Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
IN DE WARME LANDEN DAAR BRANDT DE ZON EERST
| |
[pagina 133]
| |
IN de warme landen, dáár brandt de zon eerst! De menschen worden er zoo bruin van als mahoniehout, en in de allerheetste landen branden ze heelemaal tot negers! Nu was er een geleerd man uit de koude landen gekomen naar de warme, en hij geloofde, dat hij daar zoo gewoon kon rond loopen den heelen dag net als thuis, maar dat wende hij gauw af. Hij en alle verstandige lui moesten binnen blijven. De luiken en de deuren bleven den heelen dag gesloten; het zag er uit of iedereen sliep of niemand thuis was. De smalle straat met de hooge huizen, waar hij woonde, was zóó aangelegd, dat de zonneschijn van den ochtend tot den avond er tusschen moest blijven liggen, het was niet uit te houden! - Die geleerde man uit de koude landen, was een jong man en een wijs man; hij dacht, dat hij in een gloeienden oven zat; hij begon er slecht uit te zien, hij werd er mager van en zelfs zijn schaduw kromp in, die werd veel kleiner dan in zijn eigen land, die kon ook niet tegen de zon. - Ze begonnen eerst op te leven als 't avond werd, als de zon onder ging. Het was werkelijk een pleizier er naar te kijken: zoo gauw het licht werd binnengebracht rekte de schaduw zich uit, heelemaal tegen den muur op, ja wel tot op 't plafond, want hij moest zich goed uitrekken om op krachten te komen. De geleerde ging op het balkon om zich uit te rekken, en als dan de sterren kwamen in de klare lucht, dan begon er weer leven in hem te komen. Op alle balkons in de straat - en in de warme landen hebben alle ramen een balkon - op alle balkons kwamen menschen, want lucht moet men nu eenmaal hebben, zelfs al is men gewend mahoniehout te zijn. Er kwam leven boven en beneden! Schoenmakers en kleermakers, alles kwam op straat, tafels en stoelen werden er neergezet en lichten brandden er, honderden, duizenden lichten, en de een sprak, de ander zong; er werd gewandeld, er reden wagens, ezels kwamen voorbij, klingelingeling, want zij hadden schelletjes aan; er werden dooden voorbijgedragen met psalmgezang, straatjongens gooiden met klappers, en de kerkklokken luidden, ja, er was echt leven op straat. Alléén in het ééne huis vlak tegenover den geleerde was het heel stil. En toch woonde er iemand, want er stonden bloemen op het balkon; ze groeiden zoo mooi in die heete zon, en dat konden ze niet zonder begoten te worden, er was dus iemand om ze water te geven. De deur ging daar 's avonds ook open, maar het was binnen donker, ten minste in het eerste vertrek, want achter werd muziek gemaakt, dat kon men hooren. De vreemde, geleerde man, | |
[pagina 134]
| |
vond die muziek buitengewoon mooi, maar 't kon ook wel, dat hij zich dat maar verbeeldde, want hij vond alles buitengewoon mooi in de warme landen, als de zon maar eenmaal weg was. De hotelhouder bij wien hij woonde wist niet wie het huis daartegenover gehuurd had, want men zag er nooit iemand en van de muziek zei hij, dat hij ze gruwelijk vervelend vond. ‘Het is net of er iemand zich zit te oefenen op een stuk, dat hij niet uit kan krijgen,’ vond hij, ‘altijd hetzelfde stuk. ““Ik krijg het toch wel uit!”” zegt hij, maar het komt nooit uit, hoe lang hij ook speelt.’ Eens op een nacht werd de man wakker; hij sliep vlak voor de open balkondeur, en het gordijn werd opgelicht door den wind; en toen scheen het hem of er van het balkon aan den overkant een verwonderlijke glans lichtte: de bloemen vlamden in de heerlijkste kleuren, en midden tusschen de bloemen stond een slanke jonkvrouw, en 't was of van haar ook licht uitging; het deed zijn oogen pijn, want hij had ze nu zoo verschrikkelijk ver open, dat hij er wakker van werd, Met één sprong was hij op den vloer en heel zachtjes ging hij achter 't gordijn, maar de jonkvrouw was weg en de glans was weg; de bloemen vlamden niet meer, maar stonden net als altijd. De deur stond op een kier en binnen was weer de muziek, zóó zacht en liefelijk, dat men er de liefste gedachten van kreeg. Het was als tooverij! Maar wie woonde er toch? Waar was de eigenlijke ingang? Het beneden huis bestond uit winkels en daar konden ze toch niet altijd doorheen loopen. Eens op een avond zat de vreemdeling op zijn balkon; in de kamer achter hem brandde een licht en daarom was het heel natuurlijk dat zijn schaduw naar den overkant ging, op den muur van zijn buurman. Ja, daar zat hij, vlak tegenover hem midden tusschen de bloemen op het balkon, en als de vreemdeling zich bewoog, bewoog de schaduw ook, want dat doen zij. ‘Ik geloof, dat mijn schaduw het eenige is wat leeft aan den overkant!’ zei de geleerde man. ‘Kijk, wat zit hij daar grappig tusschen de bloemen; de deur staat een beetje open; als de schaduw nu aardig was, dan moest hij eens naar binnen gaan, en daar rond kijken, en mij dan komen vertellen wat hij gezien heeft! Kom, doe nu je best eens!’ zei hij uit gekheid: ‘Ga nu eens naar binnen! Kom, ga je nu!’ en hij knikte tegen de schaduw en de schaduw knikte terug. ‘Kom ga maar, maar je moet niet wegblijven, hoor!’ en de vreemdeling stond op en de schaduw aan den overkant op 't balkon stond ook op. En de vreemdeling draaide zich om, en de schaduw draaide zich ook om. En als iemand goed gekeken had, dan zou hij gezien hebben, dat de schaduw de half open balkondeur binnenging, precies op 't oogenblik, dat de man in zijn eigen deur ging, en het lange gordijn achter zich neer liet vallen. Den volgenden morgen ging de geleerde man uit, om koffie te drinken en de couranten te lezen. ‘Wat is dat?’ zei hij, toen hij in den zonneschijn | |
[pagina 135]
| |
kwam, ‘ik heb geen schaduw! dan is hij wezenlijk gisteren avond weg gegaan en niet terug gekomen! Dat is een mooie geschiedenis!’ Hij vond het heel vervelend, niet zoo erg omdat de schaduw weg was, maar omdat er een verhaal is van een man zonder schaduw, dat alle menschen in de koude landen kennen. En als hij nu thuis zou komen en het vertellen, dan zouden ze allemaal zeggen, dat hij op dien man leek, en dat wou hij niet. Daarom was hij van plan er niet over te praten; en dat was heel verstandig van hem gedacht. 's Avonds ging hij weer op zijn balkon; het licht had hij achter zich gezet zooals 't hoorde, want hij wist, dat een schaduw altijd zijn baas als scherm wil hebben. Maar hij kon hem niet lokken; hij maakte zich klein, hij maakte zich lang, maar er was geen schaduw en er kwam geen schaduw. Hij riep pst! pst! maar het hielp niet. Het was een ergerlijke geschiedenis! maar in de warme landen daar groeit alles zoo gauw, en na acht dagen merkte hij, tot zijn groote genoegen, dat er een nieuwe schaduw begon te groeien, van zijn beenen uit, als hij in de zon kwam; de wortel was zeker blijven zitten. Na drie weken had hij een heel dragelijke schaduw, die op reis naar de koude landen terug nog steeds aangroeide, tot hij eindelijk zóó lang en groot was, dat de helft wel genoeg was geweest. Zoo kwam de geleerde man weer thuis en hij schreef boeken over wat er Waar is in de wereld, en over wat Goed en over wat Mooi is; en er gingen dagen voorbij en jaren, vele jaren. Op een avond, dat hij in zijn kamer zat, werd er zacht op de deur geklopt. ‘Binnen!’ riep hij, maar er kwam niemand; toen deed hij zelf open, en er stond zoo'n verbazend mager persoon vóór hem, dat hij er raar van werd. Overigens was die persoon heel mooi gekleed: het moest dus een voornaam heer zijn. ‘Met wien heb ik de eer te spreken?’ vroeg de geleerde. ‘Ja, dat dacht ik wel!’ zei de mooie mijnheer, ‘dat u mij niet zoudt kennen, dat komt omdat ik zoo dik geworden ben: ik heb lichaam en kleeren gekregen. U hadt zeker nooit gedacht mij in zóó'n welstand terug te zien. Kent u uw oude schaduw niet meer? Ja, u heeft zeker niet gedacht dat ik ooit weer terug zou komen. Het is mij bijzonder goed gegaan in de wereld, sedert ik van u wegging, ik ben in alle opzichten een vermogend man geworden! Als ik mij van den dienst wil vrijkoopen, dan kan ik dat!’ en hij rammelde met een heel bundeltje kostbare signetten, aan zijn horlogeketting, en hij stak zijn hand tusschen den dikken gouden ketting, die om zijn hals hing, en al zijn vingers schitterden van de diamanten, en die waren allemaal echt. ‘Ik kan nog maar niet tot mijzelf komen!’ zei de geleerde man, ‘wat is dat toch allemaal!’ | |
[pagina 136]
| |
‘Ja, iets gewoons is het niet!’ zei de schaduw, ‘maar u is zelf ook niet gewoon, en u weet dat ik van kindsbeen af in uw voetsporen gegaan ben. En zoodra u meende, dat ik mijn eigen weg kon vinden, ben ik de wereld ingegaan. Ik ben in de allerbrillantste omstandigheden, maar er kwam toch in eens een soort van verlangen over mij, om u te zien voordat u sterft, want u moet toch sterven! En ik wou ook zoo graag deze streken terugzien, want men voelt toch altijd wat voor zijn vaderland! - Ik weet, dat u weer een andere schaduw terug hebt: heb ik dien, of u zelf soms iets te betalen, wees dan zoo goed het te zeggen.’ ‘Neen maar, ben je het wezenlijk!’ zei de geleerde man, ‘dat is toch hoogst merkwaardig! nooit had ik geloofd, dat iemands oude schaduw weer als mensch zou kunnen terugkomen!’ ‘Zeg u mij toch, wat ik te betalen heb!’ zei de schaduw, ‘want ik sta niet graag bij iemand in de schuld!’ ‘Hoe kun je toch zoo spreken!’ zei de geleerde, ‘er is geen sprake van schuld! wees zoo vrij als je maar wilt! ik verheug mij bijzonder over je geluk! ga zitten, oude vriend, en vertel mij liever eens, hoe het alles gegaan is, en wat je gezien hebt, daar bij de overburen in het warme land!’ ‘Ja, dat zal ik u vertellen!’ zei de schaduw, en ging zitten, ‘maar dan moet u mij ook beloven, dat u, waar u mij ook moogt ontmoeten, nooit tegen iemand in de stad zult zeggen, dat ik uw schaduw geweest ben! Want ik ben van plan te gaan trouwen; ik kan meer dan één familie onderhouden!’ ‘Wees maar gerust!’ zei de geleerde, ‘ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk bent; hier is mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!’ ‘Een woord een schaduw!’ zei de schaduw, want zoo moest hij natuurlijk spreken. Het was wel heel merkwaardig zoo sterk als hij op een mensch leek; heelemaal in 't zwart van 't fijnste laken, en met verlakte schoenen, en een hooge hoed; behalve nog wat wij al weten, de signetten, de gouden ketting en de diamanten ringen. Ja, de schaduw was bijzonder goed gekleed, en dát was het juist, wat hem zoo erg tot een mensch maakte. ‘Nu zal ik vertellen!’ zei de schaduw, en hij zette zijn verlakte voeten zoo hard hij kon op den arm van de nieuwe schaduw, die als een poedel aan de voeten van den geleerde lag; dat deed hij uit hoogmoed of misschien ook om hem in de buurt te houden; en die andere schaduw hield zich heel stil en bedaard, om goed te kunnen luisteren; want hij wou erg graag weten, hoe men zich los kan maken, en zich zelf op werken tot zijn eigen heer en meester. ‘Weet je, wie er woonden in 't huis aan den overkant?’ vroeg de schaduw, ‘het mooiste wat er is, daar woonde de Poëzie! Ik ben er drie weken geweest, en dat heeft dezelfde uitwerking of men drieduizend jaar heeft | |
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
