Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
ER WAS EENS EEN VROUW, DIE WOU TOCH ZOO ERG GRAAG EEN KLEIN KINDJE HEBBEN
| |
[pagina 114]
| |
ER was eens een vrouw, die wou toch zoo erg graag een klein kindje hebben, maar ze wist niet hoe ze er aan komen zou. Toen ging zij naar een oude heks en zei tegen haar: ‘Ik zou heel graag een kindje hebben, kunt u mij niet zeggen waar ik dat krijgen kan.’ ‘O, ja, dat zullen we wel klaar spelen!’ zei de heks. ‘Hier heb je een gerstekorrel, maar zij is heelemaal niet van het soort, dat bij de boeren op het land groeit, en dat de kippen te eten krijgen. Leg haar maar in een bloempot, dan zal je eens wat zien.’ ‘Dank u wel!’ zei de vrouw en ze gaf de heks een gulden; toen ging ze naar huis en plantte de gerstekorrel, en dadelijk kwam er een mooie groote bloem op, die heel veel op een tulp leek, maar de bladeren sloten dicht om elkaâr alsof zij nog in knop was. ‘Hé, wat een mooie bloem!’ zei de vrouw en kuste haar op de mooie roode en gele bladeren, maar terwijl ze dat deed, sprong de bloem met een knal open; het was wezenlijk een tulp, maar midden in debloem op het groene stampertje zat een heel klein meisje; o, zoo lief en fijn, en ze was niet langer dan een duim en daarom noemde men haar ‘Duimelijntje’. Een kostelijk gelakte notedop was haar wieg; de matrassen waren blauwe vioolblaadjes en voor deken had zij een rozeblad; daar sliep ze 's nachts, maar overdag speelde ze op de tafel. Op tafel had de vrouw een bord neêrgezet, waarin ze een heelen krans van bloemen had gelegd; die hadden haar steeltjes in het water. En op het water dreef een groot tulpenblad, en daar mocht Duimelijntje op zitten en er meê heen en weêr zeilen van den éénen kant van het bord naar den anderen: ze had twee witte paardebloemen om mee te roeien. Dat stond zoo aardig. En zingen kon ze ook, o, zoo lief en fijn, nooit had iemand het zóó gehoord. Op een nacht, toen ze in haar aardig klein bedje lag, kwam er een leelijke kikvorsch naar binnen, door een ruit, die gebroken was. 't Was een griezelige, groote, klamme kikker, en hij kroop juist op de tafel waar Duimelijntje lag te slapen onder haar roode rozenblad. | |
[pagina 115]
| |
‘Dat is een beste vrouw voor mijn zoon!’ zei de kikker, pakte den notedop en sprong er meê weg door het raam in den tuin. Langs den tuin liep een groot, breed water, maar vlak aan den kant was het moerassig en modderig en daar woonde de kikvorsch met haar zoon. Die was ook zoo afschuwelijk leelijk, precies zijn moeder, ‘coax coax brèkkèkèkèx’ dat was alles wat hij zei, toen hij het allerliefste kleine meisje in den notedop zag. ‘Praat niet zoo hard, anders wordt ze wakker!’ zei de oude kikker; ‘ze zou nog best van ons weg kunnen loopen, want ze is zoo licht als zwanendons! wij zullen haar op het water zetten op een van die groote plompebladen, dat is voor haar die zoo klein en licht is, precies een eiland, en dan kan ze niet wegloopen, terwijl wij de pronkkamer in orde maken onder de modder waar jelui zamen zult wonen.’ Er groeiden in de beek een heele boel plompebladen, die er uitzien of zij op het water drijven; die het verst weg was, was ook juist het allergrootste en daar zwom nu de oude kikker heen en zette er den notedop op met Duimelijntje. Hetarme kleine stakkertje werd 's morgens al vroeg wakker, en toen ze zag waar ze was, begon ze bitter te huilen, want aan alle kanten van het groote blad zag zij water, ze kon heelemaal niet naar het land komen. De oude kikvorsch zat diep in de modder en maakte haar kamer mooi met riet en gele plompebladen, want het moest er keurig in orde zijn voor de nieuwe schoondochter, toen zwom ze met haar leelijken zoon