes. Maar in alle andere opzichten was zij zeer te prijzen, vooral omdat ze zooveel hield van de zeeprinsesjes, hare kleindochters. Het waren zes mooie kinderen, maar de jongste was de allermooiste; haar huid was zoo fijn en doorzichtig als een rozeblad, en haar oogen zoo blauw als de diepe zee, maar evenals de anderen had zij geen voeten, het lichaam eindigde in een vischstaart. Den heelen langen dag speelden ze in de groote zalen van het paleis, waar levende bloemen groeiden uit de muren. Als de groote barnsteenvensters open gingen, zwommen de visschen naar binnen, zooals bij ons de zwaluwen door het open raam naar binnen vliegen, maar de visschen zwommen regelrecht naar de kleine prinsessen en aten uit haar handen en lieten zich door haar aaien. Buiten het paleis was een groote tuin met vuurroode en donkerblauwe | |
[pagina 90]
| |
boomen; de vruchten straalden als goud en de bloemen gloeiden als vuur, en altijd waren de stengels en bladen in beweging. De grond was het allerfijnste zand maar blauw als zwavellicht. Over alles daar beneden lag een wonderbare blauwe glans; eerder zou men zich boven in de lucht kunnen denken, met den blauwen hemel boven en onder dan op den bodem der zee. Als het heel, heel stil was, kon men de zon zien, een purperbloem, die al dat licht scheen uit te gieten uit haar kroon. Ieder van de prinsesjes had een plekje in den tuin, waar zij naar haar zin kon graven en planten. De eene gaf haar tuintje den vorm van een walvisch, een andere vond het aardiger, dat het hare op een zeemeermin leek, maar dat van de jongste was rond als de zon, en als het zonneschijnsel waren ook hare bloemen, enkel rood. Ze was een vreemd kind, stil en in zich zelf, en als de andere zusters haar tuintjes opsierden met de wonderlijkste dingen afkomstig van gestrande schepen, dan wilde zij er niets anders in hebben dan de roode bloemen, die leken op de zon daarboven, en een marmeren beeldje, een mooi jongensbeeld, uit zuiver witte steen gehouwen, dat bij een schipbreuk was neêrgezonken in de diepte. Bij het beeldje plantte zij een rozeroode treurwilg, die groeide zoo heerlijk en hing terzij in lange frissche takken over het beeldje heên tot op den blauwglanzenden zandgrond, waar de schaduwen violet waren en altijd in beweging even als de takken; het was als een spel tusschen kroon en wortel, die elkaâr wilden kussen. Voor haar was er geen grooter genoegen, dan te hooren spreken over de menschenwereld daar boven; de oude grootmoeder moest alles vertellen wat zij wist van schepen en steden, menschen en dieren. Vooral leek het haar zoo heerlijk, dat op de aarde de bloemen ruiken: de bloemen onder in de zee doen dat niet; en dat de bosschen er groen zijn. En dan, dat de visschen, die daar in de takken zijn, zoo hoog en mooi kunnen zingen dat het een lust is er naar te luisteren; het waren de vogeltjes die haar grootmoeder visschen noemde, want anders zou zij haar niet begrijpen, omdat zij nooit een vogel gezien had. ‘Als jelui vijftien jaar bent,’ zei de grootmoeder, ‘mag je naar boven opduiken uit de zee en in den maneschijn zitten op de rotsen; dan zeilen de groote schepen voorbij, en bosschen en steden zul je zien.’ Het jaar daarop was een van de zusters vijftien jaar, maar de anderen, ja, - ieder was een jaar jonger dan de oudere, zoodat de jongste nog vijf jaar zou moeten wachten voordat zij den bodem der zee zou mogen verlaten en weten hoe het er bij ons uitziet. Maar zij beloofden elkander, dat zij elkaâr zouden vertellen, wat zij den eersten dag gezien hadden en het mooist gevonden, want grootmoeder vertelde niet genoeg, er was nog zooveel dat zij graag zouden weten. Geen van allen verlangde zooals de jongste, juist degeen die het langst moest wachten en die zoo stil was en vol gedachten. Vele nachten stond zij voor het open raam, en zag in het donker- | |
[pagina 91]
| |
blauwe water, waarin de visschen hunne vinnen bewogen en sloegen met hun staarten. De maan en de sterren kon zij zien, wel schenen zij veel bleeker, maar door het water leken zij ook veel grooter dan voor ons. Als het dan was of er een zwarte wolk voor hen heen gleed, dan wist zij, dat het misschien een walvisch was, die boven haar zwom, of mogelijk ook een schip met veel menschen; die dachten dan niet, dat ver beneden hen, een mooi zeemeerminnetje stond, dat haar handen uitstrekte naar het schip. Nu was de oudste precies vijftien jaar en mocht naar boven stijgen, naar de oppervlakte. Toen zij terug kwam, had zij verschrikkelijk veel te vertellen, maar het allerheerlijkste zei ze, was in den maneschijn op een zandbank te liggen in de kalme zee en te kijken naar de groote stad dicht aan de kust, met zooveel lichten als honderden sterren; en dan te luisteren naar de muziek en het gedruisch van wagens en menschen, en het luiden van de klokken te hooren, en al die kerktorens en spitsen te zien. Juist omdat ze daar niet komen mocht, verlangde zij er het meest naar. O, wat luisterde de jongste zuster! en toen ze daarna 's nachts voor het open raam stond en naar boven keek door het donkerblauwe water, toen dacht ze aan de groote stad met al haar beweging en gedruisch, en het was of het klokgelui tot haar kwam, waar zij stond. Het volgende jaar kreeg de tweede zuster verlof om naar boven te stijgen en te zwemmen waarheên zij wilde. Zij dook op juist toen de zon onderging en dat vond zij het allermooiste. De heele lucht had er uitgezien als goud, zei ze, en de wolken, ja dat was zóó prachtig, dat kon ze maar niet mooi genoeg beschrijven; rood en violet hadden ze boven haar gedreven; maar nog veel sneller dan de wolken vlogen, trok als een lange witte sluier een vlucht wilde zwanen over het water naar