Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
HET WAS IN 'T LAATST VAN JANUARI; ER WAS EEN VERSCHRIKKELIJKE SNEEUWSTORM
| |
[pagina 59]
| |
HET was in 't laatst van Januari; er was een verschrikkelijke sneeuwstorm. De jachtsneeuw stoof wervelend door de straten en stegen; de ruiten waren aan den buitenkant als met sneeuw beplakt, klompen sneeuw kwamen neêr van de daken; en in de menschen was er een vaart; ze stoven vooruit elkaar in de armen, hielden elkaar een oogenblik vast om een steunpunt te hebben en vasten grond; wagens en paarden waren bepoederd; de voerlui stonden met den rug tegen hun kar en reden achteruit om den wind; de voetgangers hielden zich dicht aan de wagens voor beschutting, en ze kwamen maar langzaam voort in de diepe sneeuw. En toen eindelijk de storm bedaard was en er een smal paadje was geruimd langs de huizen, bleven de menschen als zij elkaar tegen kwamen toch stilstaan, niemand had zin in den eersten stap, want die moest in de diepe sneeuw zijn naast het pad, terwijl de ander voorbij ging. Dan stonden ze daar zwijgend, tot, als bij een stille overeenkomst, ze ieder een been prijs gaven aan de sneeuwmassa op zij. Tegen den avond was het bladstil; de lucht zag als geveegd en was hoog en doorzichtig; de sterren leken fonkelnieuw, en sommige lichtten zoo helder en blauw; - en het vroor, dat het kraakte, - de bovenste sneeuwlaag werd dien nacht ook sterk genoeg om 's morgens de musschen te houden; ze hupten er rond, boven op en beneden waar geruimd was; maar er viel niet veel te bikken en het vroor hard. ‘Kwiet!’ zei er een, ‘dat noemen ze het Nieuwe Jaar! 't is nog erger dan het Oude, dat hadden wij net zoo goed kunnen houden. Ik ben uit mijn humeur en met reden!’ ‘Ja, ze liepen door de stad en schoten het Nieuwjaar in, zei een klein bibberig muschje, ze sloegen potten stuk op de deuren en waren half dol van pleizier, dat het Oude Jaar weg was. Nou ja, daar was ik ook blij om; want ik dacht, dat de warme dagen zouden komen; maar niks daarvan! het vriest nog harder dan het al deed, de menschen zijn in de war met de tijdrekening.’ ‘Dat zijn ze ook,’ zei een derde, een oude, die al wit op zijn kop was, ‘ze hebben iets, dat zij den Almanak noemen, dat hebben zij zelf bedacht, en alles moet gaan zooals het dáárin staat; maar dat gebeurt niet. Als het voorjaar komt, dan begint het jaar, dat is de loop van de Natuur en daar reken ik meê.’ ‘Maar wanneer komt het voorjaar,’ vroeg de andere. ‘Dat komt als de ooievaar komt; maar daar is iets onzekers in, en | |
[pagina 60]
| |
hier in de stad is niemand, die er van afweet; de buitenmenschen zijn beter op de hoogte. Zullen wij naar buiten vliegen en het afwachten? Daar is men dichter bij het voorjaar.’ ‘Ja, dat kan misschien wel zoo wezen,’ zei een van de anderen, die al lang had loopen piepen en eigenlijk niets had gezegd, ‘maar ik heb hier in de stad sommige gemakken, en ik ben bang, dat ik die buiten zal missen. Hier in de buurt is een huis waar een menschenfamilie woont, en die zijn zoo slim geweest drie, vier bloempotten tegen den muur te hangen met de wijde opening naar binnen en de bodem aan den buitenkant, en in dien bodem is een gat geslagen, dat ik in en uit kan vliegen; daar heb ik met mijn man een nest, en daar zijn al mijn jongen uitgevlogen. Dat heeft die menschenfamilie natuurlijk gedaan om het pleizier van ons te bekijken, waarom anders! Ze strooien ook broodkruimels, ook voor hun pleizier; maar voor ons is het voêr; dus er wordt voor ons gezorgd - en daarom geloof ik dat ik blijf en mijn man blijft óok! al zijn wij dan ook kwaad - maar wij blijven!’ ‘En wij vliegen naar buiten om te kijken of het voorjaar nog niet komt!’ en ze vlogen weg. Buiten was het echt winter; het vroor er nog een paar graden harder dan in de stad. De scherpe wind blies over de besneeuwde velden. De boer zat in zijn sleê met zijn groote wanten aan en sloeg zijn armen over elkaar om ze warm te krijgen; de zweep lag over zijn knieën en de magere paarden dampten van inspanning. De sneeuw kraakte en de muschjes hupten half bevroren in de wagensporen. ‘Kwiet! wanneer komt het voorjaar! het duurt zoo lang!’ ‘Zoo lang!’ klonk het van ver over de velden van de besneeuwde hoogten; het kon een echo zijn; maar het kon ook komen van dien ouden wonderlijken man, die daar zat, hoog in de sneeuwjacht en in de barre kou, hij was heelemaal wit als een boer in een witte jekker, hij had lang wit haar en een witten baard, en hij was heel bleek en had groote, klare oogen. ‘Wie is die oude daar boven?’ vroegen de musschen. ‘Dat weet ik,’ zei een oude raaf, die op een paal zat, en welwillend bekende dat wij allemaal vogeltjes zijn voor onzen lieven Heer, en daarom liet hij zich ook in met de musschen en gaf een verklaring: ‘Ik weet wie die oude man is. Het is de Winter, de Oude Man van het vorige jaar; hij is niet dood zooals de almanak zegt, in 't geheel niet; hij is voogd over den kleinen prins Lente die komt. - Ja, de winter regeert! En de honger knaagt, hè kleintjes?’ ‘Net wat ik zeg,’ zei de kleinste musch, ‘de almanak is een bedenksel van de menschen; hij volgt de Natuur niet, dat moeten zij aan ons overlaten, wij zijn toch zooveel fijner geschapen!’ Er ging een week voorbij, en welhaast twee; het bosch zag zwart; | |
[pagina 61]
| |
het meer was bevroren tot gestold lood; de wolken ja, dat waren geen wolken, het waren natte, ijskoude nevels, die over het land hingen; de groote zwarte kraaien vlogen in troepen zonder geluid, het was of alles sliep. - Toen gleed er een dag een zonnestraal over het meertje, en het glinsterde als smeltend tin. Het sneeuwdek over de velden schitterde niet meer zooals eerst. Maar de witte gestalte, de Winter zelf, zat nog op den hoogen kant en tuurde naar het Zuiden; hij werd niet gewaar, dat het sneeuwkleed in den grond scheen te zinken, dat er hier en daar een klein, groen plekje bloot kwam, en daar krioelden de musschen. ‘Kwiet, kwiet! komt nu het voorjaar?’ ‘Lente!’ ging een roep over veld en akker en door het zwartbruine bosch, waar frisch en groen het mos al glom tegen de boomstammen. En uit het Zuiden kwamen de twee eerste ooievaars aanvliegen; ieder had een allerliefst kindje op zijn rug, de een een jongen, de andere een meisje, en die kusten den grond als begroeting, en waar ze hun voetjes zetten, kwamen witte bloemen op uit de sneeuw. Hand in hand klauterden zij naar boven naar den ouden ijsman, de Winter, en vlijden zich tegen hem aan als groetend; en op hetzelfde oogenblik waren zij alle drie verborgen, en het heele landschap was weg; een dikke natte mist hield alles omklemd. - Langzamerhand verijlden de nevels - de wind stak op, en met krachtige stooten verjoeg hij den mist - nu scheen de zon zoo warm - de Winter was ook gegaan, en de heerlijke kinderen zaten op den troon van het jaar. ‘Dat noem ik nu Nieuwjaar!’ zeiden de musschen; ‘nu komen wij zeker weer in onze rechten en krijgen vergoeding voor den barren winter!’ Waar de twee kinderen liepen, daar sprongen de knoppen open aan boomen en struiken, daar groeide het gras hooger, en het zaadveld kreeg een glanzender groen. Het meisje strooide bloemen om zich heen, zij had een schat van bloemen in haar rokje, die altijd weêr aangroeide, het bleef vol, hoe rijkelijk zij ook strooide - en in haar gulheid schudde zij een heele bloesemsneeuw uit over de appel- en perzikboomen, en toen stonden zij in volle pracht, voordat zij nog recht in 't blad waren. En zij klapte in haar handen en het jongetje klapte ook; toen kwamen de vogels, van waar wist men niet, en allen kwetterden en kweelden: ‘de Lente is gekomen!’ Dat was een heerlijk gezicht. En menig oud moedertje kwam naar buiten in den zonneschijn, en haar oogen, schuttende met de hand keek zij uit over de gele bloemen op het veld; zoo was het ook geweest toen zij nog jong was; de aarde werd weêr jong - ‘Wat een gezegende dag,’ zei ze dan. Het bosch was nog bruin en in knop; maar op het boschveldje was alles uit, frisch en geurig; viooltjes in menigte, anemoon en sleutelbloem, in | |
[pagina 62]
| |
ieder grassprietje speurde men sap en groei. Het was een pracht-tapijt om op te rusten en daar zat ook het Lentepaartje, ze hielden elkaar bij de hand en lachten en zongen, en groeiden, groeiden. Er viel een zachte regen, zij merkten het niet eens. Regendruppel en vreugdetraan was één. Bruid en bruidegom kusten elkaar; en meteen sprongen alle knoppen los. - Toen de zon opging waren alle bosschen groen. Hand in hand ging het bruidspaar onder het frissche looverdak, waar alleen zonnestralen en slagschaduwen kleur gaven in het groen. Een kuische zuiverheid en verfrisschende geur ging uit van de teere blaadjes. Helder en klaterend ruischten beekjes en stroompjes tusschen de fluweelgroene biezen en over bonte steenen. ‘Rijkdom en volheid, zoo is het en zoo zal het eeuwig blijven,’ scheen de heele Natuur zich uit te spreken. En de koekoek riep, en de leeuwerik jubelde; het was het zalige voorjaar! Maar de wilgen hadden wollen wantjes om hun bloemen; ze zijn ook zoo akelig voorzichtig, dat is vervelend! En zoo gingen dagen en zoo gingen weken; de warmte werd drukkend; heete luchtgolven gingen door het koren, dat geler en geler werd. De witte waterlelie spreidde haar groote groene bladeren uit over den waterspiegel en visschen zochten er beschutting onder. En aan de zuidzijde van het bosch waar de zon brandde op de muren van de boerderij, en de vol open rozen letterlijk doorstoofde, en waar de kerseboomen dicht bezet waren met sappige, donkere bijna heetgestoofde trossen, zat de verrukkelijke Zomervrouw, zij die wij zagen als kind en als bruid. Zij zag naar de donkere wolken, hoe die zich vormden en opstegen als golven, als bergen, zwartblauw en zwaar, en hooger en hooger stegen; van drie kanten kwamen ze en breidden zich uit; het leek een versteende omgekeerde zee, en dan daalden zij weer boven het bosch waar als door een toover eensklaps alles zweeg; ieder windzuchtje had zich gelegd, nergens meer vogelstemmen, er was ernst en wachten in de heele natuur. Maar wie op wegen of paden was, ruiters, wagens, voetgangers haastte zich onder dak. - Daar lichtte het op eens, alsof even de zon doorbrak, schel en verblindend, alles, als in vlam zettend, en dan weer duister onder rollenden donder. De regen stroomde, en nacht en licht wisselden, stilte en knetterende slagen. De bruingeveêrde rietstengels in het moeras bewogen zich in lange golvingen, de boomtakken verdwenen onder vochtnevels; het duister kwam, het licht kwam; rust, dan donder. - Gras en koren lagen neergeslagen, of zij nooit weer recht zouden staan. Maar nu op eens, ging de regen over in druppels, de zon scheen, en aan halm en blad blonken de waterdruppels als paarlen; de vogels zongen, de visschen sprongen, de muggen dansten; en op een steen in het zoute | |