naar het blad waar Duimelijntje stond; ze wilden haar mooie bedje halen, dat moest in de bruidskamer staan voor dat zij zelf kwam. De oude kikker maakte een diepe buiging in het water en zei: ‘Hier stel ik u mijn zoon voor, die zal uw man worden en jelui zult zamen wonen, zoo heerlijk mooi onder in de modder. ‘Coax, coax! brèkkèkèkèx,’ dat was alles wat de zoon kon zeggen. Toen namen ze het kostelijke kleine bedje en zwommen er meê weg, maar Duimelijntje zat heel alleen te huilen op het groene blad, want ze wilde niet bij die leelijke kikvorsch wonen en haar akeligen zoon tot man hebben. De vischjes, die onder in het water zwommen, hadden de kikvorsch gezien, en gehoord wat zij zei en daarom staken ze hunne hoofdjes op want ze wilden toch eens weten wat dat voor een klein meisje was. En toen ze haar zagen | |
[pagina 116]
| |
vonden ze haar zoo allerliefst en het deed hun verdriet, dat ze naar die akelige kikvorschen moest; neen, dát zou niet gebeuren! En ze schoolden allen bij elkaâr onder in het water om den groenen steel heen, die het blad vasthield, en zij knauwden den steel door, en toen dreef het blad de beek af, ver weg met Duimelijntje; heel ver weg, waar de kikvorschen niet konden komen. Duimelijntje zeilde langs allerlei plaatsen. In de boschjes zaten de vogeltjes, die zongen toen ze haar zagen: ‘O wat een lief klein juffertje.’ Het blad dreef verder en verder met haar voort; en zoo reisde Duimelijntje in vreemde landen. Een aardig wit vlindertje vloog ál om haar heen, en ging eindelijk op het blad zitten, want hij vond Duimelijntje zoo lief; en zij had ook schik, want nu konden de kikvorschen niet bij haar komen en het was overal zoo mooi waar zij zeilde; de zon scheen op het water; het was als glinsterend goud. Zij nam haar ceintuur en bond het eene eind om de kapel, het andere maakte zij vast aan het blad, dat ging toen veel gauwer voort, en zij ook, omdat zij op het blad stond. Daar kwam een grootemeikever aanvliegen: toen hij haar zag pakte hij haar in eens beet om haar slank middeltje en vloog met haar weg in een boom, maar het groene blad dreef de beek af en de vlinder vloog mee, want hij was aan 't blad vastgebonden en kon niet meer los. Ach, wat was dat arme Duimelijntje angstig toen de meikever met haar in den boom vloog, maar ze was toch het meest bedroefd om dat arme kapelletje dat ze aan het blad gebonden had; als het niet los kon komen, zou het doodhongeren. Maar daar gaf de meikever nu niets om. Hij ging met haar op het grootste groene blad van den boom zitten en gaf haar te eten van het zoete in de bloemen, en hij zei dat zij zoo allerliefst was, al leek ze ook niets op een meikever. En alle meikevers uit den boom kwamen een visite maken, ze keken erg naar Duimelijntje en de meikeverjuffertjes trokken hun voelhorens op en zeiden: ‘maar twee beenen, dat staat toch leelijk!’ ‘Ze heeft geen voelhorens ook.’ ‘En wat een dun middel heeft ze, ze lijkt wel een mensch. O, foei wat is ze leelijk!’ zeiden eindelijk al de meikeverinnetjes; en Duimelijntje was toch zoo lief. Dat had de meikever die haar meenam ook gevonden, maar toen ze allemaal zeiden dat ze leelijk was, begon hij het eindelijk te gelooven en wilde haar niet meer hebben, ze kon gaan waar ze wou. Ze vlogen met haar naar beneden en zetten haar op een madeliefje en daar zat ze te huilen, | |
[pagina 117]
| |
