Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
IN den ouden tijd toen grootvader nog klein was en in een rood buisje liep, met een roode broek, een sjerp om en een veêr op zijn muts, want zóó liepen toen de kinderen als ze op zijn Zondag's waren, toen was er een heele boel anders dan nu, en op straat was er dikwijls heel wat moois te zien, dat wij nu nooit meer te zien krijgen omdat het ouderwets is geworden en daarom afgeschaft. Maar grootvader kon er allersmakelijkst van vertellen. Daar had je bijvoorbeeld, het verhangen van de uithangborden, als er van gildehuis verwisseld werd. Bij de schoenmakers was dat vooral een heel | |
[pagina 31]
| |
mooi feest. Hun zijden banier wapperde; er was een groote laars op geschilderd en een adelaar met twee koppen. De jongste gezellen droegen den welkomstbeker en de kist, en aan hun mouwen wapperden roode en witte linten. De anderen liepen met getrokken degens met een citroen op de punt. Zij gingen met volle muziek; maar het mooiste van de instrumenten was de ‘Vogel’ zooals grootvader hem noemde, een lange stang met bovenaan een halve maan en alle mogelijke soort van tingeltangel, echte Turksche muziek. Hij werd hoog opgehouden en heên en weêr gezwaaid en het tingelde en klingelde, en de zon scheen in al dat goud, zilver en koper, dat je ooren en oogen er pijn van deden. Vooraan liep Harlekijn; zijn pak was aan elkaâr genaaid van allerlei gekleurde lappen; zijn gezicht was zwart gemaakt en hij had schelletjes op zijn hoofd als een arrepaard. Hij sloeg naar de menschen met zijn zweep; die klapte wel maar deed geen pijn. De menschen drongen elkaâr op, vooruit en achteruit, jongens en meisjes struikelden over hun eigen beenen, soms tot in de goot; oude juffrouwen duwden met hunne ellebogen links en rechts, keken zuur en scholden. Er waren er ook die lachten en er werd gebabbeld en gepraat en de menschen zaten op de trappen, in de ramen en op het dak. De zon scheen, en ze kregen ook wel eens regen maar dat was weêr goed voor den landman, en als ze eens flink nat werden, dan was dat een weldaad voor het land. O, wat kòn grootvader vertellen! Hij had als kleine jongen al die pracht op zijn allermooist gezien. De oudste gezel hield een toespraak van af de stellage waar het uithangbord werd gehangen, en de toespraak was in verzen alsof hij gedicht was en dat was hij ook, want met hun drieën waren zij er aan bezig geweest, en eerst hadden zij een heelen boel punch gedronken om het erg mooi te krijgen. En de menschen riepen ‘hoera!’ voor de toespraak, maar zij riepen nog harder ‘hoera’ om Harlekijn toen die op de stellage kwam en hem nadeed. Hij speelde zoo aardig voor nar en dronk bier uit een jeneverglas, en toen gooide hij het glas onder de menschen, die het opvingen in de lucht. Grootvader had zoo'n glas, dat had de stukadoor opgevangen en hem cadeau gegeven. Het was een heel jolig feest. En het uithangbord werd, mooi met bloemen en groen versierd, aan het nieuwe gildehuis gehangen. Zoo'n pracht vergeet je nooit, hoe oud je ook wordt, zei grootvader, en hij vergat het ook nooit, hoewel hij naderhand nog veel meer moois gezien had, en er van vertelde ook. Maar het álleraardigste was hem te hooren vertellen hoe de uithangborden werden verhangen in de groote stad. Daar ging hij met zijn ouders naar toe, toen hij nog een jongen was; hij had de grootste stad van het land vóór dien tijd nog nooit gezien. Er waren zóóveel menschen op straat, dat hij dacht, dat er een uithangbord verhangen moest worden, en er waren er daar heel wat om te verhangen ook. Men zou wel honderd kamers met schilderijen hebben kunnen vullen, als ze in plaats van buiten, binnen hingen. Zoo waren bij den kleermaker allerlei | |
[pagina 32]
| |