geleefd en alles gelezen, wat er geschreven en gedicht is. Want dat zeg ik, en het is de waarheid: ‘Ik zág alles en ik wéét alles!’ ‘De poëzie!’ zei de geleerde, ‘ja, ja, dat kan wel, zij is dikwijls kluizenaar in een groote stad! De Poëzie! Ik heb haar ook gezien, heel even maar, maar toen sliep ik nog half! Zij stond op het balkon, en lichtte met den schijn van het Noorderlicht. Vertel, vertel! je waart op het balkon, en toen ging je de deur binnen, en toen....!’ ‘Toen was ik in de voorkamer!’ zei de schaduw. ‘Want het was de voorkamer waar u altijd zat heen te kijken. Daar was heelemaal geen licht maar er was een soort van schemer, want er stonden allemaal deuren open achter elkaar, van een heele rij kamers en zalen, en die waren verlicht; ik zou zeker door al dat licht zijn dood geslagen als ik heelemaal tot naar de huisvrouw was gegaan; maar ik was verstandig en ik nam tijd, en dat moet men in de wereld.’ ‘En wat zag je toen?’ vroeg de geleerde. ‘Ik zag alles! en ik zal het u vertellen ook, maar - het is geen trots van mij - daar ik nu vrij ben, en ook zooveel kundigheden heb verkregen, om nog niet eens te spreken van mijn goede positie en mijne voortreffelijke omstandigheden, zou ik wel graag willen, dat u mij met u aansprak!’ ‘O, neem mij niet kwalijk!’ zei de geleerde, ‘dat is een oude gewoonte, en die zitten vast! - U heeft volkomen gelijk, ik zal er aan denken! Maar nu moet u mij alles vertellen, wat u zag!’ ‘Alles!’ zei de schaduw, ‘want ik zag alles, en ik weet alles!’ ‘Hoe zag het er uit in die binnenste kamers?’ vroeg de geleerde. ‘Was het daar als in het frissche bosch? Was het als in een heilige kerk? Waren die zalen, als de klare sterrenhemel als men op hooge bergen staat?’ ‘Alles was er,’ zei de schaduw. ‘Ik ging niet heelemaal naar binnen, ik bleef in de eerste kamer, in den schemer, maar daar stond ik juist heel goed; ik zag alles en ik weet alles! Ik ben aan het hof van de Poëzie geweest, in het voorportaal!’ ‘Maar wat zag u? Gingen door de hooge zalen alle Goden der Ouden? Streden er de oude Helden? Speelden er lieve kinderen, die elkaar hun droomen vertelden?’ ‘Ik zeg, dat ik er was, en u begrijpt, dat ik alles zag, wat er te zien was! Als u daar gekomen was, zou u er geen mensch van geworden zijn, maar dat werd ík er van! en tegelijk leerde ik mijn innerlijke natuur kennen, mijn aangeboren eigenschappen, mijn verwantschap met de poëzie. Ja, toen ik nog bij u was, dacht ik niet over die dingen; maar altijd, u herinnert het u nog wel, als de zon op- en onderging, werd ik zoo buitengewoon groot; en in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker dan uzelf; toen begreep ik mijn natuur nog niet, maar in 't voorportaal ging mij dat licht op, ik werd | |
[pagina 139]
| |
Mensch! - Rijp geworden kwam ik daar van daan, maar u waart niet meer in de warme landen; en als mensch schaamde ik mij er uit te zien zooals ik deed; ik had schoenen noodig, en kleeren, ik had behoefte aan dat heele menschenvernis, waaraan men den mensch kent. - En ik ging, - ja, u durf ik het wel zeggen, u zet het toch niet in een boek, - ik ging naar de vrouw van het snoeptafeltje en kroop onder haar schort; de vrouw wist niet hoeveel zij verborg; eerst tegen den avond ging ik uit, in den maneschijn liep ik op straat rond; ik maakte mij lang tegen den muur op, want dat kietelt zoo prettig in je rug! ik liep naar boven en dan weer naar beneden; ik keek door de hoogste ramen, in de kamers en over de daken; ik keek, waar niemand anders kijken kon, en ik zag wat niemand anders ziet, en wat niemand zien mag! Eigenlijk is het maar een miserabele wereld, en ik zou geen mensch willen zijn, als 't nu niet eenmaal voor iets bijzonders