omdat ze zoo leelijk was dat de meikevers haar niet wilden hebben; en ze was toch het allermooiste, wat men zich maar denken kon, zoo fijn en licht als het mooiste rozeblad. Den heelen zomer leefde het arme Duimelijntje heel alleen in het groote bosch. Zij vlocht zich een bedje van grasjes, dat hing zij onder een groot zuringblad, dan kon zij niet nat regenen; zij at de honing uit de bloemen en dronk de dauw, die iederen morgen op de bladen lag; zoo ging het in den zomer en ook in den herfst; maar toen kwam de winter, de koude, lange winter. Alle vogels, die zoo mooi voor haar gezongen hadden, vlogen weg, bladen en bloemen verwelkten; het groote zuringblad, waar zij zoo lang onder gewoond had, verschrompelde en er bleef niets van over dan een gele verlepte steel; en ze had het zoo verschrikkelijk koud, want haar kleeren waren versleten en ze was zelf zoo teer en fijn, dat arme Duimelijntje: ze zou moeten doodvriezen. Het begon te sneeuwen en iedere sneeuwvlok die op haar neerkwam, was als een heele schep sneeuw voor ons, want wij zijn groot en zij was maar een vinger lang. Toen pakte zij zich in een dor blad, maar dat verwarmde haar niet, ze beefde van kou. Dicht bij het bosch, waar zij was, lag een groot korenveld; het koren was al lang weg, alleen de kale dorre stoppels staken op uit den bevroren grond. Het was of zij door een bosch liep, o, wat had zij het koud. Toen kwam zij aan het huisje van een veldmuis, het was een holletje onder de graanstoppels. Daar woonde de veldmuis warm en gezellig, ze had haar heele huisje vol koren en een heerlijke keuken en provisiekamer. Het arme Duimelijntje ging in de deur staan alsof zij een bedelkind was, en vroeg om een klein stukje van een gerstekorrel, zij had in geen twee dagen iets te eten gehad. ‘Arme stakker!’ zei de veldmuis, want het was een goede oude veldmuis. ‘Kom maar in mijn warme kamer en eet met mij meê.’ En omdat ze nog al schik had in Duimelijntje zei ze: ‘je moogt hier van 't winter wel blijven, maar dan moet je mijn huisje netjes in orde houden en mij vertelseltjes vertellen, want daar houd ik zooveel van,’ en Duimelijntje deed wat de goede oude veldmuis van haar verlangde en had een goed leven. ‘Wij zullen gauw bezoek krijgen!’ zei de veldmuis. ‘Mijn buurman bezoekt mij iederen morgen. Hij zit er nog warmer in dan ik; hij woont in groote zalen en draagt een mooien zwartfluweelen pels; als je hem maar voor man kon krijgen, was je goed af; maar hij kan niet zien. Je moet hem de mooiste vertelseltjes vertellen, die je kent.’ Maar daar had Duimelijntje niets geen zin in, ze wilde den buurman niet hebben, want hij was een mol. Hij kwam zijn visite maken in zijn zwart fluweelen pels; hij was zoo rijk | |
[pagina 118]
| |
en zoo knap zei de veldmuis. Zijn huis was ook wel twintigmaal grooter dan het hare, en geleerd dat hij was! Maar de zon en de mooie bloemen kon hij niet uitstaan; hij sprak kwaad van ze, want hij had ze nooit gezien. Duimelijntje moest voor hem zingen en ze zong: ‘Geiteke, wat blaat je toch!’ en: ‘Al in een groen, groen knolle-knolleland!’ en toen werd de mol verliefd op haar, om haar mooie stem, maar hij zei niets, want hij was zoo'n bedachtzaam man. Hij had pas een lange gang gegraven van zijn huis naar dat van de veldmuis en daarin kregen ze verlof te wandelen, als ze wilden. Maar hij zei hun, dat ze niet bang moesten zijn voor den dooden vogel, die in de ganglag; het was een heele vogel, met veeren en een snavel, die zeker pas dood was gegaan toen de winter begon en die juist had gelegen op de plek waar hij zijn gang groef. De mol nam een stuk vermolmd hout in zijn mond, want dat geeft licht in het donker, en lichtte ze voor in de lange donkere gang. Toen ze bij den dooden vogel kwamen, duwde de mol zijn breeden neus tegen den zolder, en stootte de aarde op, zoodat er een gat kwam waar het licht door kon schijnen. Midden op den vloer lag een doode zwaluw, met de mooie vleugels dicht aan het lijfje gedrukt en het kopje en de pootjes onder de veeren, het arme diertje was zeker dood van de kou. Dat maakte Duimelijntje bedroefd, ze hield zoo van alle vogeltjes; ze hadden den heelen zomer zoo mooi voor haar gekweeld en gezongen; maar de mol schopte er tegen met zijn korte beentjes en zei: ‘Nu fluit hij niet meer! 