de zon; zij had er ook heen willen zwemmen, maar toen was de zon gezonken en het rozenlicht over het water en over de wolken was uitgegaan. Het volgende jaar mocht de derde zuster naar boven; zij was de brutaalste van allen, daarom zwom ze een breede rivier op, die in zee uitliep. Heerlijke groene heuvels zag zij, met wijnranken begroeid; kasteelen en boerderijen tusschen prachtige bosschen; ze hoorde alle vogels zingen en de zon scheen zóó warm, dat ze van tijd tot tijd onder moest duiken om haar brandend gezicht af te koelen. In een kleine bocht zag zij een heel troepje kleine menschenkindertjes, die waren heelemaal naakt en plasten in het water; maar toen zij met hen wilde spelen, liepen zij verschrikt weg. Toen kwam er een klein zwart beest, dat was een hond, maar zij had nooit een hond gezien; hij blafte zoo verschrikkelijk tegen haar, dat ze bang werd en weer de open zee zocht, maar nooit kon ze de prachtige bosschen vergeten, en de groene heuvels, en de aardige kinderen, die in het water konden zwemmen, en ze hadden toch geen vischstaart. De vierde zuster was niet zoo'n durf-al, ze bleef midden in de woeste zee, maar dat was juist het mooiste, vertelde ze; je kondt zooveel uren ver om je heen zien, en de he- | |
[pagina 92]
| |
mel boven was als een groote, glazen koepel. Schepen had ze gezien, maar heel ver, het leken meeuwen; de vroolijke dolfijnen hadden buitelingen gemaakt en de walvisschen hadden door hun neusgaten water gespoten, alsof honderden fonteinen om haar heen sprongen. Nu kwam de beurt aan de vijfde zuster; haar verjaardag viel juist in den winter, en daarom zag ze wat de anderen den eersten keer niet hadden gezien. De zee was groen, en overal dreven groote ijsbergen, of 't paarlen waren, maar ze waren allemaal toch grooter dan de grootste kerktorens, die door menschen gebouwd worden; ze hadden de wonderlijkste vormen en straalden als diamanten. Op een van de grootsten had ze gezeten, en alle schepen zeilden met een omweg om haar heen, als verschrikte zij hen zooals zij daar zat met haar lange haren uitvliegend in den wind; maar later op den avond trok de lucht vol met wolken, het lichtte en onweerde, en de zwarte zee duwde de groote ijsblokken hoog op en liet ze schijnen in het bliksemlicht. Op alle schepen werden de zeilen ingehaald, vrees en doodsangst waren daar, maar zij zat rustig op haar drijvenden ijsberg, en zag de blauwe bliksemstralen zigzag neerslaan in de lichte zee. De eerste maal, dat een van de zusters boven het water kwam, waren zij altijd vol van het mooie en nieuwe dat zij zagen; maar nu zij als volwassen meisjes, verlof hadden om altijd op te stijgen als zij lust hadden, werd het haar onverschillig; ze verlangden weer naar huis, en er was geen maand voorbij of ze zeiden dat het beneden bij hen toch het allermooiste was, en men voelde zich er zoo heerlijk thuis. Dikwijls 's avonds stegen de vijf zusters op een rij naar boven; heerlijk mooie stemmen hadden zij, veel mooier dan eenig menschenkind, en als er een storm kwam en zij zagen dat de schepen vergaan moesten, dan zwommen zij voor ze uit en zongen zoo heerlijk, hoe mooi het was heel diep op den zeebodem, en hoe zij niet bang moesten zijn om daar te komen; maar de zeelui verstonden de woorden niet, ze geloofden, dat het de storm was; en al dat mooie daar beneden kregen zij ook niet te zien, want als het schip zonk, verdronken de menschen, en ze waren dood als ze aan het paleis van den zeekoning kwamen. Als de zusters zoo 's avonds gearmd opstegen hoog door het water, bleef de jongste alléén achter, en zag ze na, en het was of zij ging huilen; maar zeemeerminnen hebben geen tranen, daarom lijden zij veel meer. ‘Ach was ik toch vijftien jaar!’ zei ze, ‘ik weet dat ik zoo zal gaan houden van die wereld daar boven en van de menschen die daar wonen!’ Eindelijk was zij dan vijftien jaar. ‘Ziezoo, nu ben jij ook zoover!’ zei haar grootmoeder, de oude koningin-weduwe. ‘Kom, laat ik je nu eens mooi maken, net als je zusters!’ en ze zette haar een krans van witte leliën op het haar, maar ieder bloemblad was een halve parel; en de oude vrouw liet acht groote oesters zich vasthechten op haar staart om aan te toonen hoe voornaam zij was. | |
[pagina 93]
| |
‘Wat doet dat pijn!’ zei de kleine zeemeermin. ‘Ja, wie mooi wil zijn moet pijn lijden!’ zei de grootmoeder. O, wat zou ze graag al die pracht hebben afgeschud en den zwaren krans van haar hoofd genomen; de roode bloemen uit haar tuin stonden haar zooveel beter, maar ze durfde het nu niet meer te veranderen. ‘Goeden dag,’ zei ze, en licht als een waterbel steeg ze op. De zon was juist ondergegaan, toen haar hoofd boven water kwam, maar de wolken waren nog licht, en gekleurd als rozen en goud; en in het bleekrood van den hemel, straalde de avondster heerlijk licht; de lucht was zacht en frisch, de zee heel stil. Er lag een groot schip met drie masten en maar één groot zeil op, want geen beweging was er in de lucht, en overal op de touwladders en de ra's zaten matrozen. Er was muziek en zang, en toen het donker werd, werden honderden gekleurde lichten aangestoken, als waren het de vlaggen van alle natiën, die het schip versierden. De kleine zeemeermin zwom recht naar de kajuitvensters, en iederen keer, dat de golf haar oplichtte, kon zij door de spiegelheldere ruiten zien; daar stonden veel mooi gekleede menschen, maar het mooist van allen was toch de jonge prins met zijn zwarte oogen; hij was zeker niet ouder dan zestien jaar, het was zijn verjaardag, daarom was al die pracht. De matrozen dansten op het dek, en toen de jonge prins naar buiten kwam, stegen er over de honderd raketten in de lucht; dat gaf een licht alsof het dag