Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
VER, HEEL VER WEG VAN HIER, DAAR WAAR DE ZWALUWEN HEEN VLIEGEN
| |
[pagina 67]
| |
VER, héél ver weg van hier, daar, waar de zwaluwen heenvliegen als 't winter wordt, woonde een koning, die elf zonen had, en ééne dochter, Eliza. De elf broeders - het waren prinsen - gingen naar school met een ster op hun borst en een sabel op zij, zij schreven op gouden leien met diamanten griffels, en ze kenden hun lessen even goed van buiten als van binnen; men kon dadelijk hooren, dat het prinsen waren. Het prinsesje Eliza zat op een voetenbankje van spiegelglas en had een prentenboek, dat het halve koninkrijk gekost had. O, die kinderen hadden het zoo goed, maar het zou niet altijd zoo blijven. Hun vader, die koning was over het heele land, trouwde met een heele slechte koningin, die in 't geheel niet lief was voor de arme kinderen, den éérsten dag merkten zij het al; er was groot feest op het slot en daarom speelden de kinderen huishoudentje, maar in plaats dat ze zooals vroeger | |
[pagina 68]
| |
koekjes kregen en gebraden appelen om mee te spelen, gaf de koningin hun niets anders dan zand in een theekopje en ze zei, dat ze dan maar moesten doen of het iets lekkers was. Een week later stuurde ze de kleine Eliza naar buiten bij boeren om opgevoed te worden en ze praatte tegen den koning zóó leelijk over de arme prinsjes, dat hij op 't laatst in 't geheel niet meer naar ze omkeek. ‘Vlieg jelui de wereld maar in en help je zelf!’ zei de booze koningin. ‘Vlieg! als groote vogels zonder stem!’ Maar ze kon het toch niet zoo erg maken als ze wel wou; ze werden elf mooie wilde zwanen. Met een wonderbaar vreemden kreet vlogen ze uit de slotramen weg over het park en het bosch. Het was nog heel vroeg in den morgen, toen ze voorbij het huisje kwamen vliegen waar Eliza sliep in het kamertje bij den boer; daar zweefden ze over het dak, draaiden met hun lange halzen en sloegen met hun vleugels, maar niemand hoorde of zag het; toen moesten ze weer verder, hoog boven de wolken, ver weg in de wijde wereld. Eindelijk vlogen ze een groot donker bosch in, dat zich uitstrekte tot aan het strand. De arme kleine Eliza stond in het boerenkamertje en speelde met een groen blad, want ander speelgoed had zij niet; zij prikte een gat in het blad en keek daardoor naar de zon, en toen was het net of zij haar broeders' heldere oogen zag en iederen keer, dat de warme zonnestralen haar wangen raakten, was het of zij haar kusten. De eene dag ging voorbij als de andere. Als buiten de wind blies door de zware rozenhagen, dan fluisterde hij tegen de rozen: ‘Wie kan mooier zijn dan gij?’ Maar de rozen schudden hun hoofdjes en zeiden: ‘Eliza is mooier!’ En als Zondags de oude vrouw op den drempel zat en in haar psalmboek las, dan sloeg de wind de blaadjes om en zei tegen het boek: ‘wie kan vromer zijn dan gij?’ ‘Eliza is vromer!’ zei het psalmboek en het was waar wat de rozen en het boek zeiden. Toen zij vijftien jaar was moest zij naar huis en toen de koningin zag hoe mooi ze was, werd zij afgunstig en nijdig; zij had haar wel graag ook in een wilde zwaan veranderd, zooals haar broers, maar zij durfde niet, want de koning zou zijn dochter willen zien. Vroeg in den morgen ging de koningin naar de badkamer, die was heelemaal van marmer en overal waren zachte kussens. Zware, kostbare tapijten hingen tegen de wanden. Zij nam drie padden en kuste ze en tegen de ééne zei ze: ‘Ga op Eliza's hoofd zitten als ze in het bad komt, dat ze lui en traag wordt als jij! Ga op haar voorhoofd zitten!’ zei ze tegen de andere, ‘dat ze leelijk wordt als jij, zoodat haar vader haar niet herkent! Kruip tegen haar hart!’ zei ze tegen de derde, ‘dan wordt ze boos en slecht en heeft zorg en verdriet!’ Toen zette ze de padden in het heldere water en dat kreeg dadelijk een groene kleur. Daarna riep ze Eliza. Ze kleedde haar | |
[pagina 69]
| |