't is toch een ongeluk als je als vogel geboren wordt. Goddank, dat geen van mijn kinderen het worden kan; zoo'n vogel heeft niets dan zijn “kwiwiet” en 's winters moet hij doodhongeren.’ ‘Ja, dat mag u, als wijs man wel zeggen,’ zei de veldmuis. ‘Wat heeft een vogel voor al zijn “kwiwiet” als de winter komt. Hongeren en kou lijden moet hij; maar dat wil dan ook zoo voornaam zijn!’ Duimelijntje zei niets, maar toen de twee anderen met hun rug naar den | |
[pagina 119]
| |
vogel stonden, boog zij zich neer, schoof de veertjes, die over zijn kopje lagen op zij en kuste hem op de dichte oogjes. ‘Misschien was hij het wel, die van den zomer zoo heerlijk voor mij gezongen heeft,’ dacht ze, ‘wat heeft hij mij gelukkig gemaakt de lieve mooie vogel.’ De mol stopte nu het gat, waar het licht doorviel dicht, en bracht de dames 't huis. Maar 's nachts kon Duimelijntje niet slapen; ze stond op uit haar bedje en vlocht van hooi een groot mooi kleed, en dat droeg ze naar beneden en legde het om den dooden vogel heen, en zachte watten die zij in het huisje van de veldmuis gevonden had, legde zij tegen hem aan, omdat hij warm zou liggen op den kouden grond. ‘Vaarwel mooie vogel!’ zei ze, ‘vaarwel en dank voor je heerlijken zang in den zomer toen alle boomen groen waren en de zon ons zoo heerlijk warmde!’ Toen lei ze haar hoofdje tegen zijn borst, maar op eens schrikte zij terug, want het was of er iets klopte daar binnen. Dat was zijn hart. De vogel was niet dood, hij was maar bedwelmd en de warmte bracht het leven weer in hem terug. In den herfst vliegen alle zwaluwen heen naar warme landen, maar als één te laat is gekomen, dan verstijft hem de kou, dat hij als dood neervalt, en hij blijft liggen waar hij valt en de koude sneeuw legt zich over hem heen. Duimelijntje beefde van schrik, want de vogel was zoo groot, zoo groot, en zij was maar een vinger lang; maar ze hield zich toch dapper, lei de watten dichter om den armen zwaluw heen, en haalde een kruizemuntblad, dat zij zelf als deken had gebruikt, om er zijn hoofd mee toe te dekken. Den volgenden nacht sloop ze er weer heen, en toen was hij weer heelemaal levend, maar zoo moe en zwak, dat hij maar een oogenblik zijn oogen kon openhouden om Duimelijntje te zien; die stond met een stuk vermolmd hout in haar hand, want ander licht had zij niet. ‘Ik dank je, jou lief klein meisje!’ zei de zieke vogel. ‘Ik ben nu heerlijk warm geworden, heel gauw zal ik weer sterk zijn en dan kan ik weer naar buiten vliegen in den warmen zonneschijn.’ ‘O,’ zei ze, ‘het is zoo koud buiten; het sneeuwt en vriest; blijf maar in je warme bedje, ik zal goed voor je zorgen.’ Ze bracht den zwaluw water in een blad, en hij dronk en vertelde haar hoe hij zijn eenen vleugel bezeerd had aan een doornstruik, en daardoor niet zoo goed kon vliegen als de andere zwaluwen, die zoo ver, ver weg vlogen naar de warme landen. En op het laatst was hij neergevallen op den grond, maar meer kon hij zich niet herinneren; hoe hij hier gekomen was, wist, hij niet. Den heelen winter bleef hij daar beneden en Duimelijntje zorgde zoo goed voor hem, en zij hield zooveel van hem; maar de mol en de veldmuis wisten van niets, want die konden den armen zwaluw niet lijden. | |
[pagina 120]
| |