was, zoodat de kleine zeemeermin heel verschrikt onder water dook; maar zij stak er gauw haar hoofd weer uit en toen was het of alle sterren uit den hemel op haar neer kwamen vallen. Nog nooit had zij zulk vuurspel gezien. Groote zonnen snorden rond, prachtige vuurvisschen gooiden zich op in de blauwe lucht, en alles spiegelde zich in de klare, stille zee. Op het schip zelf was het zóó licht, dat men ieder touwtje zien kon, en de menschen nog veel beter. O, hoe mooi was toch die jarige prins! en hij gaf ze allemaal een hand en lachte en praatte en de muziek klonk ver in den heerlijken nacht. Het werd laat, maar de kleine zeemeermin bleef kijken, kijken naar het schip en den mooien prins. De gekleurde lichten brandden niet meer, er stegen geen raketten op en de kanonschoten hadden opgehouden; diep beneden in de zee gromde en bromde het, maar zij deinde met de golven op en neer, en keek in de kajuit. Toen kreeg het schip een snelle vaart, de zeilen stonden bol, hooger gingen de golven, duistere wolken joegen samen en ver weg schoten bliksemstralen. Het zou een verschrikkelijk weer worden, daarom namen de matrozen de zeilen in. Op en neer ging het groote schip, in vliegende vaart over de wilde zee. Altijd hooger het water, als zwarte bergen, die zich wilden neerstorten over de masten; maar als een zwaan dook het schip tusschen de hooge golven en liet zich weer opnemen door de waterbergen. Voor de kleine zeemeermin | |
[pagina 94]
| |
was dat een heerlijke vaart, maar niet voor de schepelingen. Het schip barstte en kraakte, de dikke planken bogen zich onder de geweldige stooten van de zee tegen het schip, de mast werd midden door geknakt als een riet, terwijl het water in het ruim liep. Nu zag de kleine zeemeermin, dat er gevaar was; zij moest zelf oppassen voor de balken en stukken hout, die van het schip waren afgeslagen. Het ééne oogenblik was het zoo donker, dat ze heelemaal niets kon zien, maar als dan een bliksemstraal kwam, werd alles zoo duidelijk, dat ze ieder op het schip kon herkennen. Allen trachtten zich te redden. Zij zocht overal naar den jongen prins, en toen het schip uit elkaar sloeg zag zij hem zinken in de diepte. Dat maakte haar in ééns heel blij, want nu zou hij beneden komen bij haar; maar zij bedacht, dat menschen niet in het water kunnen leven en dat hij niet anders dan dood bij haar vaders paleis kon komen. Neen, sterven mocht hij niet; daarom zwom ze verder tusschen de balken en planken, die overal rond dreven en ze vergat heelemaal dat ze daartusschen zou kunnen verpletterd worden; zij dook diep onder het water en steeg weer hoog met de golven, en eindelijk kwam zij bij den jongen prins, die bijna niet langer meer zwemmen kon in de stormende zee, zijn armen en beenen werden moe, zijn mooie oogen sloten zich, hij zou gestorven zijn, als de kleine zeemeermin niet gekomen was. Zij hield zijn hoofd boven water en liet zich toen met hem door de golven meenemen, waarheen ze wilden. Toen de dag kwam was het slechte weer voorbij. Maar van het schip was geen splinter meer te zien. Rood en stralend steeg de zon uit het water; het was of dat rood het leven bracht in dewangen van den prins. Maar zijne oogen bleven gesloten. De zeemeermin kuste zijn hoog, mooi voorhoofd en streek het natte haar naar achteren; zij vond, dat hij leek op het marmeren beeld in haar tuin; zij kuste hem weer en verlangde zoo, dat hij toch leven mocht. Daar zag zij vóór zich het vaste land, hooge blauwe bergen met witte sneeuwtoppen die schitterden; 't was als lagen er witte zwanen op. En beneden langs de kust waren heerlijke groene bosschen. Vlak vooraan lag een kerk of een klooster, wat het was wist zij niet recht, maar 't was een groot gebouw. Citroen- en sinaasappelboomen groeiden in den tuin, en vóór de poort stonden hooge palmen. De zee vormde hier een kleine bocht; het water was er stil, maar heel diep, heelemaal tot aan de rots waar het fijne witte zand was opgespoeld; daarheen zwom ze met den mooien prins en legde hem in het zand, en ze zorgde, dat het hoofd hoog lag in den warmen zonneschijn. Nu werden in het groote witte gebouw de klokken geluid, en er kwamen veel jonge meisjes door den tuin. Toen zwom de kleine zeemeermin wat verder, achter hooge steenen, die boven het water uitstaken en legde zeeschuim op haar hoofd en borst, dat niemand haar gezichtje zien kon, en ze wachtte hier wie er bij den armen prins zou komen. Het duurde niet lang of er kwam een jong meisje bij hem; een oogenblik scheen ze erg verschrikt, | |
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
toen haalde ze meer menschen, en de kleine zeemeermin zag hoe de prins weer leefde en vriendelijk lachte tegen allen; maar tegen haar lachte hij niet; hij wist ook niet eens, dat zij hem gered had; dat maakte haar droevig en toen hij weggebracht werd in het groote gebouw, dook zij stilletjes onder en zwom terug naar haar vaders slot. Altijd was zij stil geweest en in gedachten, maar nu was ze het nog veel meer. De zusters vroegen haar wat ze den eersten keer daarboven gezien had, maar ze vertelde niets. Heel dikwijls 's avonds en 's morgens zwom ze naar boven naar de plaats waar zij den prins achtergelaten had. Ze zag hoe in den tuin de vruchten rijpten en werden afgeplukt, ze zag de sneeuw smelten op de hooge bergen, maar den prins zag ze niet, en daarom kwam zij iederen dag treuriger terug. Het was haar eenige troost in het tuintje te zitten met haar armen om het marmeren beeldje, dat op den prins leek. Maar voor haar bloemen zorgde zij niet, die groeiden wild over de paden en slingerden haar lange stengels en bladen tusschen de boomtakken door, zoodat het er heelemaal donker werd. Eindelijk kon zij het niet langer uithouden, maar moest het zeggen aan een van hare zusters, en toen wisten ook dadelijk al de anderen het, maar niemand anders ook dan zij, en nog een paar zeemeerminnetjes, die het alleen maar aan hunne liefste vriendinnen zeiden. Een van die wist te zeggen wie de prins was, ze had ook al die pracht op het schip gezien, en ze wist waar hij van daan was en waar zijn koninkrijk lag. ‘Kom maar klein zusje!’ zeiden de andere prinsessen en met de armen om elkaârs schouders stegen ze op in een lange rij, daarheen waar zij wisten, dat het paleis van den prins lag. Dat was heelemaal opgetrokken van een lichtgele glinsterende steensoort. Er waren hooge marmeren trappen waarvan er een recht in zee uitliep. Boven het dak verhieven zich prachtige vergulde koepels en tusschen de zuilen, die het geheele gebouw omgaven, stonden marmeren beelden, die er uitzagen of zij leefden. Door het heldere glas van de hooge vensters zag men in de prachtigste zalen, waar zijden gordijnen en kostbare tapijten hingen, en vele wanden waren versierd met groote schilderijen, heerlijk om te zien. Midden in de grootste zaal plaste een fontein; de waterstralen spoten tot hoog tegen den glazen koepel, waardoor de zon scheen op het water, en op de heerlijke mooie planten, die groeiden in het groote bassin. Nu wist zij waar hij woonde en vele avonden en nachten zwom ze daarheên; ze kwam veel dichter bij het land, dan een van de anderen het gewaagd had: ze zwom zelfs tot in de breede gracht, onder het prachtige marmeren balcon, dat een lange schaduw over het water wierp. Daar zat ze en keek naar den jongen prins, die dacht dat hij heel alleen was in den lichten maneschijn. Dikwijls 's avonds zag ze hem zeilen in zijn prachtige boot met muziek en wapperende vlaggen; ze keek tusschen de groene biezen door, en als de | |
[pagina 97]
| |
wind haar zilverwitten sluier opwoei, en iemand zag het, dan dacht hij, dat het een zwaan was, die zijn vleugels uitsloeg. Dikwijls 's nachts, als de visschers op zee waren met licht in hun schuiten, hoorde zij hen zooveel goeds vertellen van den jongen prins, en dan was ze zoo blij, dat ze zijn leven gered had, toen hij half dood op de golven dreef, en zij dacht er aan hoe zijn hoofd op haar borst gelegen had, en hoe innig zij hem toen gekust had; maar hij wist daar niets van, hij kon niet eens van haar droomen. Meer en meer begon zij van de menschen te houden en te verlangen naar hen op te stijgen; hun wereld scheen haar zooveel grooter dan de hare; zij konden toch op schepen over de zee vliegen en op de hooge bergen stijgen, hóóg boven de wolken, en hun land met bosschen en velden strekte zich zooveel verder uit, dan zij kon zien. Er was zooveel dat zij graag wilde weten, maar de zusters konden haar niet op alles antwoord geven; daarom vroeg zij het aan de oude grootmoeder, die wist veel van de bovenwereld. ‘De landen boven de zee’ noemde zij het. ‘Als de menschen niet verdrinken,’ vroeg de kleine zeemeermin, ‘kunnen ze dan altijd leven, sterven ze niet zooals wij hier beneden in de zee?’ ‘Jawel,’ zei de oude, ‘zij moeten ook sterven en hun levenstijd is nog korter dan de onze. Wij kunnen driehonderd jaar blijven, maar als wij ophouden te bestaan, worden wij tot schuim op het water; wij hebben niet eens een graf hier beneden bij wie ons lief zijn. Wij hebben geen onsterfelijke ziel, wij krijgen nooit weer een leven terug; als de groene biezen zijn wij, zijn die ééns afgesneden dan worden zij nooit weer groen. Maar de menschen hebben een ziel, die altijd leeft, altijd, als het lichaam tot aarde is geworden; die ziel stijgt op in de heldere lucht naar de lichtende sterren. Zooals wij uit zee opduiken om de menschenwereld te zien, duiken zij op in onbekende, heerlijke plaatsen, waar wij nooit komen kunnen.’ ‘Waarom kregen wij geen onsterfelijke ziel?’ zei de kleine zeemeermin bedroefd, ‘ik gaf al de honderden jaren, die ik leven kan om maar één dag een mensch te zijn, en dan in die hemelwereld te mogen komen!’ ‘Daar moet je nu niet over gaan denken!’ zei de oude, ‘wij hebben het veel gelukkiger en beter dan de menschen daar boven!’ ‘Moet ik dus sterven en als schuim op de zee drijven? niet meer de muziek van de golven hooren, de heerlijke bloemen zien en de roode zon! Kan ik dan niets doen om een eeuwige ziel te krijgen?’ ‘Neen,’ zei de oude, ‘alléén als een mensch je zóó lief heeft, dat ge hem meer zijt dan vader en moeder, als hij aan je hangt met al zijn gedachten en al zijn liefde, en den priester hem zijn hand in de jouwe laat leggen met beloften van trouw nu en in eeuwigheid, dan zou zijn ziel overgaan in jouw lichaam, en je zoudt deel mogen hebben in het geluk van de menschen. Hij zou jou een ziel hebben gegeven en toch zijn eigene behouden. Maar dat kan nooit gebeuren! Wat hier in zee juist mooi is, een vischstaart, dat | |
[pagina 98]
| |