gold, een mensch te zijn! Ik zag het aller ondenkbaarste, bij mannen, bij vrouwen, en ook bij de allerliefste kindertjes; - ik zag,’ zei de schaduw, ‘wat geen mensch weten mag en wat ieder toch het allerliefste wil zien: kwaad bij de buren. - Als ik toen eens een courant had uitgegeven! Díé zou gelezen zijn geworden! Maar ik schreef dadelijk aan de menschen zelf, en dat gaf grooten angst in vele plaatsen waar ik kwam. Ze werden doodsbang voor mij, en ze hielden ook buitengewoon veel van mij. De professors maakten mij tot professor, de kleermakers gaven mij mooie kleeren; ik ben best ingespannen. De muntmeesters muntten goud voor mij, en de vrouwen vonden mij allemaal even mooi! en zoo werd ik de man, die ik ben. En nu neem ik weer afscheid van u; hier is mijn kaartje; ik woon aan den zonkant en met donker weer ben ik altijd thuis! en de schaduw vertrok. ‘Dat is toch een merkwaardig geval!’ zei de geleerde. Jaar en dag verging; daar kwam de schaduw weer aan. ‘Hoe gaat het?’ vroeg hij. ‘Och,’ zei de geleerde, ‘ik schrijf over het Ware, het Goede en het Schoone, en niemand geeft er wat om; dat maakt mij diep ongelukkig, want zoo iets trek ik mij erg aan.’ ‘Dat doe ik nooit!’ zei de schaduw, ‘ik word dik, en zoo moet het ook. U heeft niet het rechte begrip van deze wereld. U wordt er ziek van. U moet op reis. Ik ga van den zomer een reis maken. Gaat u dan mee? Ik wou wel gezelschap hebben! Wil u als schaduw mee reizen? Het zal mij een groot genoegen zijn u mee te nemen. Ik betaal!’ ‘U gaat zeker heel ver,’ zei de geleerde. ‘Dat is maar zooals men het neemt!’ zei de schaduw. ‘Het zal u een heeleboel goed doen! Als u mijn schaduw wilt zijn, zult u de heele reis alles vrij hebben.’ ‘Dat is te gek!’ zei de geleerde. ‘Maar zoo is nu de wereld!’ zei de schaduw, ‘en zoo blijft zij!’ en toen ging hij weg. | |
[pagina 140]
| |
De geleerde was in 't geheel niet wel: hij had zorg en verdriet, en alles wat hij zeide van het Ware, Goede en Schoone, dat namen de menschen aan zoo als een koe rozen aanneemt! - Op 't laatst was hij heelemaal ziek. ‘Je ziet er wezenlijk uit als een schaduw!’ zeiden de menschen, en dan voelde hij een huivering, want hij dacht er wat bij. ‘U moest eens een badplaats bezoeken!’ zei de schaduw, toen hij hem eens een visite maakte, ‘het zal het eenige zijn wat er op zit! Ik zal u meenemen ter wille van onze oude verwantschap. Ik zal de reis betalen en u geeft een reisbeschrijving er van, en amuseert mij bovendien een beetje onderweg. Ik moet toch ook naar een badplaats, want mijn baard wil niet best groeien, en een baard moet men toch hebben! Wees nu verstandig en neem mijn aanbod aan, wij reizen immers als kameraden.’ En ze gingen: de schaduw was baas en de baas was schaduw. Ze reden samen te paard en in rijtuigen, ze wandelden samen, naast elkaar of achter elkander al naarmate de zon stond; de schaduw wist altijd de eerste plaats te houden, en dat kon den geleerde niet veel schelen; hij was goedhartig en vriendelijk, en eens op een dag zei hij tegen de schaduw: ‘Wij zijn nu zoo reismakkers en ook van kind af samen opgevoed, zouden wij elkaar nu niet bij den naam noemen ook, dat is toch vertrouwelijker?’ ‘Daar zeg je zoo wat!’ zei de schaduw, die nu eigenlijk de meester was. ‘Dat is heel oprecht en welgemeend gezegd, en ik zal even oprecht en welgemeend zijn. Jij als geleerde, weet alles van de wonderlijkheden van de natuur. Sommige menschen kunnen de aanraking met een stuk grauw papier niet verdragen, dat hindert ze vreeselijk. Anderen kunnen er weer niet tegen als men met een spijker over een ruit krast. En zoo krijg ik nu de kriebel, als je mij bij mijn naam noemt, dan word ik weer teruggedrongen tot mijn eerste positie tegenover je. Je ziet, dat het maar een, gevoel is en geen trots; ik kan je onmogelijk mij bij mijn naam laten noemen, maar heel graag wil ik jou met je naam aanspreken, dan is het toch half in orde.’ En zoo noemde de schaduw zijn vroegeren meester bij zijn naam. Het is toch eigenlijk al te gek, dacht hij, dat ik nu ‘u’ tegen hem moet zeggen en hij ‘jij’ tegen mij! maar er was niets meer aan te doen. Zoo kwamen ze aan een badplaats, waar heel veel vreemdelingen waren, en daaronder een heel mooie koningsdochter, die de ziekte had, dat zij al te goed kon zien, en dat was iets heel angstigs. Ze merkte dadelijk, dat de persoon die pas was aangekomen, een heel ander soort van mensch was dan de anderen. ‘Men zegt, dat hij hier gekomen is om zijn baard te laten groeien, maar ik zie heel goed de ware reden: hij kan geen schaduw geven.’ Ze was nieuwsgierig geworden, en daarom begon ze op de wandeling dadelijk een gesprek met den nieuwen badgast. Als koningsdochter behoefde ze geen complimenten te maken, en daarom zei ze: ‘Uw ziekte is, dat u geen schaduw kunt geven.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Uwe koninklijke hoogheid schijnt toch aanmerkelijk beter te zijn geworden!’ zei de schaduw. ‘Ik weet dat uwe kwaal is, dat u al te scherp ziet, maar dat is nu weg, dat is de genezing; ik heb juist een bijzonder duidelijke schaduw. Ziet u de persoon niet, die altijd achter mij loopt? Andere menschen hebben een gewone schaduw, maar ik houd niet van het gewone. Men geeft zijn liverijbedienden kleeren van fijner stof dan men zelf gebruikt, en zoo heb ik mijn schaduw gekleed als mensch; ja u ziet wel, dat ik hem zelfs een schaduw heb gegeven ook. Het is heel kostbaar, maar ik houd er van iets goeds voor mij zelf te hebben!’ ‘Hè!’ dacht de prinses, ‘zou ik wezenlijk genezen zijn? Dit is wel de allerbeste badplaats, die bestaat! Het water heeft in dezen tijd ook heel bijzondere kracht. Maar ik ga nog niet weg, want nu wordt het hier juist prettig; die vreemdeling interesseert mij bijzonder. Als zijn baard nu maar niet groeit, want dan gaat hij weg!’ 's Avonds in de groote balzaal danste de prinses met de schaduw. Zíj danste licht maar híj was nog lichter, zóó'n danser had zij van haar leven nog niet gehad! Zij vertelde hem uit welk land zij kwam en dat kende hij ook, hij was er geweest, maar toen was zij juist niet thuis. Hij had in de ramen gekeken boven en beneden en had er van alles gezien, en daarom kon hij de prinses van allerlei er van vertellen, zoodat zij er verbaasd van stond. Zij geloofde, dat hij de knapste man van de heele wereld was; ze kreeg erg veel achting voor zijn geleerdheid; en toen ze weer samen dansten werd zij verliefd op hem, en dat merkte de schaduw heel goed want zij keek haast door hem heen. Daarom dansten zij nog eens en toen had zij het hem haast gezegd, maar ze was verstandig en dacht aan haar land, en aan al de menschen, waarover zij zou moeten regeeren. ‘Hij is een wijs man!’ zei ze tegen zichzelf, ‘dat is goed; en hij danst verrukkelijk: dat is ook goed; maar zou hij wel grondige kennis hebben? Dat is van net zooveel belang! Hij moet geëxamineerd worden.’ En toen begon zij hem iets te vragen van het allermoeilijkste, waarop zijzelf niet had kunnen antwoorden; en de schaduw trok een heel wonderlijk gezicht. ‘Je kunt er niet op antwoorden!’ zei de prinses. ‘Dat hoort tot de allereerste beginselen uit mijn kinderjaren!’ zei de schaduw, ‘ik geloof dat mijn schaduw daar bij de deur er zelfs wel op zou kunnen antwoorden.’ ‘Je schaduw!’ zei de prinses, ‘dat zou hoogst merkwaardig zijn!’ ‘Ja,’ zei de schaduw, ‘ik ben er niet heel zeker van dat hij het kan, maar ik zou het toch wel gelooven, hij heeft mij nu al zooveel jaren op den voet gevolgd en kunnen toehooren, - ik zou het haast wel gelooven! Maar ik moet uwe koninklijke hoogheid er opmerkzaam op maken, dat hij er heel trotsch op is, als een mensch te mogen gaan, en om hem in een goed humeur te krijgen, en dat moet hij toch hebben om een juist antwoord te | |
