Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
ALS DE WIND OVER HET GRAS STRIJKT GAAT HET STROOMEN ALS WATER
| |
[pagina 42]
| |
ALS de wind over het gras strijkt gaat het stroomen als water, maar waait hij over 't koren dan golft het als een zee. Dat is de dans van den wind! Maar hoor, hoe hij vertelt! Hij zingt het uit! en heel verschillend is 't geluid! Heel anders klinkt het door de boomtoppen in het bosch, dan door de scheuren en gaten in de muren. Ziet ge, hoe de wind daarboven de wolken opjaagt, als een kudde schapen? Hoort ge, hoe de wind hier beneden door de open poort tuit, als was hij een wachter, die den hoorn blaast? Wonderlijk suist hij door den schoorsteen en in de schouw; het vuur vlamt en vonkt er van en zijn schijn licht vèr in de kamer; hoe rustig en gezellig is het hier, om te zitten luisteren! Laat de wind maar vertellen! die weet sprookjes en verhalen, veel meer dan wij allemaal samen. Hoor nu, wat hij zegt: ‘Hoe-oe-oe! voort, vooruit!’ - Dat is het refrein van zijn zang.
‘Aan den grooten Belt ligt een oud Ridderslot met dikke, roode muren!’ zegt de wind, ‘ik ken iederen steen; ik heb ze vroeger gezien in Marks Stigs' burcht op de landtong. Maar die moest weg! ‘Hier zag ik niet, zooals op de andere burchten, de hooge vrouw met haar meisjes in het vrouwenvertrek het spinrokken draaien; zij speelde haar klinkende luit en zong daarbij, maar niet de oude Deensche wijzen, het waren zangen in een vreemde taal. | |
[pagina 43]
| |
‘Hier werd geleefd en feestgevierd; hier kwamen van alle oorden de vreemde gasten; hier was muziek, en 't klinken van bekers, dat ik zelfs niet verdooven kon!’ zei de wind. ‘Hier was hoogmoed met pralen en brassen! Hier waren heeren, maar niet Onze Heer!’ ‘Het was een Meiavond,’ zei de wind, ‘ik kwam van het westen; ik had schepen zien verbrijzelen tot wrakken, op de Jutlandsche kust; ik had gejaagd over hei en over bosch, heel over Funen's land kwam ik en toen over den grooten Belt, suizende en blazende. Bij Seeland's kust legde ik mij te rust, bij den Borreby burcht, waar nog het bosch stond met de heilige eiken. De jonge mannen uit de streek kwamen daar, en verzamelden dorre takken, de grootste en de droogste die zij vinden konden. Van de steenen werd weer een nieuwe muur gebouwd, op een andere plaats. Dat is Borreby geworden, zoo staat het nog. Ik heb de ridders en edelvrouwen gekend, de opeenvolging der geslachten gezien, die er in woonden. Nu zal ik vertellen van Waldemar Daa en zijn dochters! Hij hield zijn hoofd zoo hoog: hij was van koninklijken bloede! Hij kon meer dan een hert dooden en een kroes ledigen; - dat zou wel blijken! zei hij zelf! Zijn vrouw schreed trotsch in goudbrokaat over de gladde ingelegde vloeren, prachtige tapijten hingen in de zalen, de kostbare meubels waren kunstig gesneden. Zilver en goud had zij in huis gebracht; Duitsch bier lag er in de kelders, - toen er nog wat in lag; vurige, zwarte paarden hinnikten in de stallen. Rijk was het daarbinnen in het slot Borreby, - toen de rijkdom er nog was. Er waren ook kinderen: drie slanke jonkvrouwen, Ide, Johanne en Anna Dorothea; ik weet de namen nog. Rijk waren die menschen en hoog! Geboren in heerlijkheid en er in grootgebracht! ‘Hoe-oe-oe! Voort, vooruit!’ zoo zong de wind en toen vertelde hij verder. Zij namen ze mee naar de stad, en legden ze op hoopen; die staken zij in brand, en meisjes en knapen dansten er zingend omheen. ‘Ik lag stil,’ zei de wind, ‘maar zachtjes beroerde ik een tak, daar neergelegd door den knapsten jonkman: zijn hout brandde het eerst, vlamde het hoogst; hij was de uitverkorene, kreeg den eerenaam ‘Straatever’ en hij koos uit de meisjes zijn ‘Straatlammetje’. Het was een pret, een jool, grooter vreugde dan in 't rijke Borreby.