uit en liet haar in het water gaan, en toen ze onderdook kroop de eene pad in 'r haar, de andere op haar voorhoofd, en de derde ging op haar borst zitten. Maar Eliza scheen er niets van te merken en toen ze weer opstond, stonden er drie roode papavers in het water. Waren de dieren niet vergiftig geweest en door de heks gekust, dan zouden ze in roode rozen zijn veranderd; maar bloemen werden het toch, omdat ze tegen haar hoofd en hart gelegen hadden; ze was zóó vroom en onschuldig, dat geen tooverij macht over haar had. Toen de booze koningin dat zag, wreef zij haar in met notensap, zoodat ze heelemaal donkerbruin werd; over haar lief gezichtje smeerde ze stinkende zalf en het mooie haar verwarde zij; en niemand zou de lieve Eliza meer gekend hebben. Toen nu haar vader haar zag, schrikte hij en zei, dat dát zijn dochter niet was. En er was niemand, die haar kennen wou, behalve de waakhond en de zwaluwen, maar dat zijn maar beesten, die niets hebben in te brengen. Toen schreide de arme Elize en dacht aan haar elf broeders, die allemaal weg waren. Bedroefd sloop ze heen uit het paleis en liep dagen lang over velden en moerassen tot ze in het groote bosch kwam. Ze wist heelemaal niet waar ze heen zou gaan, ze voelde zich alleen maar zoo bitter bedroefd en ze verlangde zoo naar haar broeders. Die waren zeker ook net als zij, verjaagd en verstooten in de wijde wereld en ze wou zoeken of zij ze niet terug kon vinden. Ze was nog niet lang in het bosch of de avond kwam; ze wist weg nog steg; toen legde zij zich neer op het zachte mos, met haar hoofd tegen een boomstronk, en zeide haar avondgebedje. Het was stil, de lucht was zacht en over het mos viel een groene lichtschijn van duizenden glimwormpjes; toen ze even met haar hand een tak aanraakte, vielen ze als vallende sterren op haar neer. Den heelen nacht droomde zij van hare broeders; ze speelden weer als kinderen samen en schreven met diamanten griffels op de gouden leien en ze keken samen het mooie prentenboek, dat het halve koninkrijk gekost had. Maar er kwamen nu niet als vroeger nulletjes en streepjes op hun leien, zij schreven nu alles op wat zij gedaan hadden, alles wat zij hadden ondervonden en gezien. En het prentenboek leefde: de vogels zongen en de menschen kwamen er uit en spraken tegen Eliza en hare broeders. Maar als ze een blad omsloeg, sprongen ze er dadelijk weer in, omdat er geen verwarring in de prenten zou komen. Toen ze wakker werd stond de zon al hoog, maar ze kon haar niet zien; want de hooge boomen maakten een dicht dak met hunne takken; toch zag zij de zonnestralen als een gouden sluier door 't loof spelen. Het rook er zoo frisch naar al dat groen, en de vogels kwamen bijna op haar schouders zitten. Zij hoorde het water plassen; het waren veel kleine bronnetjes, die allen uitkwamen in een vijver met een helderen zandbodem. Wel groeiden er | |
[pagina 70]
| |
dichte struiken om heen, maar op één plaats hadden de herten een doorgang gemaakt, en dáárdoor ging Eliza naar het water. Dat was zóó helder en zóó stil, dat, had de wind de takken niet bewogen, ze geloofd zou hebben, dat het spiegelbeeld, dat zij op den bodem zag, geschilderd was, zoo duidelijk en scherp zag zij daar iederen struik, ieder blad, in zon en schaduw. Maar toen zij haar eigen gezichtje in het water zag, verschrikte zij, zoo bruin en leelijk was het; toen maakte zij haar handje nat, en wreef er haar oogen en voorhoofd mee zoodat haar blanke huid er weêr doorkwam. Daarna trok zij haar kleêren uit en ging heelemaal in het frissche water; een mooier koningskind dan zij was er toen in de wereld niet te zien. Nadat ze zich weêr aangekleed had, en haar lange haar gevlochten, ging ze naar de bron, dronk uit haar handje en liep verder het bosch in, ze wist zelf niet waarheen. Zij dacht aan haar broeders en dacht aan den goeden God, die haar zeker niet verlaten zou. Hij liet immers de wilde appels voor haar groeien omdat zij honger had! Zij zag een boom met takken zwaar van vruchten, daarmede hield zij haar middagmaal, en ging toen in het donkerste gedeelte van het bosch. Daar was het zóó stil, dat zij haar eigen voetstappen hoorde; ieder blaadje hoorde zij, dat bewoog onder haar voet; geen vogel was er te zien, geen zonnestraal drong door 't dichte groen. De hooge stammen stonden zoo dicht aan elkaar, dat het was of