soort van kleeren afgeschilderd, hij kon de menschen omwerken van grof tot fijn; op het uithangbord van de sigarenmakers stonden de allerliefste kleine jongetjes met een sigaar in hun mond, juist zooals het in werkelijkheid gebeurt; er waren ook uithangborden met boter en gerookte bokking er op, en ook met doodkisten en dominees' befjes, en op sommige stonden opschriften ook. Je had wel een heelen dag de straat op en neêr kunnen loopen als je al die uithangborden goed wou zien, en dan wist je meteen welke menschen er woonden, en het is zoo goed en leerrijk zei grootvader, in een groote stad te weten, wie er alzoo woont. Maar dat met de uithangborden gebeurde juist toen grootvader in de stad kwam; hij heeft het zelf verteld, en hij had geen ‘schelm achter zijn oor!’ zooals moeder zei, als hij mij wat wijs wou maken, hij zag er heel betrouwbaar uit. Den eersten nacht toen hij in de stad kwam, was het een verschrikkelijk weêr, zoo erg als men het nooit in de courant gelezen had; een weêr zooals niemand het zich herinneren kon, ooit beleefd te hebben. De lucht was vol met dakpannen; oude schuttingen gingen om; er was zelfs een kruiwagen die uit zich zelf de straat uit reed, alleen maar om zich te redden. Het huilde en bulderde en floot en rinkelde; het was een verschrikkelijke storm. Het water uit de grachten liep over de bolwerken heen, het wist niet welken kant het uit moest. De storm ging over de stad en nam de schoorsteenen meê, en meer dan één oude, trotsche kerktoren moest zich buigen en kwam dat niet meer te boven. Er stond een schildwachthuisje voor het huis van den goeden ouden brandmeester, die altijd met de laatste spuit kwam; de storm gunde hem dat kleine schildwachthuisje niet. Hij trok het om en rolde het over de straat; en verwonderlijk genoeg, zette hij het ook weêr op, juist voor het huis waar de onnoozele timmermansknecht woonde, die bij den laatsten brand drie menschen het leven gered had; maar het schilderhuis dacht er niets bij. Het uithangbord van den barbier, het groote koperen bekken, werd losgerukt en op het vensterkozijn van den rechter gegooid. En dat was wezenlijk of het er om gedaan was, zei de heele buurt, want de buren en de allertiemste vriendinnen noemden de vrouw van den rechter het ‘scheermes’. Zij was zoo scherp en ze wist zooveel, ze wist nog meer van de menschen dan ze van zich zelf wisten. Er vloog een uithangbord met een stokvisch er op juist boven de deur van iemand, die een courant redigeerde. Dat was een flauwe grap van den storm, hij had zeker niet bedacht, dat een journalist koning is in zijn eigen courant en in zijn eigen meening. Een windwijzer vloog op het dak van zijn buurman, en daar stond hij als een nijdige boosaardigheid zeiden de buren. Het kuipersvat kwam bij een modemagazijn. | |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
De spijskaart van een restaurant, die in een zware lijst buiten de deur hing, werd door den storm aan den ingang van een theater gezet, waar nooit iemand kwam; het was een belachelijk affiche: ‘soep van mierikwortel en gevulde kooltjes!’ Maar toen kwamen er wel menschen. De vossenhuid van den bontwerker, zijn eigen eerlijke uithangbord, werd overgebracht op de schel van den jongen man, die altijd naar de vroegpreek ging, er uitzag als een dichte parapluie, streefde naar ‘de waarheid’ en volgens zijn tante een ‘Model’ was. Het opschrift: ‘Instituut voor hoogere Beschaving’ kwam boven de biljart-club terecht, en het Instituut zelf kreeg een bord met: ‘Hier worden kinderen grootgebracht met de flesch’; het was in 't geheel niet geestig, alléén maar heel onaardig, maar de storm had het gedaan en daar heeft men geen stuur over. Het was een vreeselijke nacht; en den volgenden ochtend waren bijna alle uithangborden in de stad verwisseld, en op sommige plaatsen was het wel zóó'n boosaardige plagerij, dat grootvader het niet eens zeggen wou, maar hij lachte inwendig, dat zag ik wel en het was wel mogelijk dat hij toen iets achter zijn oor had. De arme menschen in de stad, en vooral de vreemdelingen liepen allemaal verkeerd en dat moest ook wel als ze op de uithangborden afgingen. Eenigen wilden naar een deftige vergadering waar heel gewichtige zaken moesten afgedaan worden en ze kwamen terecht in een jongensschool, waar juist een geweldig lawaai gemaakt werd. Er waren menschen die de kerk en de komedie verwarden, dat was toch ontzettend! Zulk een storm hebben wij in onzen tijd nooit gekend en het was alléén grootvader, die hem beleefd had, en hij was toen nog heel klein. Zoo'n storm komt misschien niet in onze dagen maar in die van onze kleinkinderen; dan mogen wij wel bidden, dat ze binnen blijven terwijl de storm de uithangborden verhangt. |
|