En naar den burcht kwam gereden in een gouden koets, met zes paarden bespannen, de hooge vrouw met hare drie dochters, zoo fijn, zoo jong, drie lieve bloemen: roos en lelie en de bleeke hyacinth. De moeder zelf was een | |
[pagina 44]
| |
trotsche tulp, zij groette er niet één van de heele vroolijke bende, die ophield met het spel en voor haar kroop en boog. De tulp was bros van stengel, men zou haast denken, dat ze breken zou als zij boog. Roos, lelie en de bleeke hyacinth, ja, ik zag ze alle drie. Van wien zouden zij eens het ‘Straatlam’ zijn, dacht ik; hun ‘Straatever’ wordt een trotsche ridder, misschien een prins. ‘Hoe-oe-oe! Voort, vooruit!’ Voort reed de koets, en voort dansten de boeren.
‘Maar 's nachts toen ik oprees uit mijn rust,’ zei de wind, ‘toen legde zich de hooge vrouw om nooit weer op te staan; het kwam over haar zooals het eens over alle menschen komt, dat is niets nieuws. Waldemar Daa stond ernstig en in gedachten, een korte wijl. ‘Een sterke boom laat zich wringen door den storm, maar hij breekt niet,’ zei het ín hem; de dochters schreiden, en in de burchtvertrekken droogden allen hunne oogen, maar Vrouwe Daa was heengegaan, - en ík ging heen. ‘Voort, vooruit! Hoe-oe-oe!’ zei de wind.
‘Ik kwam terug, ik kwam dikwijls terug, over Funen's land en over den Belt; dan legde ik mij op 't strand van Borreby, bij 't prachtige eikenbosch. Daar nestelden de vischarend, de houtduiven, de blauwe raaf en zelfs de zwarte ooievaar. Het was vroeg in het jaar, sommige hadden eieren en sommige hadden jongen. O, wat vlogen ze rond, wat schreeuwden ze! Ik hoorde bijlslagen, slag op slag. Het bosch werd geveld; Waldemar Daa liet een prachtig schip bouwen, een oorlogsschip, een driedekker, dat de koning wel koopen zou, en daarom moest het bosch vallen, en de zeeman verloor zijn baken, en de vogels hun woonplaats. De wurger vloog verschrikt op, zijn nest werd vernield: de vischarend en al de boschvogels misten hun woning, ze vlogen wild dooreen, schreeuwend in angst en woede, ik begreep ze wel. Maar de kraaien en kauwen krasten spottend: “Gauw! Weg van 't nest! Gauw, gauw!” En midden in het bosch, waar de arbeiders bezig waren, stonden Waldemar Daa en zijne drie dochters en ze lachten om 't woest geschreeuw van de vogels; maar de jongste dochter Anna Dorothea deed het verdriet; en toen zij een half dooden boom wilden vellen, waar de zwarte ooievaar op de kale takken zijn nest had gebouwd en de jongen hun kopjes uitstaken, toen vroeg ze en smeekte met tranen in de oogen of zij mochten blijven, en daarom mocht de boom met het nest van den zwarten ooievaar blijven staan. Zij was nog maar zulk een klein ding! Er werd gehouwen, er werd gezaagd - en er werd een driedekker gebouwd. De bouwmeester zelf was laag van geboorte, maar hoog van geest. Oogen en voorhoofd teekenden zijn verstand en Waldemar Daa hoorde hem gaarne vertellen; en dat hoorde ook de kleine Ide, de oudste vijftienjarige dochter zoo graag; en terwijl hij | |
[pagina 45]
| |
het schip bouwde, bouwde hij een droomslot voor zich zelf, waar hij en kleine Ide in woonden, als man en vrouw; en dat zou ook gebeurd zijn als het slot van gemetselde steenen was geweest, met wallen en grachten, bosschen en tuin. Maar met al zijn kunde was de meester toch maar een arme vogel, en wat zal een musch onder de kraanvogels! Hoe-oe-oe! - en ik vloog weg en hij vloog weg, want hij mocht niet blijven, en kleine Ide overwon het want zij moest het overwinnen.