zij tusschen een staketsel was ingesloten. O, hier was een eenzaamheid, zooals zij 't nooit gevoeld had. De nacht was zwart, geen glimwormpje lichtte in 't mos, treurig legde zij zich te slapen; toen was het of de boomtakken boven haar zich op zij bogen en Onze Lieve Heer zag met vriendelijke oogen op haar neêr, en kleine engeltjes keken over zijn schouders en onder zijn armen door. Toen ze 's morgens wakker werd, wist ze niet of ze gedroomd had of dat het werkelijk zoo was gebeurd. Zij liep een eindje voort; daar kwam zij een oude vrouw tegen met een mand vol boschbessen; de vrouw gaf haar wat van de bessen en Eliza vroeg of zij geen elf prinsen door het bosch had zien rijden. ‘Neen,’ zei de oude vrouw, ‘maar gisteren zag ik in de rivier hierbij elf zwanen zwemmen, die gouden kronen droegen.’ En ze bracht Eliza een eindje verder bij een helling; daar beneden slingerde zich een riviertje; de boomen aan beide oevers bogen hunne dichtbebladerde takken tot elkander en waar zij elkaar niet konden bereiken in hun natuurlijken groei, daar waren de wortels losgeraakt en helden de stammen over het water zoodat zij toch hunne takken konden samenvlechten. Eliza zei de oude vrouw goeden dag, en volgde 't riviertje tot dáár waar het uitmondde op het groote, open strand. Heel de groote prachtige zee zag het meisje vóór zich, maar geen schip, nergens een boot op die oneindige vlakte; hoe zou zij nu verder komen! Zij keek naar de tallooze steentjes op het strand; het water had ze alle rond | |
[pagina 71]
| |
geslepen. Glas, ijzer, steenen, alles wat aangespoeld was, had zijn vorm gekregen door het water, dat toch nog zachter was dan haar eigen fijn handje. ‘Dat water is onvermoeid, en daardoor effent zich het harde: ik zal ook onvermoeid zijn! Ik dank u voor die les, gij groote zee! ééns, dat voel ik, zult gij mij bij mijn lieve broeders brengen!’ Op het aangespoelde zeewier lagen elf witte zwanenveeren; ze nam ze bij elkaar in haar hand, er lagen droppels op: het kon dauw zijn of tranen, wie wist het! Héél eenzaam was het groote strand, maar dat voelde zij niet; ook was de zee vol afwisseling; in een paar uren was daar meer te zien, dan in een heel jaar op een binnenwater. Als er een groote zwarte wolk overheen trok, dan was het of de zee wilde zeggen: ‘ik kan ook wel zwart zijn,’ en dan blies de wind, en de golven keerden 't witte schuim naar buiten. Maar lichtten 's avonds de wolkjes rood, en rustte de wind, dan was de zee als een rozenblad. Soms was zij groen, soms wit, maar al was zij overal vlak en stil, aan 't strand was toch altijd een kleine beweging; het water ging zacht op en neer als de borst van een slapend kind. Toen de zon haast onderging zag Eliza elf wilde zwanen met gouden kronen naar het land vliegen, zij zweefden achter elkaar als een lang wit lint. Eliza verborg zich achter een boschje op de helling, de zwanen streken dicht bij haar neêr en sloegen met hunne groote, witte vleugels. En toen de zon onder was, viel op eens hun zwanenhuid af en er stonden elf mooie prinsen, Eliza's broeders. Zij gaf een kreet van vreugde en verrassing, want al waren zij veel veranderd, zij voelde toch, dat zij het zijn moesten, en zij sprong in hun armen en riep ze bij hun namen; en de prinsen waren zoo blij toen ze hun zusje herkenden, dat zoo groot en mooi was geworden. Ze lachten en huilden, en spraken veel samen en heel gauw wisten ze, hoe leelijk hun stiefmoeder tegen hen allen geweest was. ‘De oudste vertelde hoe zij allen als wilde zwanen moesten rondvliegen zoolang de zon scheen: ‘Als de zon ondergaat,’ zeide hij, ‘worden wij weer menschen; daarom moeten wij altijd zorgen, dat wij tegen dien tijd vasten grond hebben, want waren wij in de lucht of boven de zee, dan zouden wij neervallen en verdrinken. Hier wonen wij niet: Er ligt een heel mooi land aan de overzijde, maar de weg is lang; de groote zee ligt er tusschen; en er is geen enkel eiland waar wij zouden kunnen rusten. Alleen een kleine eenzame rots steekt uit, juist in 't midden, net groot genoeg, om er vlak naast elkaar te kunnen zitten, en als de zee woest is, spuit het water hoog over ons heen. Maar toch zijn wij er heel dankbaar voor, want wij overnachten er in onze menschengedaante, en anders zouden wij nooit ons lieve vaderland kunnen terugzien: de twee langste dagen in het jaar hebben wij noodig voor die vlucht. Slechts eens in het jaar mogen wij onze lieve ouderlijke woning bezoeken; en elf dagen mogen wij blijven. Dan vliegen | |
