Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
HET IS OVER DE HONDERD JAAR GELEDEN! ACHTER HET BOSCH AAN HET GROOTE MEER LAG EEN OUD KASTEEL
| |
[pagina 125]
| |
HET is over de honderd jaar geleden! Achter het bosch aan het groote meer lag een oud kasteel; rondom waren grachten met riet en biezen en allerlei waterplanten. Dicht bij de slotpoort voor de brug stond een oude wilg, die zich heênboog over het riet. Hoorngeschal en paardengetrappel kwam uit den hollen weg, en het ganzenmeisje haastte zich de ganzen op zij van den weg te jagen van de brug af, voordat het jachtgezelschap voorbij kwam galoppeeren. Ze kwamen in zulk een vaart, dat ze gauw op de steenen leuning van de brug moest springen om niet overreden te worden. Zij was nog half een kind, slank en fijn, met een allerliefste uitdrukking in haar gezicht en een paar verwonderlijk heldere blauwe oogen. Maar daar keek de jonker niet naar; terwijl hij in vliegende vaart voorbij rende, keerde hij de zweep om in zijn | |
[pagina 126]
| |
hand en in ruwe vroolijkheid stootte hij haar met het harde eind tegen de borst, dat zij achterover viel. ‘Ieder op zijn plaats!’ riep hij. ‘In de modder hoor jij thuis!’ en toen lachte hij hard op, want het moest een grap verbeelden, en het geheele gezelschap lachte meê; zij schreeuwden en joelden, en de jachthonden blaften, toen was het met recht: ‘Rijke heeren, regeeren!’ Ja, tóen was hij rijk! Het arme meisje greep om zich heên terwijl zij viel, en pakte een van de neêrhangende wilgetakken; daarmeê hield zij zich boven de modder en zoo gauw de jachtstoet binnen het slot was, probeerde zij zich naar boven te werken, maar de tak knapte af en het kind viel terug in het riet. Toen kwam er opééns een krachtige hand die haar vastgreep; een marskramer had het uit de verte gezien en kwam haar nu zoo gauw mogelijk te hulp. ‘Ieder op zijn plaats!’ zei hij den jonker na en trok haar op het droge. Den afgebroken wilgetak hield hij op de plaats waar hij gezeten had, maar hier kwam ‘alles op zijn plaats!’ niet uit en dáárom stak hij den tak in de losse aarde. ‘Groei daar als je kunt,’ zei hij, ‘dan kunnen die op het slot nog eens een fluit uit je snijden!’ want hij gunde den burchtheer en de zijnen een goede afstraffing. Toen ging hij zelf de poort binnen, maar niet naar de ridderzaal, want daar stond hij te laag voor, maar naar de keuken beneden, waar ze zijn koopwaar bekeken en er wat uitzochten. Maar boven in de feestzaal was woest gebrul dat zingen moest heeten, en lachen en hondengejank. Want de honden aten meê en werden door de jonkers gekust als die hen eerst met hun lange ooren den snoet hadden afgeveegd. 't Was een woest getier en gebras en de wijn stroomde, en 't oude bier schuimde in de kroezen. De marskramer werd ook met zijn koopwaar boven geroepen, maar niet om wat van hem te koopen; ze wilden hem maar eens een beetje voor den gek houden. Want de wijn was er in, en 't verstand er uit. Ze goten wijn in een kous, dat hij meê zou kunnen drinken, maar gauw! Ze vonden het allergrappigst en proestten het uit van 't lachen. Heele kudden vee, boeren en hofsteden werden op een kaart gezet en verloren. ‘Ieder op zijn plaats!’ zei de marskramer, toen hij, wat hij ‘Sodom en Gomorrha’ noemde weêr achter zich had. ‘De groote weg, dat is mijn plaats, daar boven voelde ik mij niet op mijn gemak!’ En het ganzenmeisje knikte tegen hem van over de heg. Dagen gingen voorbij en weken, en de afgebroken wilgetak, die de marskramer bij de gracht in den grond gezet had, bleef frisch en groen, en hij maakte zelfs nieuwe loten. Het ganzenmeisje begreep toen, dat hij wortel geschoten had, en daar was ze heel blij om, want het was háár boompje, vond ze. Ja met dien wilgetak ging het goed, maar met alles wat verder op den burcht was, ging het slecht. Met spelen en brassen gingen de zaken daar hard achteruit. | |
[pagina 127]
| |