In den stal hinnikten de zwarte paarden, zoo waardig gezien te worden, en zij werden gezien - De admiraal was door den koning zelf gezonden om het nieuwe oorlogsschip te zien en over den koop te spreken, en hij bewonderde luid de vurige paarden; “ik hoorde het goed,” zei de wind, “ik kwam met de heeren door de open deur en strooide stroohalmen als goudstangen, voor hun voeten.” Goud wilde Waldemar Daa, maar de admiraal wilde de zwarte paarden, daarom prees hij ze zoo, maar dat werd niet begrepen: en zoo werd het schip niet gekocht. Het stond, blinkend in de zon op het strand, met planken gedekt, een arke Noach's, die nooit op het water kwam. Hoe-oe-oe! Voort! vooruit en dat was jammerlijk! Het was wintertijd, sneeuw lag op de velden, de Belt was vol drijfijs en ik stuwde het op naar de kust,’ zei de wind, ‘toen kwamen raven en kraaien in groote troepen, de een nog zwarter dan de ander; ze streken neer, op het leege, het doode, het eenzame schip op het strand, en schreeuwden met heesch gekrijsch om het bosch, dat weg was; over de kostelijke vogelnesten, die vernield war en, de ouden en de jongen, die zwerven moesten zonder thuis, en dat alles om dat groote gevaarte, dat trotsche vaartuig, dat nooit zou uitzeilen. Ik wervelde de sneeuwjacht rond; de sneeuw lag als hooge golven om het schip en er over heen! Ik liet het mijn stem hooren. Wat een storm te zeggen heeft; ik weet, dat ik het mijne er toe heb bijgedragen, dat het scheepswijsheid kreeg. Hoe-oe-oe! Voort, vooruit! Voorbij ging de winter, winter en zomer gingen, en zij gaan, zooals ik ga, zooals de sneeuw jaagt en de appelbloesem valt en de bladeren vallen. Voort en voorbij! voorbij, voorbij! De menschen ook. Maar nog waren de dochters jong; kleine Ide, een roos, mooi om te zien, zooals toen de scheepsbouwmeester haar zag. Dikwijls greep ik haar lange, bruine haren als zij in den tuin, in gedachten, stond bij den appelboom. Zij merkte niet, dat haar haren losgingen en dat ik ze bestrooide met appelbloesem. Zij zag naar de roode zon op den gouden hemelgrond, tusschen 't duister door van boomen en boschjes in den tuin. Haar zuster, Johanna, was als een lelie, schitterend en trotsch. Van houding star, als haar moeder, de stengel te bros om te buigen. Gaarne ging zij | |
[pagina 46]
| |
in de groote zaal waar de portretten van haar geslacht hingen. De vrouwen waren afgebeeld in fluweel en zijde met paarlen bestikt; op de haarvlechten het kleine hordje; schoone vrouwen waren het! Hunne mannen waren geharnasd, of zij droegen kostbare mantels met voering van eekhoornbont en groote plooikragen; het zwaard hing om de heup, niet om de lendenen. Waar zou Johanna's portret toch eens hangen? en wie zou de hoogadellijke echtgenoot zijn? Ja, daar dacht ze aan en daar babbelde ze over; ik hoorde het als ik door de lange gang kwam in de zaal en van daar weer terug. Anna Dorothea, de bleeke hyacinth, een kind van veertien jaar nog maar, was stil en nadenkend; de groote, blauwe oogen, als water zoo klaar, waren vol gedachten, maar om haar mond was nog de kinderlach, dien kon ik niet wegblazen en dat wilde ik ook niet. Ik zag haar in den tuin en ook op den hollen weg en op den akker; ze zocht kruiden en bloemen, die ze wist, dat haar vader kon gebruiken voor de dranken, die hij wist te bereiden. Waldemar Daa was trotsch en overmoedig, maar hij was ook zeer kundig en wist veel, dat merkte men wel, en er werd over gemompeld. Het vuur brandde in zijn schouw zelfs als 't zomer was; de kamerdeur was afgesloten; hoe langer hoe meer gebeurde dat, maar hij sprak er niet veel over; wie met de natuurkrachten omgaat moet kunnen zwijgen. En heel gauw zou hij het allerbeste uitvinden - het roode goud. Daarvoor rookte de schoorsteen, daarvoor vonkte en knetterde het; ja, ik was er ook,’ zei de wind. ‘Laat varen! laat varen!’ zong ik door den schoorsteen, ‘het wordt rook en smook, sintels en asch! Ge brandt u zelf op! Hoe-oe-oe, voort, voort!’ Maar Waldemar Daa ging niet voort, hij bleef. De prachtige paarden in de stallen, - waar bleven ze? Het oude gouden zilverwerk, in kasten en kisten, - wat werd er van? de koeien op de velden, land en goed, waar ging het alles naar toe? - Ja, die kunnen allemaal smelten in de goudkroes, en er komt toch geen goud. Het werd leeg in schuur en voorraadkamers, leeg in de kelders en op den zolder. Hoe minder menschen, hoe meer muizen. Een ruit barstte, een ander brak. ‘Ik hoefde niet door de deur meer naar binnen,’ zei de wind. ‘Waar de schoorsteen rookt, braadt de spijs, de schoorsteen rookte, maar hij verslond de spijs, om het roode goud. Ik blies door de burchtpoort, als de wachter, die den hoorn blaast, maar er was geen wachter,’ zei de wind: ‘ik draaide den weerhaan op den toren, en hij snorde rond, of de torenwachter 't was, die snorkte, maar er was geen wachter, er waren ratten en muizen. Armoede dekte de tafel, armoede zat in de kleerkast en in de spijskast. De deur hing uit de hengsels, er kwamen overal gaten en scheuren. Ik ging uit en ik ging in,’ zei de wind, ‘daarom weet ik het zoo goed. In rook en asch, in zorg en slapeloosheid, werden de haren van baard en hoofd grijs; de huid werd groezelig en geel, de oogen keken begeerig naar goud - het verwachte goud! | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
Ik blies hem rook en asch in zijn baard en gezicht. Er kwam schuld in plaats van goud. Ik zong door de gebarsten ruiten en de open scheuren en blies tot in het bed van de dochters, waarvoor op een bank hare verschoten, versleten kleeren lagen, want die moesten het altijd maar uithouden. Dat lied was niet gezongen bij hun wieg! het heerenleven werd een slavenleven! Ik was de eenige, die zong in het slot,’ zei de wind. ‘Ik sneeuwde ze in, dat warmt, zegt men. Brand hadden ze niet, het bosch was geveld, waar zouden zij 't van daan halen! Het was nijpende vorst; ik zwaaide mij door gaten en gangen om gevels en muren, om mij flink te houden. Daar binnen lagen ze in haar bedjes voor de kou, de hoogadellijke dochters; de vader kroop onder het veeren dekbed. Hoe-oe-oe! laat varen! - Maar dat kon Heer Daa niet. ‘“Na den winter komt het voorjaar,”’ zei hij, ‘“na nood komt vreugd; - maar die laat zich wachten - wachten! - Het goed is verpand! nu is het de uiterste tijd - maar het goud zal komen! met Paschen!”’ ‘Ik hoorde hem mompelen, bij 't spinneweb.’ - ‘“Jij dappere, kleine wever, jij leert mij uithouden! Breekt je web, je begint een nieuw; breekt het weer, - een ander, van voren af aan, onverdroten! Van voren af aan! dat is het, dat moet men, en dan komt men er ook.”’ Het was Paaschmorgen, de klokken luidden, de zon straalde. Koortsig was hij wakker geworden, hij had gekookt en weer afgekoeld, gemengd en gedistilleerd. Ik hoorde hem zuchten als een ziel in radeloosheid, ik hoorde hem bidden, ik merkte, dat hij zijn adem inhield. De lamp was uitgegaan, hij merkte het niet; ik blies in de gloeiende kolen; zij schenen in zijn krijtwit gezicht en kleurden het; de oogen klemden zich diep in de oogholten, maar nu werden ze grooter, grooter - alsof ze zouden springen. Zie het alchimistische glas! Er blinkt iets in! Het is gloeiend, zuiver en zwaar! Hij neemt het glas op, zijn hand beeft; en hij roept met haperende stem: ‘Goud, goud!’ Hij werd er duizelig van: ‘ik had hem kunnen omblazen,’ zei de wind, ‘maar ik blies alleen op de gloeiende kolen, en volgde hem door de deur, waar de dochters zaten te kleumen van kou. Zijn wambuis was vol asch, ook zijn baard en zijn verwarde haren. Maar hij richtte zich hoog op en vertoonde zijn schat in het broze glas: ‘“Gevonden! gewonnen! - Goud!”’ riep hij en hij hield het glas hoog, het schitterde in 't zonlicht; - maar zijn hand beefde en 't goudglas viel op den vloer en brak in duizend stukken. En zoo barstte de laatste zeepbel van zijn geluk. Hoe-oe-oe! Voort, vooruit! En voort vloog ik, weg van des goudmakers burcht. Laat in het jaar, in de korte dagen, als de mist komt met zijn groote dweil en droppels uitwringt op de roode bessen en de bladerlooze takken, was ik in een vroolijke bui, en blies eens frisch op, en maakte de lucht zuiver en knakte de doode takken, dat is geen zwaar werk, maar het moet toch geschieden. | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
Er werd ook schoonmaak gehouden te Borreby bij Waldemar Daa, maar op een andere manier. Zijn vijand Ove Ramel van Basnoes kwam met den pandbrief over het goed Borreby, land en goederen. Ik trommelde op de gebroken ruiten, sloeg met de loshangende deuren, floot door reten en gaten: Hoe-oe-i! Heer Ove moest geen zin krijgen om daar te blijven. Ida en Anna Dorothea schreiden droevig; Johanna stond trotsch en bleek, en beet op haar vinger, zoodat hij bloedde; maar dat hielp niet veel. Ove Ramel vergunde Heer Daa op het slot te blijven zoolang hij nog leven zou, maar hij kreeg geen dank voor het aanbod; ik luisterde goed toe, - ik zag hoe de Heer zonder goed zijn trotsch hoofd in den nek wierp, en ik wierp mij tegen de oude lindeboomen, zoodat de dikste tak afbrak, en hij was toch niet dor; hij lag voor de poort als een groote bezem, gereed als iemand eens lust mocht krijgen te gaan vegen, en er werd geveegd, ik had het wel gedacht. Het was een kwade dag om door de komen, maar 't gemoed was verhard, het hoofd bleef hoog geheven. Niets bezaten zij meer, dan de kleeren, die zij droegen en dan - het alchimistische glas, pas gekocht, de schat, die gewonnen was en weer verloren; de stukken waren bijeen geraapt van den vloer, Waldemar Daa borg ze in zijn wambuis, nam zijn stok en ging. Daar ging hij, de eens zoo rijke heer, met zijn drie dochters uit Borreby weg. Ik blies op zijn heete wangen, ik streek zijn grijzen baard, zijn lange witte haren, en ik zong, zooals ik dat kon: Hoe-oe-oe! Voort, vooruit! Dat was het eind van die rijke heerlijkheid, Ide en Anna Dorothea liepen naast hem, ieder aan een kant, Johanna bleef nog even staan in de poort en keerde zich om, wat hielp het, het geluk zou toch niet terugkomen. Zij keek naar de roode steenen in den muur, de steenen van Maesk Stigs' burcht; dacht ze aan zijn dochters? ‘“De oudste nam de jongste mee
Zoo zwierven zij rond in de wereld!”’
Dacht ze aan dat lied? - Hier waren er drie, - met den vader! - Ze liepen op den weg, waarop zij hadden gereden in de koets, zij gingen den bedelaarsgang naar het Smidstrup veld, naar de leemen hut, die gehuurd was voor zeven gulden in 't jaar, het nieuwe riddergoed met leege muren en leege kasten. Kraaien en kauwen vlogen over hen heen, en zij krasten spottend: ‘“Gauw! gauw! Weg van 't nest! gauw, gauw!”’ zooals zij geschreeuwd hadden in 't Borreby bosch, toen de boomen geveld werden. Heer Daa en zijn dochters hoorden 't wel; ik blies hen om de ooren; het was niet goed, dat zij 't hooren zouden. | |
[pagina 51]
| |
Zoo trokken ze binnen in de leemen hut op 't Smidstrup veld, - en ik vloog weg over hei en moeras, door kale heggen en ontbladerde bosschen, naar open wateren, andere landen. ‘Hoe-oe-oe! Voort, vooruit! jaar en dag!’