En toen de lente kwam en het binnen in den grond warm werd van de zon, nam de zwaluw afscheid van Duimelijntje, die het gat weer open maakte, dat de mol daarboven gegraven had. De zon scheen zoo heerlijk naar binnen en de zwaluw vroeg of zij niet mee wou gaan, zij kon op zijn rug zitten en zij zouden ver weg vliegen in het groene bosch; maar Duimelijntje wist, dat zij de oude veldmuis verdriet zou doen als zij zoo in eens van haar wegging. ‘Neen, ik kan niet!’ zei Duimelijntje. ‘Vaarwel, vaarwel, mijn lief meisje!’ zei de zwaluw en vloog weg in den zonneschijn. Duimelijntje keek hem na en er kwamen tranen in haar oogen; zij hield zooveel van dien armen zwaluw. ‘Kwiwiet, kwiwiet!’ zong de vogel en vloog weg in 't groene bosch. Duimelijntje was zoo bedroefd. Ze mocht ook niet eens naar buiten in den warmen zonneschijn; het koren, dat gezaaid was op het land en over het huisje van de veldmuis heen, groeide hoog op; het was al een groot dicht bosch voor het arme kleine kind, dat maar een duim lang was. ‘Van den zomer moet je je uitzet naaien,’ zei de veldmuis tegen haar, want nu had de buurman, die saaie mol, in zijn zwart fluweelen pels, haar ten huwelijk gevraagd. ‘Wol en linnen moet je hebben, alles van 't beste en 't fijnste, als je de vrouw wordt van den mol!’ En Duimelijntje moest aan 't spinrokken, en de veldmuis huurde nog vier spinnekoppen om met het spinnen te helpen. Iederen avond kwam de mol en zeurde er altijd over, dat als het maar wat verder in den zomer was, de zon niet zoo heet meer zou zijn, want nu brandde hij den grond zoo hard | |
[pagina t.o. 120]
| |
[pagina 121]
| |
als steen; ja als de zomer om was zou hij bruiloft houden met Duimelijntje. Maar Duimelijntje had niets geen pleizier, want zij hield niet van dien vervelenden mol. Iederen ochtend als de zon opging en iederen avond bij het ondergaan, sloop ze uit de deur, en als dan de wind de korenaren uiteen blies, zoodat er een stukje van de blauwe lucht te zien was, dan dacht zij, hoe licht en heerlijk het daar buiten toch was, en ze verlangde zoo, nog ééns maar dien lieven zwaluw weer te zien, maar hij kwam nooit, hij vloog zeker ver, ver in 't groene bosch. En toen het najaar was, had Duimelijntje haar heele uitzet klaar. ‘Over vier weken zal 't bruiloft zijn!’ zei de veldmuis tegen haar; maar Duimelijntje huilde en zei, dat ze den vervelenden mol niet hebben wilde. ‘Praatjes!’ zei de veldmuis, ‘wees nu niet koppig of ik bijt je met mijn witte tanden. 't Is een kostelijke man, dien je krijgt; zoo'n mooie zwart fluweelen pels als hij, heeft de koningin niet eens! En zoo rijk! Je moogt God wel voor hem danken.’ Zoo zouden zij bruiloft houden. De mol was Duimelijntje al komenhalen. Diep in den grond moest ze met hem wonen, en nooit zou ze den warmen zonneschijn voelen, want daar kon hij niet tegen. Het arme kind was zoo bitter bedroefd; nu moest ze afscheid nemen van de zon. Bij de veldmuis aan de deur had ze die ten minste nog mogen zien. ‘Vaarwel lichte zon!’ zei ze en strekte hoog de armen uit; en zij ging wat verder naar buiten, want nu was het koren gemaaid; alleen de dorre stoppels stonden nog. ‘Vaarwel, vaarwel!’ zei ze en ze sloeg haar armen om een klein rood bloemetje bij haar. ‘Groet den lieven zwaluw van mij, als je hem ooit ziet.’ ‘Kwiwiet, kwiwiet!’ hoorde zij op eens boven haar hoofd. Zij keek op: het was de zwaluw, die juist voorbij vloog. Hij was zoo blij toen hij Duimelijntje zag; zij vertelde hem hoe verschrikkelijk zij het vond dien lee- | |
[pagina 122]
| |