[pagina 72]
| |
wij over dit groote bosch van waar wij het slot kunnen zien, waar wij geboren zijn en waar onze vader woont, en den hoogen toren van de kerk, waar moeder begraven is. - Wij voelen ons hier zoo thuis; de boomen en bosschen zijn één met ons; wij zien de wilde paarden rennen over de vlakte, zooals vroeger toen wij kinderen waren; de oude wijsjes hooren wij zingen door de kolenbranders, waar wij vroeger bij dansten. Hierheen worden wij getrokken, naar dít land, en hier hebben wij u terug gevonden, lief klein zusje; twee dagen mogen wij hier nog blijven, dan moeten wij weg over de zee, naar een heerlijk mooi land, maar 't is niet ons vaderland! Hoe nemen wij je mee, wij hebben geen schip of boot!’ ‘Hoe zal ik u kunnen bevrijden?’ zei Eliza. En zij spraken samen bijna den heelen nacht en sliepen maar kort. Eliza werd wakker door 't suizen van vleugels over haar heen. De broeders waren weer veranderd in zwanen en vlogen in groote kringen, en eindelijk ver weg; maar de jongste was achter gebleven, en hij legde zijn hoofd in haar schoot en zij streelde zijn witte vleugels; den heelen dag waren zij samen. Tegen den avond kwamen de anderen terug en toen de zon onder was kregen zij hun menschengedaante. ‘Morgen vliegen wij weg en dan mogen wij niet terug komen voor over een heel jaar, maar wij kunnen je zoo niet achterlaten! Heb je moed mee te gaan? Ik ben sterk genoeg om je door het bosch te dragen en onze vleugels dragen je wel over de zee.’ ‘Ja, neem mij mee!’ zei Eliza. In dien nacht vlochten zij een net van buigzaam wilgenbast en taaie biezen; het werd groot en sterk. Eliza legde zich er in en toen de zon opkwam en de broeders weer in zwanen veranderd waren, namen zij met hun snavels het net vast en vlogen er mee weg. Hoog op in de lucht vlogen ze met hun lieve zusje, dat nog sliep. De zonnestralen vielen op haar gezicht: daarom ging een van de zwanen boven haar vliegen, zoodat zij in de schaduw kwam van zijn breede vleugels. Zij waren al ver van het land toen Eliza wakker werd; zij dacht, dat zij nog droomde, zóó vreemd was het door de lucht gedragen te worden, hoog boven de zee. Naast haar lag een tak met heerlijke rijpe bessen en een bos eetbare wortelen, die had de jongste van de prinsen bij elkaar gezocht en zij glimlachte dankbaar tegen hem, want zij zag, dat hij het ook was, die haar voor de zon beschutte met zijn vleugels. Ze waren zóó hoog, dat het eerste schip, dat ze zagen, wel een witte meeuw leek, die op het water zwom. Achter hen dreef een groote wolk, als een berg, en Eliza zag hun schaduwen, van haar en van de elf zwanen, reusachtig groot er tegen aan; het was een schilderij, zóó heerlijk als zij het nog nooit gezien had. Maar naar mate de zon hooger steeg, en zij de wolk verder achter zich lieten, verdween het zwevende schaduwbeeld. | |
[pagina 73]
| |
Den heelen dag vlogen ze door en het ging sneller dan een pijl door de lucht, maar toch langzamer dan anders, nu zij hun zuster te dragen hadden. Er kwam een storm opzetten en het werd avond: angstig zag Eliza de zon dalen; nog was de eenzame klip niet te zien; het scheen haar of de zwanen hun vleugelslag versterkten. Ach, het was haar schuld, dat ze niet vlug genoeg vooruit kwamen; als de zon onder was zouden zij menschen worden en dan in 't water vallen en verdrinken. Toen bad zij in haar innigste ziel een gebed tot God; nóg zag zij geen klip. De zwarte wolk naderde; hevige windstooten gingen den storm vooraf;de wolken stonden als één groote golf in de lucht, loodkleurig en dreigend, bliksemstralen schoten er doorheen. Nu was de zon bijna aan den rand van de zee. Eliza's hart stond haast stil van angst; op ééns schoten de zwanen recht naar beneden, zóó plotseling, dat zij bijna viel; daarna zweefden zij weer verder. Nu eerst zag zij het kleine eilandje onder zich; het leek niet grooter dan een zeehond, die zijn kop uit het water steekt. De zon daalde snel en was nu niet meer dan een ster; Eliza voelde den vasten grond; de zon was uitgedoofd, als 't laatste vonkje van een brandend papier, daar stonden haar broeders arm in arm om haar heen; maar er was ook niet meer plaats dan juist voor hen en haar. De zee sloeg tegen de rots en overstroomde hen; de lucht stond als in vlammend vuur en aanhoudend ratelde de donder. Maar zuster en broeders hiel- | |