Hoe ging het Waldemar Daa, hoe ging het zijn dochters? De wind vertelt: ‘De laatste, die ik zag van hen, was Anna Dorothea, de bleeke hyacinth, - nu was ze oud en gebogen, het was een halve eeuw later. Zij leefde het langst, zij wist van al het gebeurde af. Ver op de hei, bij Viborg, lag een groote, statige hoeve met trapgevels en rood steenen muren; uit den schoorsteen kwam de rook in zware kronkels. De vrouw en de slanke dochters zaten in het erkerraam en keken uitover den bloeienden hof, uit over de bruine heide; - waar keken ze naar? Ze keken naar het ooievaarsnest op het bouwvallige huis. Het dak, voor zoover het een dak was, was bedekt met mos en huislook, maar de meeste bedekking kwam van het ooievaarsnest, en dat was ook de eenige bedekking die verzorgd werd; dat deed de ooievaar. Het was een huis om naar te kijken, niet om aan te raken; ‘ik moest voorzichtig zijn!’ zei de wind. ‘Om het ooievaarsnest mocht het huis blijven staan; den ooievaar wilden de eigenaars van de hoeve niet verjagen en daarom mocht het oude cavaille blijven staan en de stakker die er in woonde kon er blijven. Daar mocht zij den Egyptischen vogel dankbaar voor zijn, - of was hij het, die haar dankbaar was omdat zij het nest van zijn zwarten broeder beschermd had, in het Borreby bosch? Toen was zij, de stakker, een jong kind, een fijne, bleeke hyacinth in den hoogadellijken hof. Zij wist het nog wel goed - Anna Dorothea! - ‘“O, o!”’ - ja, de menschen kunnen zuchten zooals de wind zucht in | |
[pagina 52]
| |
riet en biezen. ‘“O! er luidden geen klokken over uw graf, Waldemar Daa! De arme schoolkinderen zongen niet in koor bij het graf, toen de vroegere heer van Borreby in de aarde werd gelegd! - O, zoo heeft toch alles een eind, - ook ellende! - Zuster Ida trouwde een boer, dat was voor den vader de hardste beproeving. - Nu ligt hij ook wel in den grond? en gij ook, Ida? - O ja, o ja. Voor mij is het nog niet voorbij, ik arme oude stakker! O, help mij, goede Christus!”’ Dat was Anna Dorothea's gebed in het ellendige huis, dat mocht blijven staan, om den ooievaar. ‘De flinkste van de dochters heb ik voortgeholpen,’ zei de wind, ‘zooals haar geest was, heeft zij zich kleeren gekocht! Als een man gekleed kwam zij bij een scheepskapitein en verhuurde zich als matroos; op woorden was zij zuinig, en haar gezicht stuursch, maar voor haar werk was zij goed; doch klimmen kon zij niet; - toen heb ik haar over boord geblazen, voordat men merkte, dat zij een vrouw was, en dat was goed van mij gedaan,’ zei de wind.
‘Het was een paaschmorgen, als toen Waldemar Daa dacht, dat hij het roode goud gevonden had, toen hoorde ik onder het ooievaarsnest, binnen de bouwvallige muren, psalmgezang, de laatste zang van Anna Dorothea. Er waren geen ruiten, er was maar een gat in den muur. - De zon kwam als een goudklomp en zette zich er in; dat was een glans! Haar oog brak, haar hart brak! maar dat zouden zij toch dien dag, al had de zon er niet op geschenen. De ooievaar gaf haar een dak boven haar hoofd tot aan haar dood! Ik zong bij haar vaders graf!’ zei de wind, ‘ik weet waar dat is, en ik weet ook, waar háár graf is, dat weet anders niemand. Nieuwe tijden, andere tijden; nú gaat de weg door de stille akkers, de landweg over de vredige graven. - En straks komt de stoom en sleept zijn wagenrij over vergeten graven met vergeten namen. Hoe-oe-oe! Voort, vooruit! Dat is de geschiedenis van Waldemar Daa en zijn dochters. Vertel het beter wie 't kan!’ zei de wind, en hij keerde: Weg wás hij! |
|