Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
HEEL lang geleden was er eens een keizer die zoo verschrikkelijk veel van mooie nieuwe kleêren hield, dat hij al zijn geld uitgaf om zich op te sieren. Hij bekommerde zich niet om zijn soldaten, om de komedie gaf hij ook niet, en uit rijden ging hij alléén om zijn mooie kleêren te laten kijken. Voor ieder uur van den dag had hij een andere jas, en zooals men van een koning zegt: ‘hij is in den Raad’ zoo was het hier altijd: ‘De keizer is in zijn kleedkamer.’ In de groote stad waar hij woonde was het een vroolijk leven; iederen dag kwamen er vreemdelingen; eens kwamen er twee bedriegers, die zeiden, dat zij wevers waren, en dat zij de prachtigste stoffen konden maken, die men zich maar denken kon. En niet alleen, dat de kleuren en de patronen zoo buitengewoon mooi waren, maar de kleêren, die van die stoffen gemaakt werden, hadden de merkwaardige eigenschap, dat zij onzichtbaar waren voor iedereen, die niet deugde voor zijn betrekking of onvergeeflijk dom was. ‘Dat zouden pas heerlijke kleeren zijn!’ dacht de keizer, ‘als ik die aanhad zou ik er achter kunnen komen, welke menschen in mijn rijk niet deu- | |
[pagina 37]
| |
gen voor hun betrekking; ik zou de knappen van de dommen kunnen onderscheiden; ja, die stof moet dadelijk voor mij geweven worden!’ En hij gaf de twee bedriegers een heeleboel handgeld, om hun werk te beginnen. Ze maakten den weefstoel in orde, en deden of zij werkten, maar zij hadden niets op hun getouw. Altijd door vroegen zij om de fijnste zijde en het prachtigste goud; maar dat ging in hun eigen zak, en ze werkten maar vlijtig met hun leege spoel, dikwijls tot laat in den nacht. ‘Nu wou ik toch wel eens weten hoe ver zij zijn met mijn kleêren!’ dacht de keizer, maar hij werd wel een beetje griezelig als hij bedacht, dat degeen die niet geschikt was voor zijn betrekking of heel dom was, ze niet zien kon. Hij wist wel dat hij voor zichzelf niet bang behoefde te zijn, maar hij wou toch eerst iemand sturen, om te zien hoe het er mee stond. Alle menschen in de heele stad wisten welk een wonderbaarlijke kracht die stoffen hadden, en ieder was dol nieuwsgierig om te zien hoe onbekwaam of hoe ongeschikt zijn buurman was. ‘Ik zal mijn ouden, eerlijken minister naar de wevers sturen,’ dacht de keizer; ‘hij kan het best zien hoe de stof er uitziet, want hij heeft verstand en niemand past zoo goed voor zijn betrekking als hij.’ En de oude, brave minister ging naar de zaal waar de twee bedriegers zaten, met hun leege weefstoelen. ‘Lieve tijd!’ dacht de minister en hij spalkte zijn oogen wijd open, ‘ik zie niets!’ Maar daar zei hij niets van. De twee bedriegers verzochten hem dichter bij te komen en vroegen of het geen mooi patroon was en geen prachtige kleuren; en ze wezen op het leege weefgetouw; maar de arme, ouwe minister stond met zijn opengesperde oogen, en zag niets, want er was niets. ‘O, lieve heer!’ dacht hij, ‘zou ik misschien dom zijn! dat had ik nooit gedacht, en dat mag ook geen mensch weten! Zou ik niet geschikt zijn voor mijn betrekking? Neen 't gaat niet om te zeggen, dat ik niets gezien heb!’ ‘Nu Excellentie, zegt u er niets van!’ zei een van de wevers. ‘O, het is beelderig, allerliefst!’ zei de oude minister, en keek door zijn bril, ‘dat patroon en die kleuren, - ja, ik zal den keizer zeggen, dat ik er bijzonder meê ingenomen ben!’ ‘Dat doet ons genoegen,’ zeiden de wevers tegelijk, en ze noemden al de kleuren op en zeiden den naam van het zeldzame patroon. De oude minister luisterde goed, om het juist zoo te kunnen oververtellen, als hij bij den keizer kwam, en dat deed hij ook. De wevers vroegen nog meer zijde en goud, om voor de stoffen te gebruiken. Ze staken alles in hun eigen zak en er kwam geen draad op het weefgetouw, maar ze gingen voort te werken met hun leêge spoelen. De keizer zond heel gauw weêr een geschikten beambte om te kijken hoe het weven vorderde en of de stof haast klaar was. Het ging hem net als de minister, hij keek en keek, maar omdat er niets was, kon hij ook niets zien. | |
[pagina 38]
| |