[pagina 74]
| |
den elkander bij de hand en zongen een psalm; dat gaf hen troost en moed. Toen het dag werd, was de lucht helder en stil en met het opgaan van de zon vlogen de zwanen met Eliza van het eiland weg. De zee was nog hevig bewogen; op het zwartgroene water dreef het witte schuim als millioenen zwemmende zwanen, zoo scheen het hen uit de hoogte. Toen de zon hooger steeg, zag Eliza een bergland voor zich, half zwevend in de lucht; op de bergtoppen schitterende ijsvlakten. Een mijlen lang slot zag zij daar, met trotsche zuilengangen in hooge rijen; daar vóór, aan den voet van de bergen, wuivende palmbosschen en prachtbloemen zoo groot als molensteenen. Zij vroeg of dat het land was waar zij heen zouden; maar de zwanen schudden hun hoofden, want wat zij zag was het prachtige luchtslot van de Fee Morgana, dat eeuwig verandert; daarheen mochten zij niemand brengen. Eliza staarde er heen; daar stortte alles in elkaar, bergen, bosschen en slot en er stonden twaalf trotsche kerken met hooge torens en spitsboogvensters; ze geleken alle op elkaar. Zij meende den klank van het orgel te hooren, maar het was de zee. Nu waren de kerken heel dicht bij; maar op eens werd het een vloot, die onder hen door zeilde, en toen zij er op neer kijken wilde was het een nevel, die over het water heen joeg. Ja, dit was een gezichtsbedrog geweest, maar nu zag zij werkelijk het land, waar zij heen moesten. Blauwe bergen en cederbosschen, steden en trotsche kasteelen. Lang voordat de zon onderging zag zij, in een berg voor zich uit, een groot hol dat met sierlijke groene slingerplanten begroeid was, zóó fijn of het geborduurde tapijten waren. ‘Nu zullen wij eens zien wat je hier droomt van nacht,’ zei de jongste prins en hij wees haar haar slaapkamer. ‘Droomde ik maar, hoe ik jelui verlossen kon!’ zei Eliza, en die gedachte vervulde haar zoo, dat zij haar mee bracht in haar slaap; en het was haar of zij hoog door de lucht vloog, naar Fata Morgana's luchtslot; daar kwam de Fee haar tegemoet, schoon en glanzend, maar toch leek zij op de oude vrouw, die haar de bessen had gegeven in het bosch, en haar verteld had van de zwanen met de goude kronen. ‘Uwe broeders kunnen verlost worden,’ zeide zij, ‘maar hebt ge moed en volharding? Wel is de zee zachter dan uw fijne handen en vervormt toch de harde steen, maar zij voelt niet de pijn, die uw teere vingers zouden voelen; de zee heeft geen hart en lijdt niet den angst en smart, die gij moet lijden. Ziet ge die brandnetel in mijn hand? zoo groeien er vele om het hol waar ge slaapt. Alléén deze en de brandnetels, die groeien op de graven van het kerkhof zijn te gebruiken: onthoud dat goed. Ge moet ze plukken al branden ze uw huid vol blaren. Breek ze met de voeten, dan krijgt ge vezels als van vlas. Daar moet ge elf pantserhemden van vlechten met lange mouwen; die gooit ge over de elf wilde zwanen heen, dan is de betoovering verbroken. Maar denk er aan, dat ge van het oogenblik af, dat ge het werk begint, tot | |
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
