Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
ER WAREN EENS TWEE MANNEN IN EEN STAD DIE ALLEBEI DENZELFDEN NAAM HADDEN
| |
[pagina 17]
| |
ER waren eens twee mannen in een stad die allebei denzelfden naam hadden, allebei heetten zij Klaus; maar de een had vier paarden en de andere had maar één enkel paard. En om ze nu van elkander te onderscheiden noemde men dengeen, die vier paarden had ‘groote Klaus’ en dien met het ééne paard ‘kleine Klaus’. Luister nu eens wat er met die twee gebeurde, want het is eene ware geschiedenis. De heele week moest kleine Klaus ploegen voor grootgin Klaus en hem zijn eene paard leenen; en dan hielp groote Klaus hem weer met zijn vier paarden, maar dat was maar ééns in de week, alléén Zondags. Hoera! wat klapte die kleine Klaus met zijn zweep over al zijn vijf paarden, want het was zoo goed of het allemaal zijn paarden waren dien éénen dag. De zon scheen zoo vroolijk, en al de kerkklokken luidden, en de menschen gingen in hun mooiste pakjes met hun psalmboek onder den arm, om den dominé te hooren preêken, en ze keken naar kleinen Klaus die met vijf paarden ploegde, en hij was zoo vergenoegd, dat hij weêr met zijn zweep klapte en riep: ‘huup! allemaal mijn paarden!’ ‘Dat mag je niet zeggen,’ zei groote Klaus, ‘want er is maar één paard van jou.’ Maar toen er weêr kerkgangers voorbij kwamen, vergat kleine Klaus, dat hij het niet zeggen mocht, en riep weêr: ‘huup! allemaal mijn paarden!’ ‘Nu verzoek ik je dat toch te laten,’ zei groote Klaus, ‘want als je het nog eens zegt, sla ik jouw paard voor zijn kop, dat hij dood neêrvalt en dan is het er mee uit.’ ‘Ik zal het heusch niet meer zeggen,’ zei kleine Klaus, maar toen er | |
[pagina 18]
| |
menschen voorbij kwamen en hem goeden dag knikten, voelde hij zich weêr zoo vergenoegd, en hij vond dat het toch zóó kranig stond, dat hij vijf paarden had om zijn land mee te ploegen, dat hij weêr met zijn zweep klapte en riep: ‘huup! allemaal mijn paarden!’ ‘Huup! daar gaan je paarden!’ zei groote Klaus en hij nam zijn knuppel en sloeg het eenige paard van kleinen Klaus op zijn kop, dat het neêrviel, en zoo dood was als een pier. ‘Ach nu heb ik heelemaal geen paard meer!’ zei kleine Klaus en hij begon te huilen. Toen slachtte hij het paard, vilde het en hing de huid goed in den wind om te drogen. Daarna deed hij ze in een zak, nam dien op zijn rug en ging naar de stad om ze te verkoopen. Het was een heel eind ver, en de weg liep door een groot bosch; het werd een verschrikkelijk boos weêr en hij verdwaalde, en toen hij weêr op den goeden weg kwam, was het avond geworden. Toen was het te ver om nog naar de stad te komen en thuiskomen kon hij vóór den nacht ook niet meer. Op zij van den weg lag een groote boerderij, de luiken waren dicht, maar het licht scheen toch naar buiten door de bovenramen. ‘Daar zal ik van nacht wel mogen blijven,’ dacht kleine Klaus en hij klopte aan de deur. De boerin deed open, maar toen zij hoorde wat hij verlangde, zei ze, dat hij maar weer weg moest gaan, haar man was niet thuis en zij liet geen vreemden binnen. ‘Ja, dan zal ik maar buiten moeten slapen,’ zei kleine Klaus en de boerin deed de deur voor zijn neus dicht. Er stond een groote hooiberg dicht bij het huis en tusschen dien hooiberg en het huis was een klein afdakje. ‘Daar kon ik gaan liggen,’ zei kleine Klaus, ‘dat is een prachtig bed, de ooievaar zal wel niet naar beneden komen vliegen, om mij in de beenen te bijten.’ Er stond namelijk een levende ooievaar op het dak, die daar zijn nest had. En zoo kroop kleine Klaus op het afdakje en wendde en keerde zich tot hij goed lag. De luiken sloten de ramen niet tot boven toe, zoodat hij heel goed in de kamer kon zien. Daar stond een groote tafel gedekt met wijn en vleesch en de prachtigste visch; de boerin en de koster zaten aan tafel en anders niemand; zij schonk hem in en de koster zat duchtig achter de visch, want dat was iets waar hij dol van hield. ‘Jongens! als ik dáár eens van mee kon smullen!’ dacht kleine Klaus, en hij drukte zijn hoofd tegen het glas. Wat een kostelijke taart stond daar ook! Nu hoor, dáár hadden ze feest! Toen kwam er iemand te paard den straatweg af rijden, naar het huis toe. Dat was de man van de boerin, die thuis kwam. Het was een beste man, maar hij had een vreemde ziekte: hij kon geen kosters uitstaan; als hij een koster zag werd hij dol en razend. Daarom was | |
[pagina 19]
| |
de koster ook naar binnen gegaan om de vrouw goeden dag te zeggen, toen hij wist dat de man niet thuis was, en die goede vrouw zette hem het lekkerste eten voor, dat zij in huis had. Toen ze nu haar man hoorde thuis komen, schrikte ze geweldig en zei tegen den koster dat hij maar gauw in de groote leêge kist moest kruipen, die tegen den muur stond, en hij deed dat ook, want hij wist dat de boer geen kosters kon zien. De vrouw stopte gauw al het lekkere eten en den wijn in den bakoven, want als haar man het gezien had, zou hij zeker gevraagd hebben wat dat beduidde. ‘Och Heer!’ zuchtte kleine Klaus toen hij al die lekkernijen zag verdwijnen. ‘Is er iemanddaar boven?’ vroeg de boer en hij keek naar den kantwaar kleine Klaus lag. ‘Waarom lig je daar? kom liever naar beneden in de kamer.’ Toen vertelde kleine Klaus hoe hij verdwaald was, en vroeg of hij den nacht daar blijven mocht. ‘Wel zeker!’ zei de boer, ‘maar eerst moeten wij eens zien, dat wij wat in de maag krijgen.’ De vrouw was heel vriendelijk tegen allebei, dekte de tafel en zette er een groote schotel brij op. De boer had honger en at er smakelijk van, maar kleine Klaus moest altijd maar denken aan al dat heerlijke vleesch en de visch en de taart, die hij wist dat in den oven stonden. Onder de tafel lag de zak met zijn paardehuid, want ge weet, dat hij van huis was gegaan, omdat hij die in de stad wilde verkoopen. De brij wilde | |
[pagina 20]
| |
hem maar in 't geheel niet smaken, en toen trapte hij met zijn voet op den zak, dat de droge huid hard kraakte. ‘Stil!’ zei kleine Klaus tegen den zak, maar tegelijk trapte hij er weêr op, dat de huid nog harder kraakte dan den eersten keer. ‘Wat is dat?’ zei de boer, ‘wat heb je in dien zak?’ ‘O, dat is een toovenaar,’ zei kleine Klaus, ‘hij zegt, dat wij geen brij moeten eten, want dat hij den oven vol gehekst heeft met vleesch en visch en taart.’ ‘Nou nog mooier,’ zei de boer, en sprong op naar den oven; daar stond al het lekkere eten, dat de vrouw verstopt had, maar hij geloofde dat de toovenaar in de zak het voor hem gehekst had. De vrouw durfde niets zeggen, maar zette dadelijk het eten op tafel en toen smulden ze heerlijk van vleesch, visch en taart. Dadelijk trapte kleine Klaus weêr op den zak en de huid kraakte. ‘Wat zegt hij nu?’ vroeg de boer. ‘Hij zegt,’ zei kleine Klaus, ‘dat hij ook drie flesschen wijn voor ons gehekst heeft, ze staan ook in den oven.’ Nu moest de vrouw den wijn, dien ze daar verstopt had, ook voor den dag halen, en de boer dronk en werd vroolijk; zóó'n toovenaar als kleine Klaus daar in dien zak had, woû hij dan maar deksels graag ook hebben. ‘Kan hij den duivel ook voor den dag heksen?’ vroeg de boer. ‘Die wou ik wel eens zien, want ik ben nu vroolijk.’ ‘Ja,’ zei kleine Klaus, ‘mijn toovenaar kan alles wat ik wil; is 't niet waar?’ en hij trapte op den zak dat het kraakte. ‘Hoor je wel, hij zegt “ja?” Maar de duivel is zoo leelijk, dat het de moeite niet waard is er naar te kijken.’ ‘O, ik ben in 't geheel niet bang; hoe zou hij er wel uitzien?’ ‘Ja, hij lijkt sprekend op een koster.’ ‘Hu,’ zei de boer, ‘dat 's leelijk! je moet weten, dat ik het gezicht van een koster niet verdragen kan! Maar, dat doet er niet toe; ik weet nu toch, dat het de duivel is en dan zal ik er mij wel beter in kunnen schikken: Ik heb nu courage, maar hij moet niet te dicht bij komen.’ ‘Ik zal het even mijn toovenaar vragen,’ zei kleine Klaus, en hij trapte op den zak en hield er zijn oor bij. ‘Wat zegt hij?’ ‘Hij zegt, dat je de kist moet open maken, die daar in den hoek staat, dan zul je den duivel zien zitten koekeloeren, maar je moet het deksel goed vasthouden, dat hij niet ontsnapt.’ ‘Wil je me helpen, het vast te houden?’ zei de boer en hij ging naar de kist waar de vrouw den heuschen koster in gestopt had en die daar zat te zweeten van angst. De boer lichtte even heel voorzichtig het deksel op en keek er onder: ‘Hu!’ schreeuwde hij en sprong gauw terug. ‘Ja, nu heb ik | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
hem gezien, hij zag er precies uit als onze koster! dat was griezelig.’ Daar moest eens op gedronken worden, en zoo dronken zij tot diep in den nacht. ‘Die toovenaar moet je mij verkoopen,’ zei de boer, ‘je kunt er net zooveel voor vragen als je hebben wilt: Ik geef je er wel een schepel zilver voor.’ ‘Neen,’ zei kleine Klaus, ‘dat kan ik niet doen, denk eens wat een voordeel ik van zoo'n toovenaar heb!’ ‘Och, ik wou hem zoo alle meugens graag hebben,’ zei de boer en bleef aanhouden. ‘Ja,’ zei kleine Klaus eindelijk, ‘je bent zoo vriendelijk geweest mij nachtverblijf te geven, en daarom zal ik het maar doen. Je kunt den toovenaar krijgen voor een schepel zilver, maar de schepel moet boordevol zijn.’ ‘Dat zul je hebben,’ zei de boer, ‘maar die kist moet je ook meenemen, ik wil haar geen uur langer in huis hebben; je kunt niet weten of hij er soms nog inzit.’ Kleine Klaus gaf den boer zijn zak met de droge huid en hij kreeg een heel schepel zilver boordevol. En de boer gaf hem ook nog een groote handkar om de kist en het geld mee te vervoeren. ‘Adjuus,’ zei kleine Klaus en hij reed weg met het geld en met de groote kist waar de koster nog inzat. Langs den anderen kant van het bosch liep een breede diepe rivier, de stroom was zóó sterk, dat men er haast niet tegen op kon zwemmen; een mooie, nieuwe brug was er over gelegd, daar bleef kleine Klaus middenop staan en zei hardop, dat de koster in de kist het hooren kon: ‘Wat doe ik die malle kist toch mee te sleepen? Zij is zoo zwaar of zij vol steenen zit, het begint mij te vervelen haar langer mee te zeulen; ik zal haar maar in 't water gooien, als zij naar huis drijft is 't goed en doet zij 't niet is 't ook goed.’ En hij begon de kist aan één kant op te lichten alsof hij haar in 't water wou laten vallen. ‘Niet doen!’ riep de koster in de kist; ‘laat mij er eerst uitkomen.’ ‘Hu!’ zei kleine Klaus en deed of hij erg bang was. ‘Hij zit er nog in! dan moet hij maar dadelijk in 't water, dat hij verdrinkt.’ ‘O, neen, neen!’ riep de koster, ‘ik zal je een heel schepel zilver geven als je het niet doet.’ ‘Ja, dat is wat anders,’ zei kleine Klaus, en hij maakte de kist open. De koster kroop er dadelijk uit, en gaf een stoot tegen de leege kist, zoodat die in 't water viel; maar kleinen Klaus nam hij mee naar huis en gaf hem een schepel vol zilver; één had deze er al van den boer gekregen en nu had hij zijn heele kar vol geld. | |
[pagina 23]
| |
‘Ziezoo, dat paard heb ik goed betaald gekregen,’ zei kleine Klaus, toen hij weer thuis was, en hij gooide al zijn geld op een grooten hoop bij elkaâr midden op den vloer. ‘Wat zal groote Klaus nijdig zijn, als hij hoort hoe rijk ik geworden ben van mijn eene paard; maar ik zal het hem toch niet in eens zeggen.’ Toen stuurde hij een jongen naar grooten Klaus om een schepelmaat ter leen te vragen. ‘Wat zal hij dáár nu meê moeten doen?’ dacht groote Klaus, en hij smeerde teer onder aan den bodem, dat er wat aan zou blijven kleven, van hetgeen gemeten werd; en dat gebeurde ook, want toen hij de schepelmaat terug kreeg, zaten er drie nieuwe tienstuiverstukjes aan. ‘Wa's dat?’ zei groote Klaus, en hij liep dadelijk naar den kleinen: ‘Waar heb jij al dat geld vandaan?’ - ‘O, dat heb ik voor mijn paardehuid gekregen; die heb ik van avond verkocht.’ ‘Nou dat's goed betaald!’ zei groote Klaus, liep naar huis, nam zijn bijl, sloeg al zijn vier paarden voor den kop, trok ze de huid af, en reed er mee naar de stad. ‘Huiden, huiden, wie koopt er huiden!’ riep hij door de straten. Alle schoenmakers en alle looiers kwamen uitgeloopen en vroegen wat hij er voor hebben moest. ‘Een schepel zilver voor 't stuk,’ zei groote Klaus. ‘Ben je gek!’ zeiden ze allemaal, ‘denk je, dat wij het geld bij schepels hebben?’ ‘Huiden, huiden, wie koopt er huiden?’ riep hij weêr, maar ieder, die hem vroeg wat ze kostten, antwoordde hij: ‘Een schepel zilver.’ ‘Hij houdt ons voor den gek,’ zeiden ze allemaal, en de schoenmakers namen hun spanriemen en de looiers hun schootsvellen, en ze begonnen grooten Klaus af te ranselen. ‘Huiden, huiden!’ riepen ze hem na, ‘ja, we zullen je een huid geven, met rooie strepen; de stad uit met hem!’ en groote Klaus moest beenen maken, want zóó'n pak slaag had hij van zijn leven nog niet gehad. ‘Dat zal ik kleinen Klaus betaald zetten,’ zei hij toen hij thuis kwam: ‘doodslaan zal ik hem!’ Maar bij kleinen Klaus was juist de oude grootmoeder gestorven; zij was altijd heel leelijk tegen hem geweest, maar hij was toch erg bedroefd; en hij nam de oude doode ziel op en legde ze in zijn warme bed; daar zou ze misschien weêr levend worden, ze mocht er den heelen nacht blijven liggen, hij zou wel in een hoek slapen op een stoel, dat had hij wel meer gedaan. Toen hij daar nu 's nachts zat, ging de deur open en groote Klaus kwam binnen met zijn bijl; hij wist waar het bed van kleinen Klaus was, liep er naar toe en sloeg de doode grootmoeder op het hoofd, want hij dacht dat het kleine Klaus was. | |