Geen zes jaren waren er voorbij of de burchtheer moest met bedelzak en staf de slotpoort uitwandelen, als een bedelaar; en het slot werd gekocht door een rijk koopman. En dat was juist de marskramer die door hem voor den gek was gehouden en wijn had moeten drinken uit een kous. Maar met eerlijkheid en werkzaamheid komt men een heel eind en nu was de marskramer burchtheer geworden. Kaarten werden er na dien tijd nooit meer op het slot gezien, ‘dat is slechte lektuur,’ zei de marskramer, ‘die stamt uit den tijd, dat de duivel voor het eerst den Bijbel zag, toen wilde hij er ook een maken en dat was het kaartspel.’ De nieuwe heer nam een vrouw, en wie was dat? Niemand anders dan het ganzenmeisje, dat altijd lief en braaf en vlijtig geweest was; en in haar nieuwe kleeren zag zij er zoo slank en fijn uit, alsof zij als jonkvrouw geboren was. Rustig en goed was het toen op het kasteel, de moeder behartigde wat binnen gebeurde en de vader zorgde voor wat buiten was. Het was of er zegen rustte op al hun doen en leven, en waar welvaart is, volgt meer. Het oude slot werd opgeknapt, de grachten werden schoon gemaakt en vruchtboomen werden geplant; alles zag er vriendelijk en vroolijk uit, en de vloeren waren altijd spiegelblank en frisch. In de wintermaanden zat de vrouw met al haar meiden in de groote zaal en er werd wol en vlas gesponnen. En iederen Zondag werd er uit den bijbel voorgelezen en dat deed de justitieraad zelf, want de marskramer werd justitieraad, maar dat was op zijn ouden dag. Er kwamen kinderen die goed opgroeiden, zij kregen een goede opvoeding, maar ze hadden niet allemaal heldere hoofden zooals het in iedere familie gaat. Maar de wilgetak bij de brug was een prachtige boom geworden; hij stond er vrij en ongemoeid. ‘Het is onze stamboom,’ zeiden de oudelui, en tegen de kinderen zeiden ze, dat die boom altijd in eere moest worden gehouden, en dat zeiden ze ook tot degenen, die geen verstandige koppen hadden.
En nu waren er honderd jaar voorbij gegaan. Het was in onze dagen! Het meer was langzamerhand tot een moeras geworden, en het oude slot was als weggeveegd; er was ergens een waterpoel met een stuk muur er bij en dat was het overblijfsel van de diepe gracht; en daarbij stond een prachtige oude wilgeboom, die zijn takken over 't water hing. Dat was de stamboom; en hij stond alsof hij wou bewijzen hoe mooi een wilgeboom worden kan als men hem aan zichzelf overlaat. - De stam was wel middendoor gespleten van den wortel tot den top, en de storm had hem wel wat verwrongen, maar hij stond toch, en uit alle gaten en spleten, waar door wind en weêr aard en molm in was gekomen, groeiden gras en bloemen; bovenaan waar de takken zich verdeelden, leek het wel een heel tuintje met bramen en koekoeksbloemen; er was zelfs een klein vogelbesboompje in geworteld; dat stond zoo slank en fijn midden op den ouden | |
[pagina 128]
| |
wilgeboom en spiegelde zich in het zwarte water, als de wind het kroos had weggedreven naar een anderen hoek van den poel. - Een klein paadje, dat van de velden afkwam, ging er langs. Op de hoogte tegen het bosch aan, met een heerlijk uitzicht, lag het nieuwe kasteel, groot en prachtig, met spiegelruiten zoo helder, dat het was als keek men door open vensters. De groote trap naar den ingang was vol rozen en grootbladige planten, en het grasveld zag zoo frisch en groen alsof 's morgens en 's avonds alle dorre grassprietjes er werden uitgezocht. Mooie schilderijen hingen in de groote zalen, en de stoelen en sofa's waren met zijde en fluweel overtrokken; tafels waren er met witte marmeren bladen en boeken in perkament en verguld op sneê... ja, hier woonden rijke menschen, en voorname menschen ook: hier woonde de baron. Het eene beantwoordde aan het ander. ‘Alles op zijn plaats!’ zeiden zij ook en daarom waren all portretten uit het oude kasteel, die ééns de eer en trotsch van de familie geweest waren, opgehangen in de gang naar de bediendenvertrekken; het was allemaal oude rommel, vooral twee portretten: het eene van een man met rozenroode jas en een pruik, het andere van een vrouw met gepoederd haar en een roos in de hand; beide omgeven door een krans van wilgetakken. Er waren een heeleboel ronde gaatjes in de twee portretten, en dat kwam omdat de jonkers er altijd hun pijlen op afschoten. Het waren de justitieraad en zijn vrouw, van wien het geheele geslacht afstamde. ‘Zij waren niet echt van onze familie,’ zei een van de jonkers. ‘Hij was een marskramer en zij een ganzenmeid, a, bah! in 't geheel niet zooals papa en mama.’ De portretten waren ‘oude bullen’ en ‘Alles op zijn plaats!’ en zoo kwamen ze in de gang voor de dienstbodenkamer. De zoon van den dominee was huisleeraar bij de zoons van den baron. Eens op een dag ging hij wandelen met zijn leerlingen en hun zuster, die pas aangenomen was, en zij kwamen over het wegje, dat langs den ouden wilgeboom ging. Onder het loopen zocht zij een bouquet wilde bloemen bij elkaâr ‘alle op hun plaats’ en daarom werd het een mooi geheel. Toch hoorde zij ook heel goed alles waarover gesproken werd en zij vond het prettig hem te hooren vertellen van de natuurkrachten, en van beroemde personen uit de geschiedenis; zij was een gezonde, beminnelijke natuur, edel van ziel en vatbaar om al den rijkdom van het geschapene in zich op te nemen. Zij stonden even stil bij den ouden wilg; de kleine jonker wilde zoo graag een fluitje er uitgesneden hebben, dat had hij vroeger ook van een wilgetak gehad, en de dominee's zoon brak er een tak af. ‘O, doe dat niet!’ zei de jonge barones, maar het was al gebeurd. ‘Dat is onze oude, beroemde boom! Ik houd zooveel van hem! Thuis lachen ze mij er om uit, maar dat kan mij niet schelen! Er is een legende over dien boom -!’ | |
[pagina 129]
| |
[pagina 130]
| |
En nu vertelde zij alles van dien boom wat wij al weten, en van het oude slot en het ganzenmeisje en den marskramer, die elkaâr hier ontmoet hadden en de stamouders van het geslacht waren geworden. ‘Zij wilden zich niet laten adelen, die flinke oude lui. Ze hadden een zinspreuk: “Alles op zijn plaats!” en zij dachten dat zij daar niet kwamen als zij zich voor geld lieten verhoogen. Eerst hun zoon, mijn grootvader, werd baron; hij moet heel geleerd zijn geweest en in groot aanzien bij prinsen en prinsessen, al hun feesten moest hij meêmaken. Van hem houden zij thuis het meest, maar ik weet zelf niet, er is voor mij iets in dat oude paar, dat mij bijzonder aantrekt. Het moet zoo patriarchaal gezellig zijn geweest op dat oude slot, als de huisvrouw zat te spinnen met al haar meiden om haar heên en de oude heer uit den bijbel voorlas.’ ‘Het zijn prachtige lui geweest, verstandige menschen!’ zei de dominee's zoon en toen kwam het gesprek op adel en burgerstand, en men zou haast gezegd hebben, dat de huisleeraar van adel was, zoo wist hij er over te oordeelen. ‘Het is een geluk tot een geslacht te behooren dat zich onderscheiden heeft! Het is als een aansporing in het bloed om naar het goede te streven. Het is ook heerlijk een ouden geslachtsnaam te dragen, want dat is als een toegangskaart tot de eerste families. Adel beduidt edel; het is een gouden munt, die met zijn waarde gestempeld is. - Het is de tijdgeest nu, en veel dichters gaan daar natuurlijk op in, dat alles wat van adel is, onbeduidend is en dom, en dat men naarmate men lager afdaalt, meer geestesgaven vindt. Maar zoo spreek ik niet; het is onzuiver gedacht. In de hoogere standen vindt men vele aangrijpende schoone trekken; mijn moeder heeft er mij eene verteld; ik zou er meer kunnen geven. Zij maakte eene visite bij een van de voornaamste families van de stad; ik geloof dat mijn grootmoeder de gravin had opgevoed. Terwijl mijn moeder in de kamer was met den ouden graaf, kwam er een oude vrouw op krukken, die iederen Zondag een paar kwartjes kreeg. “De arme, oude stakker!” zei de graaf, “zij kan zoo moeielijk loopen!” en in een oogenblik was hij de deur uit en de trap af; en de oude zeventigjarige excellentie was zelf naar beneden gegaan om de oude vrouw den moeielijken gang voor haar kwartje te besparen. Dat is nu maar een enkele trek, maar even als het “penninkske der weduwe”, is het een natuurklank recht uit het hart; en daar moet de dichter op wijzen, juist in onzen tijd moet hij dat doen, dat stemt tot zachtheid en verzoening. Maar dáár waar de adel, ómdat zij oud bloed en een stamboom heeft, als de Arabische paarden gaat steigeren, en den mond vol heeft van “burgerlijk”, daar is ze rot en men heeft het recht er meê te spotten.’ Dat was de verhandeling van den dominee's zoon, misschien een beetje lang, maar toen was het fluitje ook klaar. Er werd een groot feest op het slot gegeven, veel gasten uit den omtrek en | |