het laatste hemd klaar is, niet moogt spreken. Het eerste woord, dat ge zegt gaat als een dolk door uw broeders' hart. Bedenk dat alles goed.’ En op hetzelfde oogenblik raakte zij Eliza's hand aan met de brandnetel; zij brandde als vuur en Eliza werd wakker. Het was al lichte dag, en dicht bij de plaats waar zij geslapen had lag een brandnetel juist zooals zij haar gezien had in haar droom. Toen viel zij op haar knieën, dankte God en ging naar buiten om haar werk te beginnen. Met haar fijne handen greep ze in de leelijke netels; het was als vuur; groote blaren brandden ze op haar armen en handen, maar ze wilde het gaarne lijden, als ze er haar lieve broeders mee kon bevrijden. Met haar bloote voetjes brak zij iedere netel en begon de vezels te vlechten. Toen de zon onder ging kwamen hare broeders en zij begrepen niet waarom zij zoo zwijgend was; ze hielden het voor een nieuwe tooverij van de booze stiefmoeder; maar toen ze hare handen zagen begrepen ze wat zij voor hen deed; de jongste broeder schreide, en waar zijn tranen vielen daar voelde zij geen pijn en verdwenen de brandende blaren. Zij werkte den heelen nacht door, want zij had geen rust, voor ze haar broeders verlost had; den heelen volgenden dag, terwijl de zwanen weg waren, zat zij daar in haar eenzaamheid, maar nooit ging de tijd zóó vlug! Eén pantserhemd was al klaar: nu begon ze aan het tweede. Een jachthoorn klonk tusschen de bergen; ze werd angstig; het geluid kwam dichter bij; ze hoorde honden blaffen; verschrikt kroop ze achter in het hol, bond de brandnetels bij elkaar en ging er op zitten. Op eens kwam een groote hond door de struiken springen en dadelijk daarop nog een, en toen weer een: ze blaften heel hard en liepen terug en kwamen weer. Het duurde niet lang of alle jagers stonden voor het hol, en de mooiste van allen was de koning van het land; hij ging naar Eliza toe: nooit had hij een mooier meisje gezien. ‘Waar kom je toch van daan, lief meisje?’ vroeg hij. Eliza schudde haar hoofd; ze mocht immers niet spreken, daar hing haar broeders' leven en bevrijding van af. En ze verborg haar handen onder haar kleedje, dat de koning niet zou zien wat zij leed. ‘Ga met mij mee,’ zei hij: ‘als je zoo goed bent als mooi, dan zal ik je kleeden in zijde en fluweel, dan zal ik een gouden kroon op je hoofd zetten en in mijn mooiste paleis zul je wonen!’ En hij nam haar achter op zijn paard; zij huilde en wrong hare handen. Maar de koning zeide: ‘ik wil alleen je geluk! Eens zul je er mij voor danken!’ En hij joeg voort met haar over de bergen en hield haar voor zich vast, op zijn paard. En de jagers volgden. Toen de zon onderging lag daar de prachtige koningsstad, met kerken en koepels, en de koning voerde haar zijn slot binnen; daar sprongen hooge fonteinen in de marmeren zalen, en muren en zolderingen waren met het heerlijkste schilderwerk versierd: maar Eliza zag het niet, zij treurde en | |
[pagina 77]
| |
schreide; willoos liet zij zich door de vrouwen haar koninklijke kleeren aantrekken; zij vlochten paarlen door haar haren en trokken handschoenen over haar verbrande handen. Toen zij daar stond in al haar pracht, was zij zoo verblindend schoon, dat het hof zich nog dieper voor haar boog dan te voren. En de koning verkoos haar tot zijn bruid, hoewel de aartsbisschop het hoofd schudde en fluisterde, dat het mooie boschmeisje zeker een heks was; want zij verblindde hunne oogen en betooverde 's konings hart. Maar de koning luisterde daar niet naar, hij liet muziek komen en een prachtigen maaltijd aanrichten en de mooiste meisjes voor haar dansen; en hij bracht haar door statige parken en kleurige tuinen vol bloemengeur en in prachtige zalen. Maar het bracht geen glimlach in haar oogen; droefheid was daarin en smart, als haar eenig deel. Nu opende de koning de deur van een klein kamertje, dicht bij haar slaapvertrek. Het was bekleed met kostbare groene tapijten en leek geheel het hol, waar zij gewoond had. Op den grond lag de bundel vezels, die zij van de brandnetels had gekregen en aan de zoldering hing het pantserhemd, dat zij had afgewerkt. Een van de jagers had dat alles meegebracht als een curiositeit. ‘Hier kun je je in je vorig thuis terugdroomen,’ zei de koning: ‘daar is het werk waar je je mee bezig hield; nu midden in al je pracht is het aardig voor je, aan dien tijd terug te denken.’ Toen Eliza dat alles zag, waar haar ziel zoo van was vervuld, lichtten hare oogen van vreugd, en het bloed kwam terug in haar wangen; ze dacht aan de bevrijding van hare broeders en zij kuste de hand van den koning. En de koning liet alle kerkklokken luiden tot verkondiging van het bruiloftsfeest. Zoo werd het mooie, stomme meisje uit het bosch, koningin van het land. Doch de aartsbisschop fluisterde den koning booze woorden in het oor; maar zij drongen niet door tot zijn hart; hij wilde bruiloft houden en de aartsbisschop zelf moest haar de kroon op het hoofd zetten. Hij drukte met boozen wil den nauwen band op haar hoofdje vast, dat het pijn deed; doch om haar hart lag drukkender band; de zorg over hare broeders, daardoor voelde zij niet de pijn van het lichaam. Haar mond was stom, want het eerste woord, dat zij sprak zou immers haar broeders' dood geweest zijn? maar in hare oogen lag groote, innige liefde voor den lieven, mooien koning, die alles deed wat hij kon om haar gelukkig te maken. Iederen dag hield zij meer van hem: o, als zij maar spreken mocht en hem alles zeggen wat zij leed; maar stom moest zij blijven, stom tot haar werk zou gedaan zijn. Daarom sloop zij 's nachts stilletjes weg, en ging in het kleine kamertje, dat zoo op het hol leek, en vlocht aan de pantserhemden, snel vlocht zij ze, den een na den ander, maar toen ze aan de zevende zou beginnen had ze geen vlas meer. Op het kerkhof, wist ze, groeiden de netels, die zij gebruiken moest, maar | |
[pagina 78]
| |
ze moest ze zelf plukken; hoe zou zij 's nachts op het kerkhof komen? ‘O, wat is de pijn aan mijn vingers vergeleken bij de pijn van mijn ziel!’ dacht ze, ‘ik moet het wagen, God zal mij niet verlaten!’ In grooten angst, als ging ze om kwaad te doen, sloop ze in den maanlichten nacht den tuin in, door de lange lanen, naar de stille straten; zoo kwam ze eindelijk aan het kerkhof. Daar zag ze op een van de grootste grafsteenen een rij van heksen; ze kleedden zich uit of ze wilden gaan baden en toen groeven ze met hun lange, magere vingers in de versche graven, haalden er de lijken uit en aten er van. Eliza moest er vlak langs, en ze, keken haar aan met hun leelijke oogen, maar zij zeide haar gebed en verzamelde de brandnetels en toen ging ze terug naar het slot. Maar één enkel mensch had haar gezien: de aartsbisschop. Nu had hij toch gelijk, het was niet in orde met de koningin; ze was een heks en ze had den koning bedrogen en het geheele volk. In den biechtstoel zeide hij den koning wat hij gezien had, en toen hij de harde woorden sprak, schudden de heilige-beelden van het houtsnijwerk hunne hoofden, alsof zij zeggen wilden: ‘het is niet waar, Eliza is onschuldig.’ Maar de aartsbisschop legde het anders uit, hij meende dat zij hunne hoofden schudden over hare zonde. Toen rolden er twee zware tranen over 's konings wangen, hij ging terug met twijfel in zijn hart; en hij hield zich 's nachts of hij sliep; maar hij sliep niet, er was geen rust voor hem; hij zag hoe Eliza opstond, iederen nacht herhaalde zich dat, en iederen nacht ging hij haar achterna en zag dat zij het kamertje binnenging. Van dag tot dag werd zijn blik somberder; Eliza zag het en zij begreep niet waarom; maar het maakte haar angstig; o, hoe leed zij in haar hart! Op het koninklijk fluweel en purper vielen hare tranen, daar lagen zij als schitterende diamanten, en allen, die die vorstelijke pracht zagen, wenschten ook koningin te zijn. Intusschen liep haar werk ten einde; er ontbrak nog maar één pantserhemd; maar ze had geen vlas meer en geen enkele brandnetel. Nog ééns, voor dezen allerlaatsten keer, moest zij naar het kerkhof en een paar handenvol plukken. Met angst dacht ze aan die eenzame wandeling, en aan de vreeselijke heksen, maar haar wil was vast en haar vertrouwen in God. Eliza ging, maar de koning en de aartsbisschop volgden haar; ze zagen haar het groote ijzeren hek van het kerkhof binnengaan en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze op den grafsteen de afschuwelijke heksen zitten, zooals Eliza ze de eerste maal gezien had: en de koning wendde zich af; want tusschen deze dacht hij zich zijn vrouw, die hij zoo liefhad. ‘Het volk moge haar oordeelen,’ zei hij; en het volk oordeelde: ‘Den dood door den brandstapel!’ | |
[pagina 79]
| |
