Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
‘MIJN ARME BLOEMEN ZIJN ALLEMAAL DOOD!’
| |
[pagina 8]
| |
MIJN arme bloemen zijn allemaal dood!’ zei kleine Ida. ‘Gisteren avond waren ze zoo mooi, en nu hangen alle bladen slap. Waarom doen ze dat?’ vroeg zij den student, die op de canapé zat; ze hield zooveel van dien student, hij kende zulke mooie vertelsels, en hij maakte zulke aardige knipsels; harten met kleine dametjes er in, die dansten; bloemen en groote kasteelen waarvan de deuren open en dicht konden; 't was zoo'n vroolijke student. ‘Waarom zien de bloemen er zoo leelijk uit vandaag?’ vroeg ze weêr en ze liet hem een bouquet zien, die heelemaal verlept was. ‘Weet je wel wat ze schelen?’ zei de student; ‘ze zijn van nacht op een bal geweest en daarom hangen ze zoo slap met hun hoofdjes.’ ‘Maar bloemen kunnen toch niet dansen!’ zei kleine Ida. ‘Jawel,’ zei de student, ‘als het donker is en wij allemaal slapen, dan dansen ze vroolijk rond, bijna iederen nacht hebben ze bal.’ ‘Mogen er geen kinderen meekomen op zoo'n bal?’ ‘Ja,’ zei de student, ‘heele kleine madeliefjes en lelietjes van dalen.’ ‘Waar dansen de mooiste bloemen?’ vroeg kleine Ida. ‘Je bent immers wel eens buiten de poort geweest, naar dat mooie kasteel, waar de koning 's zomers woont, en waar die prachtige tuin is, met al die mooie bloemen? Je hebt toch de zwanen wel gezien, die naar je toe komen zwemmen, als je ze brood wilt geven? Nu dáár hebben ze bal, geloof dát maar!’ ‘Ik ben gisteren met moeder nog naar dien tuin geweest!’ zei Ida. ‘Maar de bladen waren allemaal van de boomen, en er was geen enkele bloem meer. Waar zijn die toch heen? Van den zomer waren er zooveel.’ ‘Die zijn allemaal binnen in het kasteel,’ zei de student. ‘Zoo gauw als de koning en zijn heele hofstoet naar de stad verhuisd zijn, loopen de bloemen uit den tuin naar binnen en dan maken ze pret. Dat moest je eens zien! De twee allermooiste rozen gaan op den troon zitten, die zijn dan koning en koningin; en al de roode hanekammen gaan op zij staan en buigen, die zijn de kamerheeren; dan komen de allermooiste bloemen en dan is er bal. De blauwe violen stellen kleine adelborsten voor, ze dansen met hyacinthen en krokussen, en die noemen ze “freule”. De tulpen en de groote gele lelies zijn oude dames, die passen op, dat er netjes gedanst wordt en dat alles ordelijk toegaat.’ ‘Maar,’ vroeg kleine Ida, ‘is er niemand, die de bloemen kwaad doet omdat ze in het paleis van den koning dansen?’ | |
[pagina 9]
| |
‘Er is niemand, die er eigenlijk van weet,’ zei de student. ‘Het gebeurt wel eens, dat 's nacht de oude slotbewaarder komt; die heeft een grooten bos sleutels in zijn hand, maar zoo gauw als de bloemen die sleutels hooren rammelen, houden ze zich doodstil en verstoppen zich achter de lange gordijnen en dan steken ze het hoofd er buiten. “Ik ruik dat er hier bloemen zijn,” zegt dan de oude slotbewaarder, maar hij kan ze niet zien.’ ‘Dat is aardig!’ zei kleine Ida, en ze klapte in haar handen. ‘Maar, kan ik ze ook niet zien?’ ‘Jawel,’ zei de student, ‘denk er maar eens aan, als je weêr daar buiten komt, dat je door het raam kijkt, dan zal je ze wel zien. Dat heb ik vandaag gedaan; er lag een lange gele narcis op de canapé, lang uit; ze verbeeldde zich, dat ze een prinses was.’ ‘Kunnen de bloemen uit den botanischen tuin daar ook komen? Kunnen ze dien langen weg gaan?’ ‘O, ja zeker!’ zei de student, ‘want als ze willen, kunnen ze vliegen. Je hebt toch dikwijls die mooie vlinders gezien, roode, gele en witte? Ze zien er bijna uit als bloemen en dat zijn ze ook geweest. Ze zijn van hun stengels gesprongen, hoog in de lucht en toen sloegen ze met hun bladen als vleugeltjes, en zoo konden ze vliegen. En omdat ze goed oppasten, kregen ze verlof om over dag ook te vliegen, ze behoefden niet meer naar huis, om stil op hun stengel te zitten, en langzamerhand werden zoo de blaadjes tot heusche vleugeltjes. Dat heb je toch zelf gezien. Maar het kon toch heel goed zijn, dat de bloemen uit den botanischen tuin nooit op het slot zijn geweest, of weten dat het daar 's nachts zoo vroolijk toegaat. Nu zal ik je wat zeggen, dan zal je eens zien hoe verbaasd de botanische professor is; je kent hem toch wel? hij woont daar op zij. Als je in zijn tuin komt moet je aan een van de bloemen vertellen, dat er buiten op het slot groot bal is; die zegt het dan aan al de anderen en dan vliegen ze weg. Als dan de professor in den tuin komt, ziet hij geen enkele bloem meer, en dan zal hij niet begrijpen waar ze allemaal naar toe zijn.’ ‘Maar hoe kan die bloem het aan de anderen vertellen? bloemen kunnen toch niet praten!’ ‘Neen, dat kunnen ze ook eigenlijk niet,’ zei de student, ‘maar dan spelen ze pantomime! Heb je nooit gezien als 't een beetje waait, dat de bloemen knikken en hun groene blaadjes bewegen? dat is even duidelijk als spreken.’ ‘Kan de professor zoo'n pantomime begrijpen?’ vroeg Ida. ‘Ja, dat kan je denken! Hij kwam eens op een ochtend in zijn tuin, en toen zag hij een grooten brandnetel die pantomime speelde met zijn blaadjes tegen een mooie roode anjer. Hij zei: “Je bent zoo lief en zoo mooi en ik houd zooveel van je.” Maar zoo iets kon de professor niet uitstaan en hij sloeg den brandnetel op zijn bladen, want dat zijn vingers, en toen brandde | |
[pagina 10]
| |
hij zich, en van dien tijd af heeft hij nooit een brandnetel durven aanraken.’ ‘Dat was grappig!’ zei kleine Ida, en ze lachte. ‘Wat maak je dat kind toch wijs!’ zei de deftige notaris, die een visite maakte en op de canapé zat; hij kon den student niet uitstaan en zat altijd te brommen als hij hem die grappige, dwaze prentjes zag knippen: dan eens een man, die aan een galg hing met een hart in zijn handen, omdat hij een hartedief was, en dan weêr een oude heks, die op een bezemsteel reed en haar man op haar neus had zitten; dat kon de staatsraad niet hebben en zei dan net als nu: ‘maak dat kind toch niet zulke dingen wijs, dat is allemaal domme fantasie!’ Maar kleine Ida vond het toch erg prettig wat de student van haar bloemen vertelde en ze dacht er veel aan. De bloemen lieten hun hoofdjes hangen omdat ze moe waren van het dansen den heelen nacht; ze waren zeker ziek. Toen nam zij ze meê naar al haar andere speelgoed, dat bij elkaâr op een aardig klein tafeltje stond, waarvan ook de la nog vol was met mooiigheden. In et poppenbed lag haar pop Sophie te slapen, maar kleine Ida zei tegen haar: ‘Je moet maar opstaan, Sophie, en het van nacht maar met de la doen voor bed, de arme bloemen zijn ziek, en ze moeten in jouw bed liggen, dan worden ze misschien weêr beter!’ en ze nam de pop op, maar die keek heel stuursch, en zei geen woord, want ze was kwaad, dat ze niet in haar bed mocht blijven. Toen legde Ida de bloemen in het poppenbed, trok het dekentje hoog op over ze heen en zei, dat ze doodstil moesten liggen, dan zou ze water voor hen koken, om ze beter te maken en dan zouden ze den volgenden ochtend weêr op kunnen staan; en ze deed de gordijnen van het bedje heelemaal dicht opdat de zon ze niet in hunne oogen zou schijnen. Den heelen avond moest zij denken aan alles wat de student haar verteld had, en toen ze zelf naar bed zou gaan, moest ze eerst even achter de gordijnen kijken, waar haar moeder's mooie bloemen stonden, allemaal tulpen en hyacinthen, en toen fluisterde zij heel zachtjes: ‘Ik weet het toch wel, jelui moet naar het bal van nacht!’ Maar de bloemen deden of ze er geen woord van verstonden, en verroerden geen blad, maar kleine Ida wist wat ze wist. Toen ze in bed was, lag ze er lang over te denken, hoe aardig het nu zou zijn, al die mooie bloemen daar te zien dansen in het slot van den koning. ‘Zouden mijne bloemen er heusch bij zijn geweest?’ en toen viel zij in slaap. Midden in den nacht werd ze wakker, ze had gedroomd van de bloemen en van den student en van den notaris die hem uitschold en zei, dat hij haar wat wijs wou maken. Het was heel stil in de slaapkamer; het nachtlichtje brandde en haar vader en moeder sliepen. ‘Zouden mijne bloemen nu in Sophie's bed liggen?’ zei ze in zichzelf, ‘wat zou ik dat dol graag weten!’ Ze richtte zich een beetje op en keek naar | |