[pagina 131]
| |
ook uit de stad; de dames gekleed met en zonder smaak, maar allemaal in groot toilet. De groote zaal was vol menschen. Al de dominee's uit den omtrek stonden heel eerbiedig in een groepje bij elkaâr in een hoek; het was precies een begrafenis, maar het was een feest, het was alleen nog maar niet op gang. Er zou groot concert zijn en daarom had de jongste baron zijn wilgefluitje meêgebracht; maar hij kon er geen toon uit krijgen en papa ook niet, en daarom deugde het niet. Er was muziek en zang, het soort muziek, dat het meest pleizier doet aan dengeen, die het voortbrengt; overigens heel aardig. ‘U is ook virtuoos!’ zei een voornaam heer, die zijn vaders zoon was, tegen den huisleeraar. ‘U blaast de fluit, u snijdt ze zelf! Dat is het genie, dat beheerscht! zit aan de rechterzijde. - Ja, ja, ik ga met mijn tijd mee, dat moet ook! Nu gaat u ons allemaal in bewondering brengen met uw instrument, niet waar?’ En hij reikte hem het fluitje over, dat van den wilg was gesneden bij den waterpoel, en met een harde stem verkondigde hij, dat de huisleeraar een solo op de fluit zou voordragen. Hij moest beetgenomen worden, dat was duidelijk te zien, en daarom wou hij ook niet blazen, hoewel hij het heel goed kon, maar ze hielden niet op, ze drongen hem zoolang tot hij eindelijk het fluitje aan den mond zette. Het was een wonderlijke fluit: er kwam een toon, zoo doordringend en aanhoudend als van een stoomfluit, maar nog veel sterker, hij klonk dóór over tuinen, velden en bosschen, mijlen ver in het land en tegelijk kwam er een stormwind die bulderde: ‘Ieder op zijn plaats!’ - en toen vloog papa, als door den wind meegenomen, de plaats op en in 't huis van den veeknecht, en de veeknecht vloog ook op, niet naar de groote zaal, want daar kon hij niet komen, neen, in de dienstkamer, tusschen al de deftige lakeien met hun zijden kousen, en de trotsche kerels kregen bijna een beroerte van ergernis, dat zulk een min persoon bij hen aan tafel dufde gaan zitten. Maar in de groote zaal vloog de jonge baronesse op naar het boveneind van de tafel, waar zij waard was te zitten, en de predikantszoon kreeg de plaats naast haar, en daar zaten zij als waren zij een bruidspaar. Een oude graaf van een van de oudste geslachten van het land, bleef onwrikbaar op zijn eereplaats zitten, want de fluit was rechtvaardig, en dat moet men zijn. De geestige jonkman die de aanleiding was tot het fluitspel, en niet anders dan zijn ouders' zoon, kwam op zijn hoofd in 't kippenhok terecht, en daar was hij niet alleen. Mijlen ver het land in werd de fluit gehoord, en daar gebeurden groote dingen. Een rijke grossiers-familie, die juist uit rijden was met ‘de vier’ werd heelemaal uit het rijtuig geblazen, en kreeg niet eens een plaats achterop. Twee rijke boeren, die boven hun eigen korenland waren uitgegroeid, blies het in een moddersloot. Het was een gevaarlijk fluitje! ge- | |
[pagina 132]
| |
lukkig brak het bij den eersten toon, en toen kon het weer in den zak; ‘alles op zijn plaats!’ Den volgenden dag werd er over 't geval niet meer gesproken, alles was ook weer in de oude orde; alléén hingen de twee portretten: de Marskramer en het Ganzenmeisje, in de groote zaal, ze waren daar tegen den wand geblazen, en daar een kunstkenner zei, dat zeker een meester ze geschilderd had, bleven ze er hangen en werden gerestaureerd; vroeger had men nooit geweten, dat ze goed waren, en hoe zou men dat ook. Nu hingen ze op de eereplaats. ‘Alles op zijn plaats!’ en daar komt het ook! De eeuwigheid is lang, langer dan deze geschiedenis. |
|