Sprookjes. Werelduitgave. Deel 3
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina IV]
| |
Tijdens de ziekte van mijn man, hebben wij de Sprookjes van Andersen gelezen en herlezen en vergeleken met de andere vertalingen en navertellingen en zijn tot de slotsom gekomen, dat de vertaling van Mevrouw van Eeden-van Vloten verreweg de beste is; ook de plaatjes van Hans Tegner zijn o.i. beter dan de misschien op zichzelf mooie plaatjes van anderen Deze beoordeeling gold den vorigen druk, waarin alleen de illustraties van Hans Tegner voorkomen, maar niet de reproducties in kleuren der aquarellen van Axel Mathiesen | |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
ER was eens een oud landgoed en op dat oude landgoed woonde een oud grondbezitter, die twee zonen had; zij waren zóó knap, dat de helft al genoeg was geweest, en ze wilden 's konings dochter trouwen en dat kon ook best want die had bekend laten maken, dat ze tot man wilde hebben, diengene, die het allerbest spreken kon. Die twee gebruikten acht dagen om zich voor te bereiden, dat was de allerlangste tijd, maar dat was ook genoeg, want ze hadden vóórstudiën gemaakt en dat is heel nuttig. De oudste kende het heele latijnsche lexicon van buiten en drie jaargangen van de stadscourant vooruit en achteruit. De andere had al de fijnigheden van het gildewezen bestudeerd en kende al de artikelen van buiten; dan zou hij meê kunnen praten over den staat en het rijk, meende hij, en hij kon ook bretels borduren, want hij was netjes en handig. ‘Ik krijg de prinses!’ zeiden ze allebei, en hun vader gaf hen ieder een prachtig paard. De man van het lexicon en de kranten kreeg een pikzwart, en dat van den gildeman, die borduren kon, was melkwit. Hun mondhoeken smeerden zij in met levertraan, om ze smeidig te maken voor het spreken. Alle bedienden stonden buiten op het plein om ze te zien vertrekken, en op dat oogenblik kwam juist de derde broêr, want er waren er drie; maar niemand telde hem meê, want hij was niet geleerd zooals de anderen en daarom noemden ze hem ‘Hans de stumper’. | |
[pagina 3]
| |
‘Waar moet jullie heen, dat je zoo mooi bent?’ vroeg hij. ‘Naar het hof om de prinses tot bruid te praten! Heb je niet gehoord waar de trom over geroerd wordt in 't heele land?’ En zij vertelden het hem. ‘Sapperdekriek! daar moet ik bij zijn!’ zei Hans de stumper, maar zijn broêrs lachten en reden weg. ‘Vader geef mij ook een paard!’ riep Hans. ‘Ik krijg in eens zoo'n verlangen om te trouwen. Neemt ze mij, dan neemt ze mij; en neemt ze mij niet, dan neem ik haar!’ ‘Nonsens!’ zei de vader; ‘jou geef ik geen paard. Jij kunt niet praten. Neen, je broêrs dat zijn prachtkerels!’ ‘Krijg ik geen paard,’ zei Hans, ‘dan neem ik mijn bok, die hoort van mij en hij kan mij best dragen ook!’ en hij ging op den bok zitten, stak hem met zijn hak in de zij en zoo ging het er van door den straatweg over. Rrr! wat ging dat! ‘Daar kom ik aan!’ riep Hans en hij zongzijn hoogste lied uit. De broêrs reden zwijgend vooruit, ze spraken geen woord, want ze moesten denken over al de goede invallen, die ze zouden moeten hebben, want dat moest heel erg in de puntjes zijn. ‘Hallo!’ riep Hans, ‘daar kom ik! Kijk eens wat ik op den weg gevonden heb?’ en hij liet hen een doode kraai zien die hij gevonden had. ‘Stumper,’ zeiden ze, ‘wat moet je daar meê?’ ‘Die geef ik aan de prinses!’ ‘Ja, dat moet je doen!’ zeiden zij, en ze lachten en reden voort. ‘Hallo! Daar kom ik! Kijk eens wat ik nu gevonden heb, zoo iets komt men niet alle dagen tegen!’ ‘En de broêrs keerden zich weêr om, om te zien wat het was. ‘Och stumper!’ zeiden ze, ‘dat is een oude klomp waar het bovenstuk af is! Moet de prinses die ook hebben?’ ‘Zeker!’ zei Hans en de broêrs lachten en reden voort, en kwamen hem een heel eind vóór. | |