‘Is het geen prachtige stof?’ zeiden de twee bedriegers en ze wezen en spraken van het patroon, dat er in 't geheel niet was. ‘Dom ben ik niet!’ dacht de man, ‘dus dan zou ik niet deugen voor mijn mooi baantje? Dat mankeerde er maar aan! Maar zoo iets moet men niet laten merken!’ En hij prees de stof, die hij niet zag en de mooie kleuren en het heerlijke patroon, en hij zei tegen den keizer dat het allerbeelderigst was. En de heele stad praatte over die prachtige stoffen. Nu wilde de keizer het zelf toch ook zien, terwijl het nog op den weefstoel was, en met een heele schaar van uitgezochte mannen, waarbij ook de twee eerzame beambten waren, die hij vooruit gestuurd had, ging hij naar de twee slimme bedriegers, die nu verschrikkelijk ijverig aan 't werk gingen, maar altijd zonder draad. ‘Is 't nu niet prachtig?’ zeiden de beide beambten. ‘Ziet Uwe Majesteit die kleuren, dat patroon?’ en ze wezen op het leêge weefgetouw, want ze dachten dat de anderen zeker de stof wel konden zien. ‘Nu nog mooier!’ dacht de keizer; ‘ik zie niets! dat is ijselijk! ben ik dom? Deug ik niet voor keizer? Dat is het vreeselijkste wat mij zou kunnen overkomen!’ ‘O, dat is zeer schoon!’ zei de keizer, ‘het draagt mijn allerhoogste goedkeuring weg!’ en hij knikte tevreden en bekeek het leege weefgetouw; hij wou niet zeggen dat hij in het geheel niets zag. En zijn heele gevolg keek en keek, maar ze konden er ook niet meer uit maken dan al de vorigen, toch riepen ze net als de keizer: ‘O, hoe mooi!’ en ze rieden hem aan, kleêren te laten maken van die prachtige nieuwe stof voor de groote processie, die aanstaande was. ‘Prachtig! heerlijk! buitengewoon!’ riepen ze door elkaâr, als hadden ze er den grootsten schik in. De keizer gaf allebei de bedriegers een ridderorde om in het knoopsgat te dragen en den titel van ‘weefjonker’. Den heelen nacht voor den processiedag zaten de bedriegers op met wel zestien lichten. Men kon zien dat zij werk hadden om de nieuwe kleêren van den keizer klaar te krijgen. Ze deden of ze de stof van den weefstoel namen; ze knipten in de lucht met groote scharen, ze naaiden met naalden zonder draad, en eindelijk zeiden ze: ‘Ziezoo, nu zijn ze klaar!’ De keizer kwam met zijn voornaamste hovelingen, en de twee bedriegers lichtten een arm in de hoogte alsof zij wat ophielden om te bekijken, en ze zeiden: ‘kijk, dit is de broek! hier is de jas! dat is de mantel,’ en zoo voort. ‘Het is zoo licht als spinrag, men zou denken dat men niets aanhad, maar dat is juist de grootste deugd er van.’ ‘Ja,’ zeiden alle hovelingen, maar ze zagen niets, want er was niets. ‘Dat het nu Uwe keizerlijke Majesteit allergenadigst behaagt Haar kleêren uit te trekken,’ zeiden de bedriegers: ‘dan zullen wij Haar de nieuwe aantrekken hier voor den grooten spiegel.’ De keizer trok al zijn kleêren uit, en de bedriegers deden of ze hem één | |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
voor één de nieuwe gaven, en ze hielden hem om zijn middel of zij daar iets vastbonden; dat was de sleep, en de keizer draaide zich naar alle kanten voor den spiegel. ‘O, wat staat dat mooi; wat zit het prachtig!’ riepen ze allemaal uit: ‘wat een patroon! wat een kleuren! 't is een kostelijke dracht!’ ‘Ze staan buiten met den troonhemel, die over uwe Majesteit gedragen zal worden in de processie!’ zei de opperceremoniemeester. ‘Nu, ik ben klaar!’ zei de keizer, ‘zit het niet goed?’ en hij draaide zich nog eens naar den spiegel, want het moest nu lijken of hij zijn feestgewaad erg bewonderde. De kamerheeren, die den sleep moesten dragen, raapten met de handen op den vloer, alsof zij den sleep opnamen, en toen deden ze of ze iets ophielden, want ze durfden niet te laten merken, dat ze niets konden zien. En zoo ging de keizer in de processie, onder den prachtigsten troonhemel, en alle menschen op straat en voor de ramen riepen: ‘O, wat zijn die nieuwe kleêren van den keizer heerlijk mooi! wat een prachtigen sleep heeft hij, wat zit het beelderig!’ Niemand wou laten merken, dat hij niets zag, want dan zouden zij niet gedeugd hebben voor hunne betrekking of erg dom zijn. Met geen van zijn kleêren had de keizer ooit zoo'n succes gehad. ‘Maar hij heeft niets aan!’ zei een klein meisje. ‘Hoor de stem der onschuld,’ zei de vader. En de een fluisterde tegen den ander, wat het kind had gezegd: ‘“Hij heeft niets aan!”’ zegt een klein meisje; ‘“hij heeft niets aan!”’ ‘Hij heeft niets aan!’ riep eindelijk het heele volk, en het bekroop den keizer, dat ze eigenlijk gelijk hadden. ‘Maar de processie moet ik toch uithouden!’ dacht hij. En hij liep nog trotscher dan te voren en de kamerheeren droegen den sleep, die er heelemaal niet was. | |
[pagina t.o. 40]
| |
|