Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
ER ZAT EEN MOEDER BIJ HAAR KINDJE
| |
[pagina 82]
| |
ER zat een moeder bij haar kindje, ze was zoo bedroefd, zoo bang, dat het sterven zou. Het zag zoo bleek; de oogjes waren dicht, en heel zachtjes haalde het adem, soms heel diep alsof het zuchtte, en dan keek de moeder nog angstiger naar het arme stumpertje. | |
[pagina 83]
| |
Er werd aan de deur geklopt, en een oude man kwam binnen; hij had een soort van paardedeken om, die heelemaal om hem heen sloot, want dat is warm; en dat had hij wel noodig, want het was winter. Buiten was er niets dan ijs en sneeuw en de wind was zoo koud, dat hij sneed als een mes. En omdat de oude man rilde van de kou en het kind een oogenblik sliep, stond de moeder op en zette bier op de kachel in een klein potje, dat hij wat warms te drinken zou hebben. En de oude man wiegde het kindje. De moeder ging op een stoel dicht bij hem zitten en keek hoe het zoo diep ademhaalde en het handje oplichtte. ‘Geloof je ook niet, dat ik het wel houden zal?’ vroeg zij. ‘Onze lieve heer zal het mij toch niet af willen nemen!’ En de oude man - het was de dood zelf, - knikte zoo wonderlijk met het hoofd, dat het even goed ‘ja’ als ‘neen’ kon beduiden. De moeder keek stil voor zich uit en de tranen liepen over haar wangen; haar hoofd werd zoo zwaar, in drie dagen en nachten had zij niet geslapen en nu sliep ze in, maar één oogenblik; toen schrikte zij weer wakker en rilde van de kou: ‘Wat is dat?’ zei ze en ze keek naar alle kanten; maar de oude man was weg, en haar kindje was ook weg, dat had hij meegenomen. In den hoek snorde en piepte de oude klok; het groote, zware gewicht hing tot op den vloer. Bom! Nu stond ook de klok stil. Maar de arme moeder liep het huis uit en riep om haar kind. Buiten, midden in de sneeuw zat een vrouw, in lange, zwarte kleeren. Zij zeide: ‘De dood is in je huisje geweest; ik zag hem gauw wegloopen met je kindje; zijn gang is sneller dan de wind, en wat hij meeneemt brengt hij nooit terug.’ ‘Zeg mij alleen maar, welken weg hij ging!’ zei de moeder. ‘Zeg mij zijn weg, dan vind ik hem wel!’ ‘Ik weet den weg!’ zei de vrouw in de zwarte kleeren, ‘maar voor ik het zeg, moet je eerst al de liedjes voor mij zingen, die je voor je kindje gezongen hebt. Ik vind ze zoo mooi; ik heb ze dikwijls vroeger gehoord: ik ben de Nacht. Ik heb je zien schreien terwijl je ze zong!’ ‘Ik zal ze alle, alle zingen!’ zei de moeder, ‘maar houd mij niet op; ik moet hem inhalen, ik moet mijn kindje vinden.’ Maar de nacht bleef stom en stil, toen wrong de moeder hare handen en zong en schreide; het waren veel liedjes, maar nog meer tranen. En toen zij ze alle gezongen had zei de nacht: ‘Ga naar rechts in het donkere sparrebosch, daar zag ik den dood heengaan met je kind.’ Diep in het bosch kruisten de wegen elkaar, en de moeder wist niet meer hoe zij gaan moest. Toen zag zij een doornstruik, heelemaal kaal, zonder blad of bloem, want het was midden in den kouden winter; de takken waren wit bevroren. ‘Heb je den dood niet voorbij zien gaan met mijn kindje?’ | |
[pagina 84]
| |