vinden ze daarboven leelijk. Zij willen die logge steunsets hebben, die ze “beenen” noemen en dat vinden ze mooi.’ Nu zuchtte de kleine zeemeermin en keek bedroefd op haar vischstaart. ‘Laten wij vroolijk zijn,’ zei de oude, ‘dansen en springen zullen wij in die driehonderd jaar, die wij te leven hebben, dat is tijd genoeg, daarna kan men des te prettiger uitrusten in zijn graf. Van avond zullen wij hofbal hebben.’ Dat was een pracht zooals men het bij de menschen nooit ziet. De muren en zolderingen waren van dik maar heel helder glas. Honderden groote schelpen, rozenroode en grasgroene stonden in rijen langs de kanten en er was een blauw vuur, dat de heele zaal verlichtte en door de muren straalde, zoodat de zee daarbuiten ook verlicht werd; men kon de tallooze visschen, groote en kleine, zien zwemmen langs de glasmuren, als purper gloeiden hunne schubben of als goud en zilver straalden ze. Midden door de zaal stroomde een breed water en daarop dansten de meermannen en meerminnen bij hun eigen mooi gezang. Zulke mooie stemmen hebben de menschen niet. De kleine zeeprinses zong het mooist, en ze klapten voor haar in de handen, en een oogenblik voelde zij blijdschap in zich, want zij wist, dat zij de mooiste stem had, van allen op aarde en ook in de zee. Maar dadelijk dacht zij weer aan die wereld daar boven; zij kon den mooien prins niet vergeten en haar verdriet, dat zij niet als hij een onsterfelijke ziel had. Daarom sloop zij weg uit haar vaders paleis, en terwijl daar binnen alles zang en vroolijkheid was, zat zij treurig in haar tuintje. Daar hoorde zij 't geluid van een hoorn door 't water heen en ze dacht: ‘nu zeilt hij zeker daar boven voorbij, hij die mij meer is dan vader en moeder, die al mijn gedachten heeft, die mijn levensgeluk zijn zou. Alles wil ik wagen om hem, en een onsterfelijke ziel, te winnen. Terwijl mijn zusters dansen daar binnen in mijn vaders paleis, zal ik naar de zeeheks gaan, waar ik altijd zoo bang voor was, maar misschien kan zij mij raad geven en helpen.’ En de kleine zeemeermin ging uit haar tuintje naar den bruisenden maalstroom waarachter de zeeheks woonde. Dien weg was zij nooit vroeger gegaan; daar groeiden geen bloemen, geen zeegras, niets, dan de naakte, grauwe zandbodem, die zich uitstrekte, tot aan den maalstroom, waar het water ronddraaide als in bruisende molenraderen en alles meesleepte in de diepte. Door die vernielende waterstroomen moest zij heen, om in het gebied van de zeeheks te komen, en dan was er nog een lange weg, over heete borrelende modder; dat noemde de heks haar veengrond. Daarachter lag haar huis midden in een wonderlijk bosch. Alle boomen en boschjes waren poliepen, half dier half plant; zij leken honderdkoppige slangen, die uit den grond groeiden; de takken waren lange slijmarmen, met vingers als kronkelende wormen, en ze bewogen zich lid voor lid van de wortels tot de uiterste punten. Alles wat zij grijpen konden hielden zij vast en lieten het nooit weer los. | |
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
De kleine zeemeermin bleef angstig buiten het bosch staan, haar hart hoorde zij kloppen, zij was bijna weer teruggegaan, maar zij dacht aan den prins en aan de menschenziel en toen voelde zij zich weer moedig. Haar lang, fladderend haar bond zij vast om haar hoofd, dat de poliepen het niet zouden grijpen, en haar armen vouwde zij stijf over haar borst en zoo schoot ze voorbij, als een visch, midden door de poliepen, die hun kronkelende armen en vingers naar haar uitstrekten. Zij zag hoe ze allemaal wat vasthielden, dat zij gegrepen hadden, honderden kleine armen klemden het als ijzeren banden: menschen, die in zee waren omgekomen en gezonken, waren er tot geraamten geworden; stukken van schepen en kisten hielden ze vast, skeletten van landdieren, en een kleine zeemeermin, die zij gevangen en geworgd hadden; dat was het allervreeselijkst! Nu kwam ze aan een slijmerige open plek in 't bosch; daar kropen groote, vette waterslangen, en lieten hun leelijken, geelwitten buik zien. In het midden stond een huis van uitgebleekte menschenbeenderen; daar zat de zeeheks en liet een dikke pad uit haar mond eten, zooals wij het met een kanarievogel doen. De leelijke, vette waterslangen noemde zij hare lieve kippetjes en ze liet ze kruipen over haar leelijke, groezelige borst. ‘Ik weet wel wat je wilt!’ zei de heks. ‘'t Is erg dom van je, maar je zult toch je zin hebben, want die zal je in 't ongeluk brengen, mijn mooie prinses! Je wou je vischstaart kwijt zijn en een paar stompen in de plaats hebben om op te loopen net als de menschen, dan kan de jonge prins verliefd op je worden en dan krijg je een onsterfelijke ziel.’ En toen lachte ze zóó hard en zóó leelijk, dat de pad en de slangen op den grond vielen en zich daar wentelden in de modder. ‘Je komt juist bijtijds,’ zei de heks, ‘als morgen de zon op is, zou ik je niet meer kunnen helpen voor over een jaar. Ik zal een drank voor je maken, daarmee moet je voordat de zon opgaat naar het land zwemmen, en hem opdrinken op het strand, dan verdwijnt je vischstaart en krimpt in tot wat de menschen noemen “allerliefste beentjes”, maar het doet pijn; het is of een scherp zwaard door je heen snijdt. Allen, die je zien, zullen zeggen, dat je het mooiste menschenkind bent, dat zij ooit zagen. Je behoudt je zwevenden gang, geen danseres kan zweven als jij, maar met iedere schrede is het of je trapt op een scherp mes, zoodat je bloeden moet. Wil je dat alles lijden, dan zal ik je helpen.’ ‘Ja,’ zei de kleine zeemeermin met bevende stem, en ze dacht aan den prins en aan een onsterfelijke ziel. ‘Maar denk er aan,’ zei de heks, ‘als je eenmaal een mensch bent, kun je nooit meer een zeemeermin worden. Je kunt nooit meer door het water naar je zusters komen en naar je vaders paleis, en als de prins je niet liefkrijgt, zóó, dat hij voor jou vader en moeder vergeet en al zijn gedachten bij jou zijn, en de priester je handen in elkaar legt, waardoor je man en vrouw | |
[pagina 101]
| |
