Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
HEBT JELUI WEL EENS EEN ECHTE OUDE KAST GEZIEN?
| |
[pagina 134]
| |
HEBT jelui wel eens een echte oude kast gezien, zwart van ouderdom en uitgesneden met allerlei tierlantijnen en loofwerk? Zoo een stond er in een huiskamer; het was een erfstuk van de overgrootmoeder, en hij was uitgesneden met rozen en tulpen van onder tot boven; er waren nog allerlei andere wonderlijke versierselen ook aan en in 't midden daarvan stak een hertekop uit met een veeltakkig gewei. Maar boven op de kast stond een heele man uitgesneden; hij zag er grijnzerig uit en zijn gezicht grijnsde ook, want men kon het geen lachen noemen. Hij had bokspooten, kleine hoorntjes boven zijn voorhoofd en een langen baard. De kinderen noemden hem altijd: ‘Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant’ want dat was een moeielijk woord om uit te spreken, en er zijn er niet veel die dien titel hebben; maar zóó iemand uit te laten snijden, dat was dan ook wel wat bijzonders! Maar daar stond hij dan! en hij keek altijd naar het tafeltje onder den spiegel, want daar stond een allerliefst klein porceleinen herderinnetje; vergulde schoentjes; het kleedje netjes opgenomen met een roos; een verguld hoedje en een herdersstaf! Ze was allersnoezigst! Dicht bij haar stond een schoorsteenvegertje zoo zwart als de nikker maar ook van porcelein; hij was net zoo mooi en frisch als een ander, en dat hij schoorsteenveger was, dat was maar een voorstelling; de porcelein-werker kon er even zoo goed een prins van gemaakt hebben, want porcelein is porcelein. | |
[pagina 135]
| |
Daar stond hij met zijn laddertje, zoo allerliefst, en met een gezichtje zoo wit en rood als van een meisje, en dat was eigenlijk een fout, want een beetje zwart mocht het toch wel geweest zijn. Hij stond vlak bij het herderinnetje; ze waren allebei neêrgezet waar ze stonden, en omdat ze daar neêrgezet waren verloofden zij zich, want ze pasten voor elkaâr, ze waren allebei jong en allebei van hetzelfde porcelein, en ook allebei even breekbaar. In hun buurt stond nog een pop; die was wel driemaal zoo groot; het was een oude chinees, die knikken kon. Hij was ook van porcelein, en zei, dat hij de grootvader van het herderinnetje was, maar dat kon hij niet bewijzen; hij zei, dat hij over haar te zeggen had en daarom knikte hij tegen den Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant, die met haar trouwen woû. ‘Dat is nu eerst een man, dien je krijgt!’ zei de oude chinees, ‘ik geloof zelfs, dat hij van mahoniehout gemaakt is; hij kan je tot Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeantsvrouw maken. Hij heeft zijn heele kast vol zilverwerk behalve wat hij nog in verborgen laadjes heeft.’ ‘Ik wil niet in die donkere kast,’ zei het herderinnetje, ‘ik heb hooren zeggen, dat hij daar elf porceleinen vrouwen in heeft!’ ‘Dan kun jij de twaalfde zijn!’ zei de chinees, ‘van nacht zoo gauw als het kraakt in de oude kast, zul jelui bruiloft houden, zoowaar als ik een chinees ben!’ en toen knikte hij met zijn hoofd en viel in slaap. Maar het herderinnetje huilde en dacht aan haar hartsallerliefste, het porceleinen schoorsteenvegertje. ‘Ik geloof, dat ik je zal vragen,’ zei ze, ‘om met mij de wijde wereld in te gaan, want hier kunnen wij niet blijven.’ ‘Ik wil alles wat jij wilt!’ zei het schoorsteenvegertje, ‘laten wij maar dadelijk gaan, ik geloof wel, dat ik je met mijn vak kan onderhouden!’ ‘Als wij maar eerst van het tafeltje af waren,’ zei het herderinnetje, ‘ik zal mij niet gelukkig voelen, voordat wij in de wijde wereld zijn!’ En hij troostte haar en wees haar waar ze haar voetjes moest neêrzetten, op de uitgesneden kanten en het vergulde loofwerk van den tafelpoot, en hij gebruikte ook zijn laddertje als hulp, en zoo kwamen ze op den grond; maar toen ze naar de oude kast keken, was alles daar in groote beweging. Al de uitgesneden herten staken de koppen ver vooruit en draaiden met hun halzen en Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant sprong hoog in de lucht en riep naar den ouden chinees: ‘ze loopen weg, ze loopen weg!’ Toen werden zij hevig verschrikt en sprongen gauw in een la. Daar lagen drie of vier spel kaarten, die niet compleet waren en een klein poppentheatertje, dat nu zoo goed mogelijk was opgezet en er werd comedie gespeeld. Alle dames, ruiten- en klaveren-, schoppen- en hartenvrouwen, zaten op den eersten rang en bewaaiden zich met de tulpen, die zij in de hand hadden en de boeren stonden als knechts achter haar en vertoonden hunne twee hoofden, een van boven en een van onderen, zooals | |
[pagina 136]
| |
speelkaarten dat hebben. De comedie handelde over twee personen, die graag samen wilden trouwen en niet mochten en het herderinnetje huilde er bij, want het was haar eigen geschiedenis. ‘Dat kan ik niet uithouden!’ zei ze. ‘Ik moet uit die la weg!’ Maar toen zij weêr op den grond kwamen en naar de tafel keken, was de chinees wakker geworden en zat te schommelen met zijn heele lichaam, want dat was van onderen niets dan een klomp. ‘Nu komt de oude chinees er ook nog bij!’ riep het herderinnetje, en ze viel op haar porceleinen knietjes zoo bedroefd was ze. ‘Ik krijg daar een inval!’ zei de schoorsteenveger, ‘zullen wij in die groote vaas met rozebladeren en lavendel kruipen, die in den hoek staat? Als hij dan komt, gooien wij hem zout in zijn oogen.’ ‘Och, dat zal niet gaan,’ zei ze, ‘en ik weet ook, dat de oude chinees en die vaas vroeger verloofd zijn geweest en er blijft altijd nog wel een beetje vriendelijkheid over als men in zoo'n verhouding tot elkaâr gestaan heeft. Neen, er zit niets anders op dan de wijde wereld in te gaan!’ ‘Heb je werkelijk moed om met mij de wijde wereld in te gaan?’ vroeg de schoorsteenveger. ‘Heb je wel bedacht hoe groot die is, en dat wij hier nooit meer terug kunnen komen!’ ‘Dat heb ik!’ zei ze. En de schoorsteenveger keek haar heel strak aan en toen zei hij: ‘Mijn weg gaat door den schoorsteen! Heb je werkelijk moed met mij door de kachel te kruipen, eerst door de kolon en dan door de pijp? daarna komen wij in den schoorsteen en daar ben ik in mijn element! Dan komen wij zoo hoog, dat ze niet meer bij ons kunnen komen, en bovenin is een gat naar de wijde wereld!’ En hij bracht haar tot voor het deurtje van de kachel. ‘Wat is het daar zwart!’ zei ze, maar ze ging toch met hem meê eerst door de kolon en toen door de pijp, waar het stikdonkere nacht was. ‘Nu zijn wij in den schoorsteen!’ zei hij, ‘en kijk! kijk! daar boven schittert een prachtige ster!’ Het was een wezenlijke ster in de lucht, die tot hen neêr scheen, alsof hij hen den weg wilde wijzen. En ze klauterden en struikelden, het was een afschuwelijke weg en zoo hoog! zoo hoog! maar hij hielp haar op, en hield haar vast en wees haar de beste plaatsjes, waar zij haar kleine porceleinen voetjes kon zetten en nu kwamen zij eindelijk aan den rand van den schoorsteen en daar gingen ze zitten, want ze waren moê en dat konden zij ook met recht zijn. De hemel met al de sterren was boven hen en onder hen alle daken van de heele stad; ze konden zoo ver zien, heel ver weg in de wereld. Het arme herderinnetje had zich zoo iets nooit voorgesteld; zij legde haar hoofdje bij haar schoorsteenveger op schouder, en toen huilde zij, dat het verguld van haar ceintuur afsprong. | |
[pagina t.o. 136]
| |
[pagina 137]
| |
‘Dat is te veel!’ zei ze, ‘dat kan ik niet uithouden, de wereld is al te groot. O, was ik maar weêr op dat kleine tafeltje onder den spiegel! Ik zal nooit gelukkig meer zijn, voordat ik daar weêr terug ben! Ik ben nu met jou meegegaan de wijde wereld in, nu kan jij wel met mij weêr meê naar huis gaan, als je ten minste van mij houdt!’ En de schoorsteenveger sprak verstandig met haar over den ouden chinees en den Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant, maar zij huilde zoo jammerlijk, en zij kuste haar klein schoorsteenvegertje, zoodat hijniets anders doen kon, dan haar haar zin geven, hoewel het dwaasheid was. En zoo krabbelden zij weêr met groote moeite terug door den schoorsteen en ze kropen door de pijp, wat niets geen pretje was, en toen stonden zij weêr in de kachel. Zij luisterden achter het deurtje om te weten hoe in de kamer de zaken stonden. Het was er doodstil, en daarom durfden ze te kijken. Ach, daar lag midden op den vloer de oude chinees, hij was van de tafel gevallen toen hij ze achterna wilde gaan; en nu lag hij in drie stukken; zijn heele rug was er af in één stuk, en zijn hoofd was tot in een hoek gerold; de Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant stond waar hij altijd gestaan had en dacht na. ‘Dat is vreeselijk!’ zei het herderinnetje, ‘oude grootvader is kapot, en dat | |
[pagina 138]
| |
is onze schuld! dat overleef ik niet!’ en ze wrong haar lieve kleine handjes. ‘Hij kan gekramd!’ zei de schoorsteenveger. ‘Hij kan heel goed gekramd! - wees toch niet zoo bedroefd! Als ze zijn rug lijmen en hem een flinke kram in zijn nek geven dan is hij weêr zoo goed als nieuw, en kan ons nog een heeleboel naars aandoen.’ ‘Geloof je dat?’ zei ze. En ze klauterden weêr op het tafeltje waar zij vroeger gestaan hadden. ‘Zóóver zijn we nu gekomen!’ zei de schoorsteenveger, ‘al die moeite adden wij kunnen sparen!’ ‘Als oude grootvader maar gekramd was!’ zei het herderinnetje. ‘Zou dat zoo duur zijn?’ En hij werd gekramd. De familie liet zijn rug lijmen, en hij kreeg een flinke kram in zijn nek, en toen was hij zoo goed als nieuw, maar knikken kon hij niet meer. ‘Je schijnt erg trotsch te zijn geworden, sedert je kapot bent geweest!’ zei de Bokspoot-bovenenondergeneraalkrijgscommandeerserjeant, ‘dat vind ik toch niets om trotsch op te zijn! Krijg ik haar nu of krijg ik haar niet?’ En de schoorsteenveger en het kleine herderinnetje keken zoo roerend naar den ouden chinees; zij waren zoo bang, dat hij zou knikken, maar hij kon niet knikken, en hij vond het onaangenaam aan vreemden te vertellen, dat hij altijd een kram in den nek had, en zoo bleven de porcelein-luidjes bij elkaâr, en zij zegenden grootvaders kram en hielden van elkaâr tot zij stuk waren. |
|