[pagina 24]
| |
‘Ziezoo!’ zei hij, ‘nu zul je me niet meer voor den gek houden!’ en toen ging hij weer naar huis. ‘Dat is toch een leelijke, gemeene kerel,’ zei kleine Klaus; ‘nu wou hij mij doodslaan; gelukkig voor de oude grootmoeder dat ze al dood was, want ze zou er niet levend afgekomen zijn.’ Hij trok zijn oude grootmoeder haar zondagsche kleeren aan, leende een paard van zijn buurman, spande dat voor zijn wagen en zette zijn grootje op de achterste bank, zóó, dat ze niet om kon vallen bij het rijden; en toen ging het er op los door het bosch. Toen de zon opging, waren ze bij een groote herberg; en daar hield kleine Klaus stil en ging naar binnen om wat te gebruiken. De kastelein had een heeleboel geld, en hij was ook een goede man, maar zoo opvliegend of hij vol buskruit zat. ‘Goeie morgen!’ zei hij tegen kleinen Klaus, ‘je bent er al vroeg bij met je zondagsche pak!’ ‘Ja,’ zei kleine Klaus: ‘ik moet naar stad met mijn oude grootmoeder; ze zit buiten in den wagen, ik kon ze niet mee naar binnen krijgen. Zou je haar ook even een glas bier willen brengen? maar je moet een beetje hard praten, want ze kan niet best hooren.’ ‘Goed hoor, ik zal 't doen!’ zei de kastelein, en hij schonk een groot glas bier in en ging daarmee naar de doode grootmoeder, die in den wagen was neergezet. ‘Hier is een glas bier van je kleinzoon!’ zei de kastelein, maar de doode vrouw antwoordde niet en zat heel stil. ‘Hoor je niet!’ riep de kastelein zoo hard hij kon: ‘hier is een glas bier van je kleinzoon!’ Nog eens riep hij hetzelfde en toen nog eens, maar toen ze geen vin verroerde, werd hij kwaad en smeet haar het glas in haar gezicht, dat het bier over haar neus liep en zij achterover in den wagen viel; want ze was alleen maar neergezet, niet gebonden. ‘Jou leelijkerd!’ riep kleine Klaus, die naar buiten kwam springen en den kastelein in de borst greep: ‘Nu heb je mijn grootmoeder dood geslagen, kijk maar, er is een groot gat in haar voorhoofd.’ ‘Het was een ongeluk, het was een ongeluk!’ riep de kastelein en wrong zijn handen; ‘het komt allemaal, omdat ik zoo driftig ben. Lieve, kleine Klaus, ik wil je een schepel vol zilver geven en je grootmoeder laten begraven of het mijn eigen was, maar houd het dan asjeblieft stil want anders slaan ze mijn hoofd af en dat is zoo onpleizierig!’ Zoo kreeg kleine Klaus een schepel vol zilver en de kastelein begroef zijn grootmoeder of het zijn eigen was. Toen nu kleine Klaus met al zijn geld thuis kwam, stuurde hij dadelijk zijn jongen naar grooten Klaus om een schepelmaat ter leen te vragen. ‘Wat is dat nu?’ zei groote Klaus, ‘heb ik hem niet doodgeslagen? dat | |
[pagina t.o. 24]
| |
[pagina 25]
| |