wordt, dan krijg je geen onsterfelijke ziel. Den eersten morgen nadat hij met een ander getrouwd is, moet je hart breken en je wordt tot schuim op het water.’ ‘Ik wil het,’ zei de kleine zeemeermin en ze was bleek als de dood. ‘Maar míj moet je ook betalen,’ zei de heks, ‘en ik verlang niet weinig, je hebt de mooiste stem van allen hier beneden op den zeebodem, daar denk je hem mee te betooveren, maar die stem moet je mij geven. Het beste, wat je bezit, wil ik hebben voor mijn kostelijken drank! mijn eigen bloed moet ik je er in geven, om hem scherp te maken als een tweesnijdend zwaard.’ ‘Maar als je mijn stem wegneemt,’ zei de kleine zeemeermin, ‘wat houd ik dan over?’ ‘Je mooie gestalte, je zwevenden gang en je sprekende oogen; daar kun je wel een menschenhart mee verstrikken. Nou heb je den moed alweer verloren? steek je kleine tong maar uit, dan snijd ik haar af voor betaling, en dan krijg jij den krachtigen drank.’ ‘Het is goed,’ zei de prinses, en de heks zette den ketel op om den toovedrank te koken. ‘Zindelijkheid is een goed ding!’ zei ze en schuurde den ketel uit met de slangen die ze in een knoedel bond; toen ritste zij haar borst open en liet het zwarte bloed er afdruppelen; de damp vormde de wonderlijkste figuren; het was om van te ijzen en te griezelen. Ieder oogenblik gooide zij wat nieuws in den ketel en toen het goed kookte was het of een krokodil huilde. Eindelijk was de drank klaar; hij zag er uit als helder water. ‘Daar heb je hem,’ zei de heks, en ze sneed de kleine zeemeermin haar tong af; die was nu stom en kon niet meer zingen of spreken. ‘Als de poliepen je willen grijpen, terwijl je door mijn bosch teruggaat,’ zei de heks, ‘gooi ze dan maar met een enkelen druppel van den drank, dan springen hun armen en vingers in duizend stukken.’ Maar dat hoefde niet eens, de poliepen trokken zich verschrikt terug, toen ze den glinsterenden drank zagen, die in haar hand licht gaf en als een ster fonkelde. Zoo kwam ze gauw door het bosch en het moeras en door den bruisenden maalstroom. Zij kon haar vaders paleis zien; de lichten waren uitgedoofd in de groote danszaal, zeker sliepen zij allemaal daarbinnen, maar zij ging niet naar hen toe, ze was nu stom, en wilde voor altijd van hen weggaan. Het was of haar hart breken zou van verdriet. Ze ging in den tuin en nam een bloem van ieder van haar zusters bloemperkjes en wel honderd kushandjes gaf zij aan het paleis; toen steeg ze op door de donkerblauwe zee. De zon was nog niet op, toen ze het kasteel van den prins zag en de prachtige marmeren trap besteeg. De maan scheen zoo licht. De kleine zeemeermin dronk den scherpen drank, en het was of een tweesnijdend zwaard door haar lichaam ging zoodat ze er van bezwijmde en als dood neerlag. Toen de zon over de zee scheen, kwam ze weer bij, en ze voelde een vlijmende pijn, maar vóór haar stond de mooie prins, hij zag haar aan met zijn koolzwarte oogen, zoodat | |
[pagina 102]
| |
zij de hare moest neêrslaan, en toen zag ze, dat haar vischstaart weg was, en dat zij de mooiste blankste beentjes had, die een meisje maar hebben kan, maar ze was heelemaal naakt, daarom hulde zij zich in haar lang zwart haar. De prins vroeg wie zij was en hoe zij daar kwam, maar zij zag hem zoo zacht en zoo droevig aan met haar donkerblauwe oogen, want spreken kon zij niet. Toen nam hij haar bij de hand en ging met haar naar binnen in het paleis. En het was, zooals de heks gezegd had, of zij met iederen stap op spitse priemen en scheermessen trapte, maar dat verdroeg ze graag. Aan de hand van den prins steeg zij zoo licht naar boven, als een veer in de lucht, en de prins en al de anderen bewonderden haar bevalligen, zwevenden gang. Kostbare kleêren van zijde en moesselien kreeg zij, en ze was de mooiste van allen in het paleis, maar ze was stom, ze kon zingen noch spreken. Mooie slavinnen, in zijde en goud gekleed, dansten voor den prins en zijne koninklijke ouders, en eene van hen zong veel mooier dan al de anderen, en de prins klapte in zijn handen en glimlachte tegen haar; toen werd de kleine zeemeermin bedroefd, zij wist, dat zij zelf veel mooier had gezongen en ze dacht: ‘O, als hij maar wist, dat ik om bij hem te zijn voor altijd mijn stem heb weggegeven!’ Nu dansten de slavinnen gracelijke, zwevende dansen op de heerlijkste muziek; toen hief de kleine zeemeermin haar mooie blanke armen voor zich uit, en zweefde heên op haar teenspitsen, dansend zooals nog nooit iemand gedanst had; en bij iedere beweging kwam haar schoonheid meer uit, en haar oogen drongen dieper in de ziel, dan de zang der slavinnen. Allen waren verrukt er over, vooral de prins, die haar zijn ‘kleine vondeling’ noemde; en ze danste al maar door, hoewel het als scherpe messen door haar voeten sneed, iederen keer als zij den grond raakte. De prins zei, dat ze altijd bij hem moest blijven; en ze mocht voor zijn deur slapen op een fluweelen kussen. Hij liet mannekleêren voor haar maken, dat zij hem te paard kon volgen. Ze reden door de geurende bosschen, waar de groene takken tegen haar schouders sloegen en de lieve vogeltjes zongen tusschen de frissche bladeren. En ze klom met den prins op de hooge bergen, en hoewel haar fijne voetjes bloedden, zoo erg dat de anderen het zien konden, lachte zij toch en volgde hem, tot zij de wolken onder zich zagen voorbijvliegen als wegtrekkende vogels. Maar als al de anderen 's nacht in het paleis sliepen, dan ging ze naar buiten voor de breede marmeren trap en koelde hare brandende voeten in het koude zeewater, en dan dacht ze aan hen allen daar in de diepte. Eens op een nacht kwamen haar zusters arm in arm, ze zongen zoo droevig, terwijl zij rondzwommen. Zij wenkte hen en toen herkenden zij haar en vertelden hoe bedroefd zij hen allen gemaakt had, daarna kwamen zij iederen nacht, en ééns zag zij heel ver weg de oude grootmoeder, die in | |
[pagina 103]
| |