[pagina 11]
| |
de deur, die op een kier stond, daar binnen waren de bloemen en al haar speelgoed. Ze luisterde even en toen was het of er in de kamer op de piano gespeeld werd, heel, heel zachtjes en zoo lief als zij het nog nooit gehoord had. ‘Nu dansen alle bloemen zeker daar binnen!’ zei ze. ‘O, wat zou ik dat toch graag willen zien!’ Maar ze durfde niet op te staan want dan zou ze haar vader en moeder wakker maken. ‘Als ze maar hier binnen wilden komen!’ maar de bloemen kwamen niet, en de muziek speelde altijd maar door, zoo allerliefst; toen kon ze het niet meer uithouden en ze kroop uit
haar bedje en ging heel zachtjes naar de deur en keek in de kamer. O, wat zag ze daar iets grappigs! Er brandde geen lamp daar binnen; maar het was er toch heelemaal licht, de maan scheen door het raam, midden op den vloer! Het was bijna of het dag was, zóó licht. Alle hyacinthen en tulpen stonden in twee lange rijen op den grond: er waren er heelemaal geen meer bij het raam, daar stonden de leege potten; op den vloer dansten alle bloemen netjes met elkaâr in een kring en hielden elkaâr vast bij de lange groene bladen, als ze rond dansten. Maar voor de piano zat een groote gele lelie, die Ida heel zeker dien zomer gezien had, want ze wist nog best, dat de student gezegd had: ‘wat lijkt die op juffrouw Lina!’ maar toen lachten ze hem allemaal uit. Maar nu vond Ida ook, dat die lange gele bloem op haar leek, en ze deed ook precies zóó, als ze speelde, met haar lange gele gezicht nu op den éénen kant en dan op den anderen, en dan knikte ze met | |
[pagina 12]
| |
haar hoofd de maat van de muziek. Niemand lette op kleine Ida. Daar zag ze hoe een groote blauwe crocus op het tafeltje sprong, waar haar speelgoed stond, en de gordijnen van het poppenbedje op zij trok. De zieke bloemen lagen daar, maar ze richtten zich dadelijk op en knikten tegen de anderen, dat ze ook mee wilden dansen. De oude Notenkraker, die zijn onderlip kwijt was, stond op en boog voor de mooie bloemen, ze zagen er in 't geheel niet ziek meer uit, ze sprongen rond met de anderen en hadden groote pret. Het was op eens of er iets van het tafeltje op den grond viel en toen Ida er naar keek, zag ze dat de roê op den grond sprong, want hij vond dat hij ook bij de bloemen hoorde. Hij was ook heel aardig om te zien en bovenin droeg hij een kleine wassen pop, met precies zoo'n breeden hoed op zijn hoofd als de notaris droeg. De roê sprong op zijn drie roode houten pootjes midden tusschen de bloemen rond, en hij stampte heel hard, want hij danste de mazurka, en dien dans kenden de bloemen niet, want zij waren te licht en konden niet stampen. De wassen pop op de roê werd op eens groot en lang, zwaaide over de papieren bloemen heen en riep met een harde stem: ‘Wat maak je dat kind toch wijs; dat is allemaal domme fantasie,’ en toen leek hij precies op den notaris met den breeden hoed, net zoo geel en nijdassig zag hij er uit. Maar de papieren bloemen sloegen hem tegen zijn dunne beentjes, en toen schrompelde hij weêr in elkaar en werd een heel klein wassen poppetje. Wat was dat gek! kleine Ida werd slap van 't lachen. De roê bleef maar doordansen en de notaris moest meê, of hij zich groot en lang maakte of dat hij het kleine gele poppetje bleef met den grooten zwarten hoed, dat hielp hem allemaal niets. Toen deden de andere bloemen een goed woord voor hem, vooral degenen, die in het poppenbed gelegen hadden, en toen hield de roê eindelijk op. Op hetzelfde oogenblik werd er ook heel hard geklopt tegen de la waar Ida's pop in lag met nog een heelen boel ander speelgoed. Notenkraker liep naar den rand van de tafel, ging plat op zijn buik liggen en kon toen de la een klein eindje opentrekken. Sophie richtte zich op en keek heel verwonderd rond. ‘Er schijnt hier bal te zijn, waarom heeft niemand mij dat gezegd?’ ‘Wilt u met mij dansen?’ vroeg Notenkraker. ‘Ja, jij bent een mooie om mee te dansen,’ zei ze en meteen draaide ze hem den rug toe. Toen ging zij op de la zitten en dacht, dat zeker een van de bloemen haar zou komen engageeren, maar er kwam niemand, toen hoestte ze eens: ‘hm, hm, hm!’ maar er kwam toch niemand. Notenkraker danste heel alléén en dat deed hij in 't geheel zoo slecht niet. Toen geen van de bloemen Sophie scheen op te merken, liet ze zich van de la op den grond vallen, met een harde bons: en toen kwamen alle bloemen in eens aanloopen en om haar heen staan, en ze vroegen of zij zich | |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
niet bezeerd had, en waren allerliefst voor haar, vooral degenen die in haar bed hadden gelegen. Maar ze had zich in 't geheel geen pijn gedaan en al Ida's bloemen bedankten haar voor het heerlijke bed, en ze hielden zooveel van haar en namen haar meê naar 't midden van den vloer waar de maan scheen, en daar dansten ze met haar, en al de andere bloemen gingen in een kring om haar heen staan, en toen was Sophie in haar schik en zei dat ze haar bed wel mochten houden, want dat het haar niets kon schelen om in de la te liggen. Maar de bloemen zeiden: ‘Het is heel vriendelijk van u, maar zoo lang leven wij niet meer, morgen zijn wij allemaal dood; maar u moet aan kleine Ida zeggen, dat ze ons moet begraven in den tuin waar de kanarievogel ligt, dan komen wij in den zomer weêr op en dan worden wij nog veel mooier dan nu!’ ‘Neen, jelui moet niet doodgaan!’ zei Sophie en toen kuste zij de bloemen, en op hetzelfde oogenblik gingen de deuren van de zaal open, en een heele menigte prachtige bloemen kwamen binnen dansen. Ida kon volstrekt niet begrijpen waar zij van daan kwamen; het waren zeker al de bloemen van het kasteel van den koning. Het allereerst kwamen twee prachtige rozen; die hadden gouden kroontjes op; het waren de koning en de koningin; toen kwamen de beelderigste anjers en violieren, en groetten naar alle kanten. Er was ook muziek bij, groote papavers en pioenen bliezen in erwteschillen, tot ze er vuurrood van waren. De blauwe klokjes en de kleine witte sneeuwklokjes klingelden of ze schelletjes aan hadden. Het was vroolijke muziek. Toen kwamen er nog allerlei andere bloemen, en allemaal dansten ze: blauwe violen, en roode madeliefjes en lelietjes van dalen. En alle bloemen kusten elkaâr; 't was allerliefst om te zien. Eindelijk zeiden de bloemen elkaâr goeden nacht en kleine Ida kroop ook weêr in haar bedje en droomde van alles wat zij gezien had. Toen ze den volgenden morgen opkwam, liep ze dadelijk naar haar tafeltje om te zien of de bloemen er nog waren; ze trok het gordijn van het poppenledikant op zij, ja, daar lagen ze nog allemaal, maar ze waren heelemaal verwelkt, veel meer dan den vorigen dag. Sophie lag nog in de la, juist zooals ze haar gelegd had; ze zag er erg slaperig uit. ‘Weet je nog, wat je me zeggen zoudt?’ vroeg kleine Ida, maar Sophie keek heel dom en zei geen woord. Toen nam ze een kartonnen doos waar aardige vogeltjes op geteekend waren en deed die open. ‘Dat zal jelui doodkistje zijn!’ zei ze, ‘en als de Noorsche neefjes komen, dan zullen ze meêgaan om jelui te begraven in den tuin, dan groeien jelui als het zomer wordt weêr op en misschien nog wel veel mooier dan je geweest bent!’ | |
[pagina 15]
| |
De Noorsche neefjes waren twee flinke jongens, Jonas en Adolf; hun vader had hun juist ieder een nieuwen boog gegeven, en dien brachten ze nu meê om ze Ida te laten zien. Ze vertelde van de arme bloemen die dood waren en toen mochten zij ze gaan begraven. De beide jongens liepen voorop met den boog over den schouder, en dan kwam Ida met de doode bloemen in de mooie doos. In den tuin werd een grafje gegraven; Ida kuste de bloemen eerst en zette ze toen met de doos in den kuil, en Adolf en Jonas schoten met hunne bogen over het graf, want ze hadden geen geweren of kanonnen. |
|