moet ik toch zelf eens gaan zien!’ en zoo ging hij met zijn schepelmaat naar kleinen Klaus. ‘Waar haal je toch al dat geld vandaan?’ vroeg hij en zette groote oogen op, toen hij alles zag, wat er nog bij gekomen was. ‘Je hebt mijn grootmoeder doodgeslagen in plaats van mij!’ zei kleine Klaus, ‘die heb ik toen verkocht voor een schepel zilver.’ ‘Dat 's ook goed betaald!’ zei groote Klaus, liep dadelijk naar huis, nam zijn bijl en sloeg zijn oude grootmoeder dood; toen legde hij haar in den wagen, reed naar een apotheker in de stad en vroeg of hij een dood mensch woû koopen. ‘Wie is het en hoe kom je er aan?’ vroeg de apotheker. ‘Dat is mijn grootmoeder!’ zei groote Klaus, ‘ik heb haar doodgeslagen voor een schepel geld.’ ‘God bewaar me!’ zei de apotheker, ‘je praat jezelf voorbij; zeg toch zoo iets niet, je zoudt er je hoofd bij inschieten!’ En nu vertelde hij hem eens goed, wat verschrikkelijk kwaad hij gedaan had, en wat voor een slecht mensch hij was en dat hij er voor gestraft moest worden. Toen werd groote Klaus zóó bang dat hij in eens van de apotheek in den wagen sprong, er met de zweep op los sloeg en naar huis reed. De apotheker en alle menschen hielden hem voor niet goed bij 't hoofd en daarom lieten ze hem maar loopen. ‘Dat zal ik je betaald zetten, kleine Klaus, dat zet ik je betaald!’ zei groote Klaus toen hij op den straatweg was, en zoo gauw als hij thuis kwam, nam hij den grootsten zak, dien hij vinden kon, ging er meê naar kleinen Klaus, en zei: ‘Nu heb je mij weer beet gehad! Eerst heb ik mijn paarden doodgeslagen en toen mijn oude grootmoeder, en dat is allemaal jouw schuld, maar nu is 't voor 't laatst geweest!’ en hij pakte den kleinen Klaus beet en stopte hem in den zak, nam hem op zijn rug en riep: ‘nu ga ik je verdrinken!’ Het was een heel eind naar de rivier en kleine Klaus was niet licht. De weg liep vlak langs de kerk; het orgel speelde en ze zongen zoo mooi daar binnen; toen zette groote Klaus zijn zak met kleinen Klaus er in bij de kerkdeur en dacht, dat het wel goed zou zijn als hij eerst een psalm ging hooren, voor hij verder ging; kleine Klaus kon er toch niet uit en alle menschen waren in de kerk; en zoo ging hij naar binnen. ‘Och ja! och ja!’ zuchtte kleine Klaus in den zak; hij draaide zich om en om, maar het was hem niet mogelijk het touw los te krijgen; juist kwam een oude veehoeder met krijtwit haar en geleund op een langen stok voorbij; hij dreef een groote kudde stieren en koeien voor zich uit, die tegen den zak aanliepen, zoodat hij omkantelde. ‘Och, ja!’ zuchtte kleine Klaus, ‘ik ben nog zoo jong en nu moet ik naar den hemel!’ ‘En ik ouwe stakker,’ zei de veehoeder, ‘ik ben al zoo oud en kan er maar niet komen.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Doe dan den zak open en kruip er in mijn plaats in,’ riep kleine Klaus, ‘dan ga je dadelijk naar den hemel.’ ‘Dat wil ik wat graag!’ zei de veehoeder en maakte den zak open; in een wip was kleine Klaus er uit. ‘Wil jij op de beesten passen?’ zei de oude man en kroop in den zak; kleine Klaus bond hem dicht en ging toen met alle koeien en stieren op weg. Een tijdje daarna kwam groote Klaus uit de kerk, en nam den zak weêr op zijn rug; hij vond wel, dat hij een boel lichter was geworden, want de veehoeder was niet half zoo zwaar als kleine Klaus; maar hij dacht: ‘Dat komt zeker omdat ik een psalm gehoord heb!’ Zoo ging hij naar de rivier, die breed was en diep, en gooide er den zak met den ouden veehoeder in. ‘Ziezoo!’ riep hij hem achterna, want hij dacht, dat het kleine Klaus was. ‘Nu zul je me niet meer voor den gek houden!’ Toen ging hij naar huis; maar toen hij aan een kruisweg kwam, zag hij kleinen Klaus, die al zijn vee voor zich uitdreef. ‘Wa's dat!’ zei groote Klaus; ‘heb ik je niet verdronken?’ ‘Ja zeker!’ zei kleine Klaus, ‘je hebt mij immers een klein half uur geleden in de rivier gegooid.’ ‘Maar waar heb je al dat prachtige vee vandaan?’ vroeg groote Klaus. ‘Dat is zeevee!’ zei kleine Klaus, ‘ik zal je de heele geschiedenis vertellen en ik dank je nog wel, dat je mij verdronken hebt want nu ben ik er bovenop; geloof maar dat ik rijk ben. Wat was ik bang, toen ik in dien zak zat en jij mij boven van de brug af in het koude water gooide, de wind floot mij om de ooren. Ik ging recht naar den grond, maar ik stootte mij niet, want beneden groeide het prachtigste, zachte, lange gras. Daar viel ik op en dadelijk ging de zak open en er stond een heerlijk mooie jonkvrouw voor me, in een krijtwit kleed en met een groenen krans in het natte haar; zij nam mij bij de hand en zei: “Ben je daar, kleine Klaus? Daar heb je vast wat vee om mee te beginnen, een mijl verder op den weg staat nog een heele kudde, die ik je geven wil.” Nu zag ik dat de rivier een breede straatweg was voor de zeebewoners. Onder op den bodem reden en liepen ze, van de zee af het land in, heelemaal tot waar de rivier begint. Het was er zoo mooi, met bloemen en al dat frissche gras en de visschen zwommen langs je heen, zooals hier de vogels je voorbij vliegen. En wat een mooie menschen waren dat! en zulk prachtig vee!’ ‘Maar waarom ben je dan zoo gauw weer naar boven gegaan?’ vroeg groote Klaus, ‘dat had ik niet gedaan als het daar beneden zoo mooi was!’ ‘Ja,’ zei kleine Klaus, ‘dat is nu juist zoo slim van mij; je hebt gehoord dat ik je vertelde, dat dat zeemeisje zei, dat er een mijl verder op den weg - en met den weg meende ze de rivier, want ergens anders kan ze niet komen - nog een heele kudde stond; maar ik dacht bij mijzelf: ‘Ik weet dat de rivier bochten maakt, dan links en dan rechts, dan kan men er een boel | |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
gauwer komen als men over land gaat en weêr schuin op de rivier toeloopt, daarmeê win ik een halve mijl uit en ben eerder bij mijn zeekoeien!’ ‘Nou, jij bent een gelukkig man!’ zei groote Klaus; ‘geloof je, dat ik ook zeevee krijg, als ik op den bodem van de rivier kom?’ ‘Ja, dat denk ik wel!’ zei kleine Klaus. ‘Maar ik kan je niet heelemaal in den zak naar de rivier dragen, daar ben je mij te zwaar voor; als je er heen wilt loopen en dáár in den zak kruipen, zal ik je er met het grootste genoegen ingooien.’ ‘Als je blieft!’ zei groote Klaus, ‘maar als ik geen zeevee krijg als ik beneden kom, dan zal ik je een verschrikkelijk pak slaag geven.’ ‘O, neen, doe dat asjeblieft niet!’ en zoo gingen ze naar de rivier. Toen het vee, dat dorst had, het water zag, liepen ze er hard naar toe om te drinken. ‘Kijk, wat loopen ze!’ zei kleine Klaus, ‘ze verlangen weer beneden te komen.’ ‘Ja, help mij nu maar eerst,’ zei groote Klaus, ‘anders krijg je slaag!’ en hij kroop in den grooten zak die over den rug van een van de beesten had gelegen. ‘Leg er een steen in, want ik ben bang, dat ik anders misschien niet zink,’ zei groote Klaus. ‘Dat zal wel gaan!’ zei kleine Klaus, maar hij lei toch een grooten steen in den zak, bond het touw stevig vast, en gaf hem een duw: Plomp, daar lag groote Klaus midden in 't water en ging in eens naar beneden. ‘Ik ben bang, dat hij het vee niet zal vinden!’ zei kleine Klaus, en hij ging met het zijne naar huis. |
|