[pagina 63]
| |
opgezweepte zeewater, zat de Zomer zelf, een krachtige man, met bloeiende leden en druipend haar - verjongd door het frissche bad zat hij in de warme zon. De Natuur had zich verjongd, alles stond krachtig en frisch. Het was Zomer, warme, heerlijke Zomer. Verkwikkend en zoet was de geur, die van het vreugdige klaverveld kwam, de bijen zoemden om de oude Dingplaats, de braamranken slingerden zich om den altaarsteen, die door den regen schoongespoeld stond te schijnen in de zon. En daarheen vloog de bijenzwerm met haar koningin, en maakten er raat en honing. Niemand zag het behalve de Zomer en zijn prachtige vrouw: voor hen stond de altaartafel gedekt met de offergave van de Natuur. De avondhemel straalde als goud, geen kerkkoepel heeft het zoo rijk, en de maan scheen tusschen avondrood en morgenrood: Het was Zomertijd. En er vergingen weken, er vergingen dagen - de sikkels van de maaiers blonken in 't korenland, de appelboom boog zijn takken onder de volte van gele en roode vruchten; de hop geurde en hing met groote knoppen. En onder de hazelaar, waar de nootjes in dikke dotten bijeen zaten, rustten man en vrouw, de Zomer en zijn ernstige gezellin. ‘Wat een rijkdom!’ zeide ze, ‘zegen overal, goed en huiselijk, en toch, ik weet het niet, ik verlang - rust-stilte, ik weet het woord niet recht! - Nu beploegen ze het veld al weer; meer en altijd meer, begeert de mensch! - Kijk, de ooievaars komen in troepen; ze volgen de ploeg - de vogel uit Egypte, die ons door de lucht droeg! Weet je nog, hoe wij beiden als kinderen hier in het Noorden kwamen? - Bloemen brachten wij en den heerlijken zonneschijn en het groen van de bosschen; maar daar is de wind doorheen gevaren, zij worden bruin en donker als de boomen in het Zuiden; maar zij dragen geen gouden vruchten, zooals die!’ ‘Wil je die zien?’ vroeg de Zomer, ‘wees dan maar blij!’ en hij lichtte zijn arm op en de bladeren kleurden zich rood en goud, een kleurenpracht kwam er over het heele bosch, de rozenhaag droeg bloedroode bottels; aan de vlier hingen groote zwartbruine trossen, en de glimmende bruinbonte kastanjes vielen uit de openspringende bolsters; in het bosch bloeiden de viooltjes voor de tweede maal. Maar de Jaarkoningin werd bleeker en bleeker: ‘De lucht wordt kil!’ zeide ze, ‘de nacht brengt natte mist, ik verlang naar het Kinderland!’ En zij zag de ooievaars wegvliegen, allen vertrokken, en zij strekte de armen naar hen uit. Zij zag hun leegstaande nesten: in een daarvan groeide een langgesteelde korenbloem, in de ander koolzaad, alsof het nest niet anders was dan een heg of schutting voor die planten; en de musschen vlogen er op. | |
[pagina 64]
| |