Uit de prachtige koningszalen werd zij in een donker, vochtig hol gebracht, waar de wind floot door het tralievenster; in plaats van fluweel en zijde gaven ze haar de brandnetels, die zij verzameld had, daar kon ze haar hoofd op leggen; de harde, brandende pantserhemden, die zij gevlochten had, zouden matras en dekens zijn. Maar zij hadden haar niets beters kunnen geven; ze begon weer haar werk en bad tot God. Buiten zongen de straatjongens spotliedjes op haar: niemand troostte haar met een vriendelijk woord. Maar toen het avond werd hoorde zij vleugelgesuis voorbij het tralievenster gaan. Dat was de jongste broeder, die zijn zuster eindelijk gevondenhad; en ze schreide luid van vreugde, hoewel zij wist, dat de nacht die nu kwam, wellicht haar laatste was: maar-haar werk was ook haast klaar, en haar broeders bij haar. De aartsbisschop kwam om het laatste uur nog met haar te zijn, dat had hij den koning beloofd; maar zij schudde haar hoofd en smeekte hem met haar blik om weg te gaan. Zij moest immers dezen nacht haar werk klaar hebben, anders was alles te vergeefs - alles: smart, tranen en slapelooze nachten. De aartsbisschop ging heen met booze woorden tegen haar, maar de arme Eliza wist, dat zij onschuldig was en bleef aan haar werk. De muisjes liepen over den vloer, en sleepten de netels aan haar voeten, om toch ook een beetje te helpen; en de lijster ging tusschen de tralies voor | |
[pagina 80]
| |
haar venster zitten en zong den heelen nacht zoo vroolijk hij maar kon, opdat zij den moed niet zou verliezen. Het was nog vóór den dageraad; eerst over een uur zou de zon opgaan; dáár stonden de elf broeders voor de slotpoort en verlangden vóór den koning gebracht te worden; maar dat kon niet, zeide men: het was nog nacht en de koning sliep en men mocht hem niet wakker maken. Ze smeekten, ze dreigden; de wacht kwam en eindelijk de koning zelf en hij vroeg, wat dat alles beduidde, maar op dát oogenblik kwam juist de zon op en er waren geen prinsen meer te zien, maar elf zwanen vlogen heen over 't slot. Uit de stadspoort stroomde het volk, ze wilden allen de heks zien verbranden. Een oud leelijk paard trok de kar waarin zij reed; zij hadden haar een pij aangetrokken van grof zakkengoed; haar prachtige, lange haar hing los om haar hoofdje; haar wangen waren doodsbleek en haar lippen bewogen zich zacht terwijl zij al maar voortvlocht met het groene vlas; zelfs op weg naar den dood, bleef zij aan haar werk; tien pantserhemden lagen aan haar voeten, het elfde zou haast klaar zijn. Het gepeupel schimpte en schold: ‘Kijk de heks eens mompelen! Ze heeft niet eens een psalmboek in de hand, ze zit met haar tooverij: Trek het weg, scheur het in stukken!’ En zij drongen allen op haar toe en wilden haar werk vernielen; dáár kwamen elf witte zwanen aangevlogen, die zetten zich om haar heen op de kar en sloegen met de groote vleugels. Het volk week ontsteld op zijde. ‘Dat is een teeken van den Hemel! Zij is zeker onschuldig!’ fluisterden velen tot elkaar, maar zij durfden het niet hardop zeggen. De beul greep haar bij de hand: toen gooide zij haastig de elf hemden over de zwanen en er stonden elf heerlijke prinsen, maar de jongste had een zwanenvleugel in plaats van een arm, want in het elfde pantserhemd was geen mouw, die had zij niet af kunnen krijgen. ‘Nu mag ik spreken!’ zeide zij. ‘Ik ben onschuldig!’ En het volk, dat had gezien wat er gebeurd was, boog zich voor haar als voor een heilige; maar zij viel als dood in haar broeders' armen, zóó hadden spanning en smart haar aangegrepen. ‘Ja, zij is onschuldig!’ zei de oudste broeder en hij vertelde alles wat er gebeurd was en terwijl hij sprak verspreidde zich een rozengeur als van millioenen rozen door de lucht; want ieder stuk hout van den brandstapel had wortel geschoten en takken, en er stond nu een reusachtig rozenbosch, vol roode rozen; bovenop zat een witte bloem, die glansde en schitterde als een ster; die plukte de koning en stak hem in Eliza's kleed; toen ontwaakte zij en haar hart was vol vrede en gelukzaligheid. En alle kerkklokken begonnen van zelve te luiden, en vogels kwamen aangevlogen in dichte scharen. En op het slot vierde men een bruiloftsfeest zooals geen koning het ooit had beleefd. |
|