‘Zeker!’ zei de doornstruik, ‘maar ik zeg je niet welken weg hij genomen heeft, voordat je mij gewarmd hebt aan je borst, want ik vries dood: ik word nog heelemaal tot ijs.’ En ze drukte den doornstruik aan haar borst heel vast, om hem goed te verwarmen; de doornen drongen tot in haar vleesch en er stonden groote bloeddruppels op haar borst. Maar de doornstruik kreeg frissche groene bladen en bloemen in dezen kouden winternacht: zoo warm is 't hart van een bedroefde moeder. En de doornstruik zei haar, welken weg zij gaan moest. Toen kwam zij aan een groot meer, waar geen boot of schip op te zien was. Het was niet dicht genoeg bevroren om er over te gaan, en niet open en ondiep genoeg om er doorheen te waden. Toch moest zij er over om haar kind te kunnen vinden. Zij ging liggen om het meer leeg te drinken, dat was onmogelijk voor een mensch; maar de arme moeder dacht, dat er misschien een wonder gebeuren kon. ‘Neen, dat gaat toch nooit!’ zei het meer, ‘laten wij liever eens probeeren of wij 't niet ééns kunnen worden! Ik verzamel graag paarlen, en je oogen zijn de mooiste die ik ooit gezien heb. Als je ze wilt uithuilen voor mij, dan zal ik je over brengen, naar de groote bloemenkas, waar de dood woont en zijn planten verzorgt; elk daarvan is een menschenleven.’ ‘Wat zou ik niet geven om bij mijn kind te komen!’ zei de arme moeder die al zooveel gehuild had. Maar nu huilde zij nog meer; zij huilde zoo lang tot haar oogen neêrvielen op den bodem van het water. Daar werden ze twee kostbare paarlen; maar het meer nam haar op en als op een schommel kwam zij met één zwaai aan den overkant. Daar stond een wonderlijk huis, veel mijlen lang. Men kon eigenlijk niet zeggen of het een berg was met bosschen en holen of een wezenlijk getimmerd huis. Maar de arme moeder kon het niet zien; ze had immers haar oogen uitgehuild! ‘Waar zal ik den dood vinden, die met mijn kindje wegging?’ zeide zij. ‘Hij is nog niet hier,’ zei de oude vrouw, die de zorg had over de groote bloemenkas van den dood. ‘Hoe hebt ge den weg hierheen kunnen vinden, en wie heeft u geholpen?’ ‘Onze lieve Heer heeft mij geholpen!’ zeide zij. ‘Hij is barmhartig en dat zult gij ook zijn. Zeg mij, waar ik mijn kind kan vinden.’ ‘Ik kan het niet!’ zei de vrouw, ‘en gij kunt niet zien! - Er zijn van nacht veel bloemen en planten verwelkt; de dood zal wel gauw komen om ze te verplanten. Ge weet wel, dat ieder mensch zijn levensboom of levensbloem heeft al naar hij is saâmgesteld? Ze gelijken in alles op andere gewassen, maar zij hebben een hartslag. Kinderharten kloppen ook! Ga en luister, misschien herkent ge den hartslag van uw kind. Maar wat geeft ge mij als ik u zeg wat ge verder moet doen?’ ‘Ik heb niets meer te geven!’ zei de bedroefde moeder, ‘maar ik wil voor je loopen tot aan het eind van de wereld.’ | |
[pagina 85]
| |
[pagina 86]
| |
‘Daar heb ik niets te maken,’ zei de vrouw, ‘maar ge kunt mij uw lang zwart haar geven. Ge weet wel, dat het mooi is, en ik heb het graag. Ge kunt er mijn wit haar voor in de plaats krijgen, dat is altijd wát.’ ‘Wilt ge niet anders?’ zei de moeder, ‘dat geef ik heel graag!’ En zij gaf haar mooie zwarte haar weg en kreeg er het spierwitte van de oude vrouw voor in de plaats. Toen gingen ze samen in de groote plantenkas van den dood, waar boomen en bloemen wonderlijk dooreen stonden. Er stonden fijne hyacinthen onder glasklokken en er stonden grove, forsche pioenen. Er groeiden ook waterplanten, sommige frisch en gezond, andere ziekelijk; daar lagen waterslangen overheen en zwarte kreeften klemden zich aan de stengels. Er stonden hooge, slanke palmen en eiken en platanen, maar ook peterselie en geurige thijm. Iedere boom en iedere bloem had zijn naam; zij waren alle een menschenleven; en die menschen leefden nog: de een in China, de ander in Groenland; overal in vreemde landen. Er waren groote boomen in kleine potten, zoodat hun wortels geheel beklemd zaten en de pot bijna te barsten drukten, maar er waren ook kleine, leelijke plantjes in vette aarde, gekoesterd