[pagina 4]
| |
‘Hallo! hier ben ik!’ riep Hans, ‘nu wordt het hoe langer hoe beter! Dit is nog het allermooiste!’ ‘Wat heb je nu gevonden?’ zeiden de broêrs. ‘O,’ zei Hans, ‘'t is niet om over te praten. Wat zal de prinses blij zijn!’ ‘Ajakkes!’ zeiden de broêrs, ‘'t is modder uit de sloot!’ ‘Ja, dat is het nu juist,’ zei Hans, ‘en 't is van 't allerfijnste soort ook, men kan het niet in zijn handen houden!’ en hij stopte zijn zak er meê vol. Maar de broêrs reden zoo hard mogelijk door, tot ze wel een uur vóór waren. Bij de stadspoort hielden ze stil, en daar kreeg ieder een volgnummer, en ze werden op een rij gezet; wie 't eerst was gekomen het eerst; zes in 't gelid moesten ze staan, dicht op elkaar gepakt, dat ze hun armen niet roeren konden, en dat was heel goed ook want anders hadden ze elkaâr den rug nog gebroken, alleen omdat de een voor den ander stond. Al de bewoners van het land stonden om het paleis heen, tot vlak voor de ramen, om te zien hoe de prinses ze ontvangen zou. Zoo gauw als er een bij haar binnenkwam, was zijn spraaktalent weg. ‘Deugt niet!’ zei de prinses, ‘weg!’ Nu kwam de broêr, die het lexicon van buiten kende aan de beurt, maar het was hem heelemaal ontglipt toen hij in de rij stond, en zijn laarzen kraakten, en de zoldering was van spiegelglas, zoodat hij zichzelf op zijn hoofd zag staan, en bij ieder raam stonden drie secretarissen en een referendaris om alles op te schrijven wat er gezegd werd, dat het dadelijk in de krant kon komen, die dan weêr voor een dubbeltje werd verkocht op de hoeken van de straten. Het was verschrikkelijk! en bovendien hadden zij de kachel zóó hard gestookt dat hij gloeiend stond. ‘Wat is het hier warm!’ zei hij. ‘Dat komt omdat mijn vader vandaag piepkuikens braadt!’ zei de prinses. Bè! daar stond hij; op zoo'n gesprek had hij niet gerekend, hij wist boe noch ba te antwoorden, want hij had iets heel geestigs willen zeggen. Bè!! ‘Deugt niet!’ zei de prinses, ‘weg!’ En zoo moest hij weg. Nu kwam de andere broêr. ‘Wat is 't hier verschrikkelijk heet!’ zei hij. ‘Ja, wij braden piepkuikens vandaag!’ zei de prinses. ‘Wat-e-wat?’ zei hij, en alle notarissen schreven: ‘wat-e-wat?’ ‘Deugt niet!’ zei de prinses, ‘weg!’ Daar kwam Hans op zijn geitebok naar binnen rijden: ‘Jongens! wat is het hier flink warm!’ zeide hij. ‘Dat komt omdat ik piepkuikens braad,’ zei de prinses. ‘Dat treft net!’ zei Hans, ‘dan kan ik mijn kraai meêbraden!’ ‘Dat kan best!’ zei de prinses, ‘maar heb je iets om hem in te doen, want ik heb geen pan meer?’ ‘Ik wel,’ zei Hans en hij haalde den ouden klomp voor den dag en zette de kraai er midden in. | |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
‘Daar hebben wij een heel maal aan!’ zei de prinses, ‘maar waar maken wij de saus meê?’ ‘Die heb ik in mijn zak,’ zei Hans. ‘Ik heb zooveel dat ik er best wat van verliezen kan!’ en hij haalde wat van de modder uit zijn zak. ‘Zoo mag ik 't hebben!’ zei de prinses, ‘jij kunt antwoorden en jij kunt praten ook, en jij zult mijn man worden! Maar weet je wel, dat ieder woord, dat wij zeggen opgeschreven wordt en morgen in de courant komt? Bij ieder raam staan drie secretarissen en een oude referendaris en die is de ergste, want hij kan niet goed hooren!’ Dat zei ze om hem bang te maken. En alle secretarissen trokken gezichten en kletsten een inktklad op den vloer. ‘Dan is die de baas!’ zei Hans, ‘dan moet de referendaris het beste hebben!’ En hij keerde zijn zakken om en gooide hem al de modder in zijn gezicht. ‘Dat is flink gedaan!’ zei de prinses, ‘dat zou ik nog zoo niet kunnen, maar ik zal 't wel leeren!’ - En nu werd Hans de Stumper koning, kreeg een vrouw, en zat op een troon, en dat hebben wij uit de krant van den referendaris, - en die is niet te vertrouwen. |
|