lijken mol te trouwen en dat zij diep in den grond moest wonen, waar nooit de zon scheen. En zij huilde terwijl zij vertelde. ‘Nu komt de koude winter!’ zei de zwaluw; ‘ik vlieg ver weg, naar het warme land; wil je meêkomen? Je kunt op mijn rug zitten; bind je maar goed vast met je ceintuur, dan vliegen wij ver weg van den leelijken mol en zijn donker huis, ver over de bergen naar het warme land, waar de zon veel vroolijker schijnt, waar het altijd zomer is met mooie bloemen. Och, vlieg meê met mij, lief, klein meisje, want je hebt mijn leven gered toen ik bevroren lag in dien donkeren aardkelder!’ ‘O, ja, ik ga meê!’ zei Duimelijntje en zij zette zich op zijn rug met de voetjes op de uitgespreide vleugels, en zij bond zich vast aan een van de sterkste veêren; en toen vloog de zwaluw hoog op in de lucht over bosch en zee, over de hooge bergen waar altijd sneeuw ligt; en Duimelijntje had het koud daar boven, maar dan kroop ze tusschen de warme veêren en stak alléén haar hoofdje er buiten om al het mooie te zien, dat onder haar was. En ze kwamen in het warme land. Daar scheen de zon zoo licht, de hemel was zoo hoog, en op de heuvels groeiden glanzende druiven, blauw en geel. In de bosschen hingen citroenen en sinaasappels, het rook er naar myrthen en kruizemunt en op de wegen liepen mooie kinderen en speelden met groote kleurige vlinders. Maar nog verder vloog de zwaluw en 't werd mooier en mooier. Onder donkergroene boomen aan de blauwe zee stond een glanzend wit marmer slot uit oude tijden; wijnranken slingerden zich er om de hooge zuilen; heel boven in waren veel zwaluwnesten, en in één van die woonde de zwaluw, die Duimelijntje droeg. ‘Hier is mijn huis!’ zei de zwaluw; ‘maar nu moet je zelf één van de mooiste bloemen uitzoeken, die daar beneden groeien, dáár moet je wonen en dan zul je het zoo heerlijk hebben als je het maar denken kunt!’ ‘O, hoe heerlijk!’ zei ze en klapte in de kleine handjes. Daar lag een groote, wit marmeren zuil, die was omgevallen en gebroken in drie stukken; daar tusschen groeiden de heerlijkste witte bloemen. De zwaluw daalde er op neêr met Duimelijntje en zette haar op een van de breede bladen. O, wat zag zij daar! Midden in de bloem zat een klein mannetje, licht en doorzichtig als van glas; een gouden kroontje droeg hij op het hoofd en om zijn schouders lichte witte vleugels; hij was niet grooter dan Duimelijntje. Dat was de engel van de bloem. In iedere bloem woonde zulk een engel, man of vrouw, maar deze was koning over al de anderen. ‘O, wat is hij mooi!’ fluisterde Duimelijntje. De kleine prins schrikte van de zwaluw, want die was als een reus bij hem; hij was zoo klein en fijn; maar toen hij Duimelijntje zag, was hij zoo blij; zij was het allerliefste meisje, dat hij ooit had gezien. Hij nam het kroontje van zijn hoofdje en zette dat op het hare; vroeg haar hoe zij heette en of zij zijn vrouw woû worden, dan zou zij koningin zijn over al de bloemen. | |
[pagina 123]
| |
Ja, dat was een ander man dan de kikkerzoon en de mol met zijn zwart fluweelen pels. Daarom zei ze ‘ja’ tegen den lieven prins en uit iedere bloem kwam een elfje, zoo mooi en lief dat het heerlijk was om te zien, en ieder bracht Duimelijntje een geschenk; maar het mooiste present was een paar vleugels van een groote witte vlieg; zij werden om Duimelijntje's schouders vastgemaakt en nu kon zij ook vliegen van bloem tot bloem; het was een heerlijkheid; en de zwaluw zat boven in zijn nest en zong zoo mooi hij kon, maar in zijn hart was hij toch bedroefd, want hij had Duimelijntje zoo lief en had zoo graag nooit van haar weg gewild. ‘Je moet geen “Duimelijntje” heeten!’ zei de bloemengel, ‘dat is een leelijke naam; wij zullen je “Maja” noemen.’ ‘Vaarwel, vaarwel!’ zei de zwaluw, en vloog weêr weg uit het warme land, ver weg naar 't Noorden terug, daar had hij een nestje onder het venster van den man, die sprookjes kan vertellen en voor hem zong hij: ‘kwiwiet, kwiwiet!’ En dat is de heele geschiedenis. |
|