en verzorgd. De bedroefde moeder boog zich over de kleinste plantjes en luisterde goed hoe binnenin het menschenhart klopte; en onder millioen herkende zij den hartslag van haar eigen kind. ‘Dit is het!’ riep zij en zij strekte haar handen uit over een klein blauw crocusje, dat slap en ziek over één kant hing. ‘Roer die bloem niet aan!’ zei de oude vrouw, ‘maar blijf hier staan, en als de dood komt, laat hem dan de plant niet uittrekken, vóór ik het weet, en dreig hem, dat gij dan de andere bloemen ook zult uittrekken, dan wordt hij bang, want hij moet Onzen Lieven Heer er verantwoording over doen; er mag er geen worden uitgetrokken voor Hij er verlof toe geeft.’ IJskoud woei het op eens door de ruimte; en de blinde moeder voelde, dat het de dood was die kwam. ‘Hoe heb je den weg hierheen kunnen vinden?’ vroeg hij, ‘hoe kun je hier vroeger zijn dan ik?’ ‘Ik ben een moeder!’ zeide zij. En de dood strekte zijn lange, magere vingers uit naar de kleine, teêre bloem; maar zij hield hare handen dicht er omheen, zoo bang was zij dat hij de fijne blaadjes zou kwetsen. Toen blies de dood op haar handen, en het was kouder dan de ijskoude wind en haar handen vielen mat neder. ‘Je kunt toch niets tegen mij!’ zei de dood. ‘Maar Onze Lieve Heer wel!’ zeide zij. ‘Ik doe alleen wat Hij wil,’ zei de dood. ‘Ik ben zijn tuinman. Ik moet al zijn bloemen en planten overplanten in den grooten tuin van het Paradijs, in het onbekende land. Maar hoe zij daar groeien en hoe het daar is, mag ik je niet zeggen.’ | |
[pagina t.o. 86]
| |
[pagina 87]
| |
‘Geef mij mijn kind terug!’ smeekte de moeder; maar toen greep zij opeens met haar beide handen naar twee planten dicht bij haar en riep tegen den dood: ‘ik trek al je bloemen uit, want ik ben radeloos.’ ‘Raak ze niet aan!’ zei de dood; ‘je zegt, dat je ongelukkig zijt, en wil je nu een andere moeder even ongelukkig maken?’ ‘Eene andere moeder?’ zei de arme vrouw, en ze liet de beide bloemen los. ‘Daar heb je je oogen terug,’ zei de dood, ‘ik heb ze opgevischt uit het meer, ze glansden zoo sterk; ik wist niet, dat het de uwen waren; neem ze weêr terug, ze zien veel helderder dan te voren. En kijk nu in dezen diepen put; ik zal de namen van de twee bloemen noemen, die je wilde uittrekken. Je kunt er hun heele toekomst, hun geheel menschenleven in zien, en weten wat je hebt willen verstoren en vernielen.’ En zij keek in den put; en zij zag de heerlijkheid van een leven, dat ten zegen was voor zijn omgeving, waar omheen alles geluk en blijheid was. Maar zij zag ook het andere leven: dat was zorg en pijn, lijden en ellende, anders niet. ‘Beide levens zijn God's Wil,’ zei de dood. ‘Welke van die twee bloemen is die van 't geluk, welke die van de ellende?’ vroeg zij. ‘Dat zeg ik niet,’ zei de dood, ‘maar weet dit, dat het ééne leven dat van je kind was. Het lot, de toekomst van je eigen kind heb je gezien.’ Toen schreeuwde de moeder het uit: ‘Welke van de twee was mijn kind! Zeg het mij! Red die ongelukkige, red die onschuld! O, red mijn kind van al die ellende! Neem het liever meê! Neem het meê naar God's Rijk! Vergeet mijn smeeken, mijn tranen! Vergeet alles wat ik gezegd en gedaan heb!’ ‘Ik begrijp je niet,’ zei de dood. ‘Wil je je kind terug, of wil je dat ik het wegbreng naar 't onbekende land?’ Toen wrong de moeder hare handen, en zij viel op haar knieën en bad tot onzen Heer: ‘Verhoor mij niet, als mijn gebed is tegen Uw wil! Uw wil geschiede! Verhoor mij niet! Verhoor mij niet!’ En zij boog het hoofd heel diep. En de dood ging met haar kind naar het onbekende land. |
|