lange, lange jaren niet boven geweest was, en den zeekoning met zijn kroon op het hoofd, en zij strekten de armen naar haar uit, maar waagden zich niet dicht bij het land zooals de zusters. Met den dag werd zij den prins liever; hij hield van haar zooals men houdt van een goed lief kind, maar haar tot zijn koningin te maken, daaraan dacht hij niet, en toch moest zij zijn vrouw worden, anders kreeg zij geen onsterfelijke ziel, maar werd tot zeeschuim op zijn bruiloftsmorgen. ‘Hou je niet het meest van mij, meer dan van al de anderen?’ schenen hare oogen te vragen, als hij haar in zijn armen nam en haar kuste op het mooie voorhoofd. ‘Ja, jij bent mij het liefst,’ zei de prins, ‘want jij hebt het beste hart van allemaal, je hebt je het meest aan mij gehecht en je lijkt op een jong meisje, dat ik ééns gezien heb en zeker nooit terug vind. Ik was op een schip dat strandde, de golven brachten mij aan land bij een tempel, waar jonge meisjes dienst deden; de jongste vond mij op het strand en redde mijn leven; ik heb haar maar tweemaal gezien; ze was de eenige, die ik in deze wereld zou kunnen liefhebben, maar jij lijkt op haar, en bijna verdring je haar beeld uit mijn ziel; zij is dien tempel gewijd en daarom heeft mijn goed geluk mij jou gezonden; wij zullen nooit van elkander scheiden.’ ‘Ach, hij weet niet, dat ik zijn leven gered heb!’ dacht de kleine zeemeermin, ‘ik droeg hem door de zee naar het bosch, waar de tempel staat, ik verborg mij achter het schuim om te zien of niemand kwam; ik was het mooie meisje waar hij meer van houdt, dan van mij,’ en het arme zeeprinsesje zuchtte zoo droevig, want huilen kon zij niet. ‘Het meisje behoort aan den tempel, heeft hij gezegd, zij komt nooit in de wereld, zij zullen elkander nooit weêrzien; ik ben bij hem, mij ziet hij iederen dag, ik zal voor hem zorgen en hem liefhebben en mijn leven offeren aan hem!’ Men vertelde, dat de prins ging trouwen met de mooie dochter van den naburigen koning en dat daarom een prachtig schip voor hem werd uitgerust. Het heette wel, dat hij zou gaan om het land van dien koning te zien, maar het was om de dochter, en hij zou een groot gevolg meekrijgen. Maar de kleine zeemeermin schudde haar hoofdje en lachte stil; zij wist wat de prins dacht, beter dan alle anderen. ‘Ik moet op reis,’ had hij tegen haar gezegd, ‘ik moet die mooie prinses zien; mijn ouders verlangen dat, maar zij zullen mij niet dwingen haar hier te brengen als mijn bruid; ik kan toch niet van haar houden. Zij lijkt niet op het mooie meisje uit den tempel zooals jij; als ik een bruid moet kiezen, zal jij het eerder zijn, mijn stom vondelingetje, met je sprekende oogen!’ en hij kuste haar rooden mond, speelde met het lange haar, en legde zijn hoofd tegen haar hart, zoodat ze droomde van menschengeluk en een onsterfelijke ziel. ‘Je bent toch niet bang voor de zee mijn kind?’ zei hij toen ze op het prachtige schip stonden, dat hen naar het naburige land zou brengen, en | |
[pagina 104]
| |
hij vertelde haar van storm en windstilte, en van de vreemde visschen in de diepte en van alles wat de duikers daar zagen, en zij glimlachte dan, want zij wist beter dan iemand hoe het er uitzag daar in de diepte. In den maanlichten nacht, als allen sliepen behalve de stuurman, zat zij op het dek en ze staarde diep in het doorzichtige water; dan meende zij haar vaders paleis te zien; bovenop stond de oude grootmoeder met de zilveren kroon en staarde door het water naar het schip. Toen kwamen hare zusters naar boven, zij keken haar zoo droevig aan en wrongen hare witte handen; zij wenkte haar toe en wilde vertellen, dat het haar zoo goed ging en zij zoo gelukkig was; maar de scheepsjongen kwam voorbij en toen doken de zusters onder, zoodat hij geloofde, dat hij zeeschuim had gezien en niet iets vreemds zooals hij eerst dacht. Den volgenden dag zeilde het schip de haven van de prachtige hoofdstad binnen. Al de klokken luidden, bazuingeroep galmde van de hooge torens en de soldaten stonden met wapperende vlaggen en blinkende bajonetten. Iederen dag was er feest. Bals en partijen wisselden elkander af, maar de prinses was er nog niet; ze werd opgevoed in een heiligen tempel ver weg, zeide men, daar leerde zij alle koninklijke deugden. Eindelijk kwam zij. De kleine zeemeermin was verlangend haar schoonheid te zien; en ze moest erkennen, dat ze zich geen innemender figuur had kunnen denken. Heel doorzichtig was haar fijne huid, en achter de lange, donkere oogharen lachten een paar trouwe, donkerblauwe oogen. ‘O, jij bent het!’ zei de prins, ‘jij bent het, die mij gered heeft toen ik als dood op het strand lag!’ en hij sloeg zijn beide armen om zijn blozende bruid. ‘O, ik ben haast al te gelukkig!’ zei hij tegen de kleine zeemeermin. ‘Het heerlijkste wat ik ooit gedacht heb is gekomen. Je zult zoo blij zijn om mijn geluk, want je houdt het meest van mij van allemaal.’ En de kleine zeemeermin kuste zijn hand en het was of zij voelde hoe haar hart brak. Want op zijn bruiloftsmorgen moest zij sterven, dan zou zij worden tot schuim op de zee. Alle klokken luidden; herauten verkondden de verloving in alle straten. Op alle altaren brandde welriekende olie in zilveren lampen. De priester zwaaiden de wierookvaten en bruid en bruidegom gaven elkaar de hard en de bisschop zegende hen. De kleine zeemeermin stond in zijde en goud en hield den sleep van de bruid, maar de feestmuziek hoorde zij niet, hare oogen zagen de heilige ceremonie niet, zij dacht aan haar doodnacht en om alles wat zij verloren had in deze wereld. Nog denzelfden nacht gingen bruid en bruidegom aan boord, kanonnen werden afgeschoten, de vlaggen waaiden, en midden op het schip was een koninklijke tent van purper en goud met zachte kussens, daar zou het bruidspaar slapen in den stillen koelen nacht. De zeilen stonden bol in den wind en stil gleed het schip over het heldere water. | |
[pagina t.o. 104]
| |
[pagina 105]
| |