‘Kwiet! waar zijn de heerschappen gebleven? Ze kunnen zeker den wind niet verdragen, en daarom zijn ze maar het land uit gegaan. Goeie reis, hoor!’ En geler en geler werden de bladeren in het bosch, het loof viel, de najaarsstormen gierden. En op het afgevallen loof lag de Jaarkoningin, en met haar zachte oogen keek zij naar de tintelende sterren; haar man stond bij haar. Een windstoot ging door 't loof - toen was 't weer stil; maar zij was weg; een vlinder, de laatste van het jaar, fladderde heen door de koude lucht. En de natte mist kwam, de ijzige wind en de donkere langste nachten. De Jaarkoning stond daar met sneeuwwit haar; maar dat wist hij zelf niet: hij dacht, dat het de sneeuwvlokken waren, die op hem neerkwamen; een dunne sneeuwlaag bedekte al het groene veld. En de klokken luidden voor Kerstmis. ‘De Geboorteklokken luiden!’ zei de Jaarkoning, ‘nu wordt gauw het jonge heerscherspaar geboren. En voor mij zal er dan rust zijn, als voor haar. Rust op de lichtende sterren!’ In het zuivere, groene sparrebosch, in de sneeuw, stond de Kerstengel en wijdde de jonge boomen, die op het feest moesten dienen. ‘Vreugde in de huizen en onder de groene takken!’ zei de oude koning van het Jaar; de weken hebben hem tot een sneeuwwitten grijsaard gemaakt. ‘Nu komt voor mij het uur van rusten; nu krijgt het jonge paar kroon en scepter.’ ‘En toch is aan u de macht!’ zei de Kerstengel. ‘De macht en niet de rust! Laat de sneeuw warm liggen op het groene zaad! Leer te dulden, dat een ander gehuldigd wordt en gij toch heerscher zijt; leer vergeten te zijn, en toch te leven. Uw vrijheid komt met de Lente!’ ‘Wanneer komt de Lente?’ vroeg de Winter. ‘Die komt als de ooievaar komt.’ En met zijn witte haren en sneeuwwitten baard zat nu de Winter ijskoud en oud en gebogen, maar krachtig als de winterstorm en sterk als het ijs; hoog zat hij op de besneeuwde hoogte en hij tuurde naar het Zuiden, zooals de vorige Winter gezeten en uitgekeken had. - Het ijs kraakte, de sneeuw knirpte, de schaatsenrijders zwierden over blinkende meren, en raven en kraaien stonden glanzend zwart tegen de witte sneeuw, geen wind roerde zich. En in de stille lucht wrong de winter zijn handen, en het ijs werd meterdik tusschen de landen. Toen kwamen weer de musschen uit de stad en vroegen: ‘wie is die oude man daar?’ En de raaf zat er weer, of een zoon van den vorige, dat is het zelfde, en zei: ‘dat is de Winter, de oude man van het vorige jaar. Hij is niet dood zooals de almanak zegt; maar voogd over de Lente, die komt.’ | |
[pagina t.o. 64]
| |
[pagina 65]
| |
‘Als de Lente komt dan komt onze goede tijd,’ zeiden de musschen, ‘dan krijgen wij een betere regeering, de vorige deugde niet!’ En in stille droomen knikte de Winter tegen het bladerlooze zwarte bosch, waar iedere boom de fijne lijnen en de lichte buiging van zijn takken toonde; en over den winterslaap daalden de ijskoude wolkennevels. De heerschar droomde van zijn jonkheid, en van zijn mannelijken leeftijd - en toen het dag werd stond het heele bosch in rijp; dat was de zomerdroom van den Winter. De zon dooide de rijp van de takken. ‘Wanneer komt de Lente?’ zeiden de musschen. ‘Lente!’ klonk het als een echo van de hoogten waar de sneeuw lag. En de zon scheen warmer en warmer, de sneeuw smolt, de vogels tjilpten: ‘de Lente komt!’ En hoog door de lucht kwam, de eerste ooievaar, de tweede volgde; een mooi kind droegen ze elk op hun rug, en ze daalden op het open veld, en de kinderen kusten den grond, en ze kusten den ouden, stillen man, en als Mozes op den berg verdween hij, gedragen op den wolkennevel. De geschiedenis van het Jaar was ten einde. ‘Dat is heel juist!’ zeiden de musschen, ‘en het is heel mooi ook; maar het staat niet in den almanak en daarom is het verkeerd.’ |
|