[pagina 142]
| |
geven, moet hij geheel als een mensch behandeld worden.’ ‘Dat vind ik best!’ zei de prinses. En zoo ging ze naar den geleerde bij de deur, en sprak met hem over zon en maan, en over de menschen zooals ze zien en zooals ze zijn, en hij antwoordde juist en verstandig. ‘Welk een man, moet dát wel zijn! die zóó'n verstandige schaduw heeft!’ dacht ze, ‘het zou een ware zegen voor mijn land en volk zijn, als ik hem tot mijn echtgenoot verkoos; - ik doe het!’ En ze waren het heel gauw samen eens, de schaduw en de koningsdochter, maar niemand mocht er van weten voordat zij weer in haar eigen land terug zou zijn. ‘Niemand!’ zei de schaduw, ‘niet eens mijn schaduw!’ en daar dacht hij het zijne bij. Ze kwamen in het land waar de prinses regeerde als zij thuis was. ‘Hoor eens, mijn waarde vriend!’ zei de schaduw tegen den geleerde, ‘nu ben ik zoo gelukkig enmachtig als iemand maar zijn kan, en nu zal ik ook wat voor jou doen! Je zult altijd bij mij in het paleis wonen, in mijn koninklijke koets meerijden en honderdduizend rijksdaalders hebben in het jaar. Maar dan moet je je ook door Jan en alleman “schaduw” laten noemen. Je moogt niet vertellen, dat je ooit een mensch geweest bent, en ééns in 't jaar, als ik op het balkon zit in den zonneschijn, en mij aan het volk laat zien, moet je aan mijn voeten liggen, zooals een echte schaduw dat doet, want je moet weten, ik trouw met de prinses; van avond houden wij bruiloft.’ ‘Neen,’ zei de geleerde, ‘dat is al te zot, dat wil ik niet, dat doe ik niet! Dat is het volk en de prinses bedriegen! Ik zal allen zeggen, dat ik een mensch ben, en jij een schaduw, en dat je alleen maar aangekleed bent!’ ‘Er is toch niemand, die het gelooft,’ zei de schaduw, ‘wees nu verstandig of ik roep de wacht!’ | |
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
‘Ik ga dadelijk naar de prinses,’ zei de geleerde. ‘Maar ik ga eerst!’ zei de schaduw, ‘en jij gaat in arrest!’ - en hij ging, want de schildwachten gehoorzaamden dengeen, dien zij wisten, dat de prinses zou trouwen. ‘Je beeft!’ zei de prinses, toen de schaduw binnenkwam, ‘is er iets gebeurd? Je moet nu niet ziek gaan worden, net nu wij van avond bruiloft houden!’ ‘Ik heb het gruwelijkste ondervonden, wat een mensch beleven kan!’ zei de schaduw, ‘denk eens, - ja, zulke schaduwhersens kunnen niet veel verdragen, - denk eens, dat mijn schaduw gek is geworden, hij gelooft, dat hij een mensch is, en dat ik, - denk daar eens in, - dat ik zijn schaduw ben!’ ‘Dat is vreeselijk!’ zei de prinses, ‘hij is toch wel goed achter slot?’ ‘Ja, dat is hij, maar ik ben bang, dat hij er nooit meer van bovenop komt!’ ‘Arme schaduw!’ zei de prinses, ‘hij is wel ongelukkig; het zou een weldaad voor hem zijn hem van dat beetje leven, dat hij over heeft, maar te bevrijden, en als ik er goed over nadenk, geloof ik, dat het bepaald noodzakelijk is hem maar stilletjes te laten afmaken.’ ‘Dat is wel hard!’ zei de schaduw, ‘want hij was een trouw dienaar!’ en hij gaf een soort van zucht. ‘Je bent een nobel karakter!’ zei de prinses. 's Avonds was de heele stad geïllumineerd, en de kanonnen werden afgeschoten: ‘Bom!’ De soldaten presenteerden het geweer. Dàt was een bruiloft! De prinses en de schaduw kwamen op het balkon, om nog eens gezien, en nog eens toegejuicht te worden. De geleerde man merkte niets van dat alles; ze hadden hem dood gemaakt. |
|