Toen het donker werd brandden de kleurige lampen en het scheepsvolk danste vroolijk op het dek. De kleine zeemeermin moest denken aan den eersten nacht toen zij opdook uit zee en dezelfde pracht en vroolijkheid had gezien; en zij danste ook tusschen de anderen, zwevend licht en vlug, als de zwaluw over het water; en allen jubelden in bewondering, want zoo heerlijk had zij nog nooit gedanst; het sneed in haar voeten als scherpe messen, maar zij voelde het niet, want scherper sneed haar de smart. Zij wist dat het de laatste avond was, dat zij hem zag, voor wien zij haar huis en haar geslacht verlaten had, voor wien zij haar heerlijke stem gegeven had en alle dagen oneindige pijnen had geleden, en hij wist het niet. Het was de laatste nacht, dat zij met hem dezelfde lucht ademde, de diepe zee zag, en den donkerblauwen sterrenhemel, een eeuwige nacht wachtte haar, zonder gedachten en zonder droomen, want zij had geen ziel en nooit zou zij er een kunnen hebben. En op het schip was het blijdschap en vroolijkheid tot ver na middernacht; zij lachte en danste mee, maar in haar hart was de dood. De prins kuste zijn heerlijke bruid en zij speelde met zijn zwart haar, en arm in arm gingen zij ter ruste in de prachtige tent. Het werd stil en leeg op het schip, alleen de stuurman stond bij het roer. De kleine zeemeermin legde haar witte armen over de verschansing en keek naar het oosten, naar het morgenrood; met den eersten zonnestraal zou de dood komen, dat wist zij. Daar zag zij hare zusters uit zee opkomen, ze waren bleek als zij; het mooie, lange haar fladderde niet meer in den wind; het was afgesneden. ‘Wij hebben het aan de heks gegeven, opdat zij ons helpen zou, je dezen nacht niet te laten sterven. Zij heeft ons een mes gegeven; zie eens hoe scherp! Voordat de zon komt moet je het den prins in het hart steken, en als dan het warme bloed over je voeten stroomt, groeien zij samen tot een vischstaart; dan ben je weer een zeemeermin, en je kunt bij ons komen door het water en driehonderd jaar leven, voordat je tot zeeschuim wordt. Haast je; hij of jij moet dood, voordat de zon komt. Onze arme grootmoeder heeft zoo'n verdriet dat haar witte haren uitvallen, zooals de onzen vielen onder de schaar van de heks. Dood nu den prins en kom dan terug! Haast je toch! Zie je de roode streep aan den hemel? Over een paar minuten zal de zon er zijn en dan moet je sterven!’ En zij uitten een verwonderlijk droeven zucht, en verdwenen in de golven. De kleine zeemeermin trok het purpergordijn van de tent weg en zij zag de mooie bruid slapen met het hoofd op de borst van den prins; en zij boog zich neer, kuste hem op het mooie voorhoofd, zag naar den hemel waar het morgenrood lichter werd, keek naar het scherpe mes, en weer naar den prins, die in zijn slaap den naam noemde van zijn bruid; zij alléén was in hem! - en in haar hand beefde het mes, - maar zij wierp het ver weg in de golven en die schenen rood waar het viel, als was er bloed in het water. | |
[pagina 106]
| |
Nog eens zag ze met half gebroken blik naar den prins, toen stortte zij zich in zee en zij voelde hoe haar lichaam zich oploste tot schuim. Nu kwam de zon uit zee op; warm en zacht vielen de zonnestralen op het doodkoude zeeschuim. De kleine zeemeermin voelde den dood niet; zij zag de lichte zon, en boven haar zweefden honderden doorzichtige heerlijke wezens; door hen heen kon zij het schip met de witte zeilen zien, en de ochtendroode wolken; hunne stemmen waren melodieën, maar zoo onwezenlijk, dat geen mensch ze kon hooren, zooals geen menschenoog hen zien kon; zonder vleugels dreven ze op hun eigen lichtheid door de lucht. De kleine zeemeermin zag, dat zij een lichaam had als zij, dat opzweefde uit het schuim. ‘Bij wie kom ik?’ zei zij, en haar stem was als die van de anderen; geestenmelodie, die geen aardsche muziek kan teruggeven. ‘Bij de luchtkinderen!’ antwoordden de anderen. ‘De zeemeermin heeft geen onsterfelijke ziel, en kan die nooit krijgen als zij niet de liefde heeft van een mensch, haar eeuwigheid hangt af van een vreemde macht. De luchtkinderen hebben ook geen eeuwige ziel, maar niet goede werken kunnen zij er zichzelf een maken. Wij zweven naar de warme landen, waar de zware pestlucht de menschen doodt, daar brengen wij koelte, wij geven bloemengeur aan de lucht en zenden verkwikking en genezing. Als wij driehonderd jaar lang hebben gestreefd al het goede te doen dat wij kunnen, krijgen wij een onsterfelijke ziel en deelen in het eeuwig geluk der menschen. Gij, arme, kleine zeemeermin hebt met uw geheele hart naar hetzelfde getracht als wij, gij hebt gevoeld en geleden, u verheven tot de wereld der luchtgeesten, nu kunt gij u zelf door goede werken een onsterfelijke ziel geven na driehonderd jaar.’ En de kleine zeemeermin hief hare lichte armen op naar God's zon en voor het eerst voelde zij tranen. Op het schip was weer leven en vroolijkheid; zij zag den prins en zijn liefelijke bruid haar zoeken en weemoedig naar het drijvende zeeschuim zien alsof zij wisten, dat zij zich in de golven had geworpen. Ongezien kuste zij het voorhoofd der bruid, lachte den prins toe en steeg op met de luchtkinderen naar de rozeroode wolk, die daar boven dreef. ‘Zóó zweven wij in God's rijk over driehonderd jaar!’ ‘Ook vroeger nog, kunnen wij er komen,’ murmelde ééne. ‘Onzichtbaar zweven wij de huizen binnen waar kinderen zijn, en voor iederen dag, als wij een goed kind vinden, dat zijn ouders vreugde geeft en hun liefde verdient, verkort God onzen proeftijd. Het kind weet niet, dat wij door de kamer zweven; en als wij dan van blijdschap glimlachen omdat het zoo goed is, gaat er een jaar af van de driehonderd; maar zien wij een slecht, ondeugend kind, dan moeten wij huilen van verdriet, en iedere traan is één dag meer!’ |
|