Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
OP HET LAATSTE HUIS VAN HET STADJE WAS EEN OOIEVAARSNEST
| |
[pagina 107]
| |
OP het laatste huis van het stadje was een ooievaarsnest. Daarop zat de ooiemoêr bij haar vier kindertjes; ze staken hun kopjes er uit en hun snaveltjes waren nog zwart want het rood komt pas later. Een eindje verder op het dak stond, stijf als een stok, de ooievader; hij had zijn ééne been opgetrokken om het toch vooral niet te makkelijk te hebben nu hij op schildwacht stond, en hield zich zoo stil of hij gebeeldhouwd was. ‘Dat ziet er nu echt voornaam uit, dat mijn vrouw een schildwacht bij haar nest heeft!’ dacht hij. ‘Ze kunnen niet weten dat ik haar man ben, en denken natuurlijk dat ik gecommandeerd ben hier te staan. Dat staat toch deftig!’ en hij bleef stokstijf staan op één been. Beneden op straat speelden een heele troep kinderen en toen ze de ooievaars zagen, begon de brutaalste het oude ooievaarsvers te zingen, en daarna zongen ze het allemaal mee: Ooievaar, lepelaar!
Vlieg naar huis en haast je maar!
Je vrouw die zit in 't nest alléén
Je vrouw die zit in 't nest alléén
Met vier jongen om haar heên.
De eerste wordt gevangen,
De eerste wordt gevangen,
De tweede wordt gehangen,
De derde doodgestoken
Den vierde zullen wij koken.
‘Hoor toch eens wat die jongens zingen!’ zeiden de ooievaarskindertjes. ‘Ze zeggen, dat wij zullen gevangen en gehangen worden!’ ‘Daar moet jelui je niets van aantrekken!’ zei de ooievader; ‘luister maar niet, dan geeft het ook niet.’ Maar de jongens bleven doorzingen en wezen met hun vingers naar de ooievaars. Alleen één jongen, die Peter heette, zei dat het gemeen was om dieren voor den gek te houden, en hij wilde niet meêdoen. Ooiemoêr troostte haar kinderen ook: ‘Geef er maar niets om,’ zei ze, ‘kijk maar eens hoe rustig jelui vader staat, en dat nog wel op één been!’ ‘We zijn zoo bang!’ zeiden de jongen en ze trokken hun kopjes diep in 't nest. Den volgenden dag toen de kinderen weêr bij elkaâr kwamen, om te spelen en de ooievaars zagen, begonnen zij hun gezang weêr: ‘De eerste wordt gehangen,
De tweede wordt gevangen!’
‘Zullen wij gevangen en gehangen worden?’ vroegen de ooiekindertjes. | |
[pagina 108]
| |
‘Neen, zeker niet!’ zei de moeder, ‘jullie zult leeren vliegen, ik zal je exerceeren! en dan gaan wij naar het weiland om de kikvorschen een visite te maken, die maken een buiging voor ons in het water en zingen “koaks! koaks!” en dan eten wij ze op. Dat wordt een jolig partijtje!’ ‘En dan?’ vroegen de jonkjes. ‘Dan komen al de ooievaars uit het heele land bij elkaâr, en dan beginnen de herfstmanoeuvres; daarvoor moet men goed kunnen vliegen, dat is van 't allergrootste gewicht. Want wie niet goed vliegen kan, dien steekt de generaal met zijn snavel dood. Doe dus goed je best wat te leeren als de exercities beginnen.’ ‘Dan worden we toch doodgestoken, zooals de jongens zeggen! Hoor, nu beginnen ze weer!’ ‘Je moet naar mij luisteren en niet naar hen,’ zei de moeder. ‘Na de groote manoeuvres vliegen wij naar de warme landen, o, zoo ver weg, over bergen en bosschen. Naar Egypte vliegen we, waar de driekanten huizen zijn met de punt boven de wolken, die noemen ze pyramiden, en ze zijn ouder, dan één ooievaar zich denken kan. Er is ook een rivier, die overloopt, dat het land modder wordt. Men loopt in de modder en eet kikvorschen.’ ‘Hè-è-è!’ zeiden al de jongen. ‘Ja, dat is verrukkelijk, men doet niets anders dan eten den heelen dag; en terwijl wij het daar zoo goed hebben is er hier geen enkel blad aan de boomen. Het is dan hier zóó koud, dat de wolken stuk vriezen en in witte lapjes naar beneden vallen!’ Ze meende de sneeuw, maar ze kon het niet duidelijker uitleggen. ‘Vriezen dan die leelijke jongens ook in stukken?’ vroegen de ooievaartjes. ‘Neen, in stukken vriezen ze niet, maar het lijkt er toch wel op, en ze moeten in een donkere kamer zitten koekeloeren. En jelui kunt in dien tijd in een warm land rondvliegen, waar bloemen zijn en warme zonneschijn.’ Er was een heele tijd voorbijgegaan en de jongen waren nu al zoo groot, dat ze in 't nest konden staan en uitkijken, ver om zich heen, en de vader kwam iederen dag aanvliegen met mooie kikvorschen, slangetjes en al het ooievaarslekkers, dat hij maar kon vinden. En allergrappigste kunsten deed hij voor hen: hij boog zijn hoofd achterover tot aan zijn staart, en klepperde met zijn snavel of 't een rateltje was. En hij vertelde hun allerlei mooie vertelsels, allemaal moerasverhalen. ‘Kom, nu moet jelui leeren vliegen!’ zei op een dag ooiemoêr, en alle vier de jongen moesten op de nok van het dak. O wat waggelden ze! wat balanceerden ze met hun vleugels! en 't scheelde toch niet veel of ze waren gevallen. | |
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
‘Kijk nu goed naar mij!’ zei de moeder, ‘zoo moet jelui je hoofd houden! zoo moet je je beenen zetten! één twee, één twee! dit moet je in de wereld vooruit helpen!’ Toen vloog ze een eindje, en de jongen maakten een onhandig sprongetje, en pof! daar lagen ze, want ze waren wat topzwaar. ‘Ik wil niet vliegen!’ zei het eene jong, en kroop weêr in het nest, ‘het kan mij niets schelen om in de warme landen te komen!’ ‘Wil je dan liever doodvriezen als het winter wordt; en moeten de jongens komen om je te hangen en te koken en dood te steken? wacht, ik zal ze gauw roepen!’ ‘O, neen!’ zei 't jong, en hij hipte weêr op het dak net als de anderen; den derden dag konden zij wezenlijk al een beetje vliegen en toen geloofden ze, dat ze ook in de lucht konden zitten; dat wilden ze eens doen: mis, daar ploften ze neêr en ze moesten toen hun vleugels weêr gebruiken. Toen kwamen de jongens weêr op straat en zongen hun deuntje: ‘Ooievaar, lepelaar!’
‘Willen we naar beneden vliegen en hen de oogen uitpikken?’ zeiden de jongen. ‘Neen, doe dat maar niet!’ zei de moeder, ‘luister maar naar wat ik je zeg, dat is veel gewichtiger! Eén, twee, drie! Nu vliegen wij rechts om! Eén, twee, drie! nu links, om den schoorsteen! - Zoo dat was al heel goed! | |
[pagina 111]
| |
De laatste vleugelslag was al zoo aardig en juist, dat ik jelui verlof geef om morgen meê naar het moeras te gaan! Daar komen verscheiden fatsoenlijke ooievaarsfamilies met hun kinderen, laat mij nu kunnen bewijzen, dat de mijne de knapste zijn; en dan moet jelui heel trotsch loopen, dat staat goed en geeft respekt!’ ‘Maar moeten wij dan geen wraak nemen op die akelige jongens?’ vroegen de ooievaartjes. ‘Laat ze maar schreeuwen, zoo hard als ze willen! Jelui vliegt toch naar de wolken en je komt in het land van de pyramiden, als zij moeten bevriezen en geen groen blad of geen lekkeren appel meer hebben.’ ‘Ja maar, wij wreken ons toch!’ fluisterden zij tegen elkander en toen werd er weêr geëxerceerd. Van alle straatjongens was er geen, die erger was in 't uitschelden en straatliedjes zingen, als juist degeen, die begonnen was, en dat was nog maar een heel kleintje, niet ouder dan zes jaar; maar de ooievaarskinderen dachten dat hij wel honderd jaar was omdat hij zooveel grooter was dan hun moeder en vader, en ze hadden er ook heelemaal geen verstand van hoe oud kinderen en menschen kunnen worden. Al hun wrok zou neêrkomen op dien éénen jongen, die 't eerst begonnen was en altijd er meê doorging. Ze waren verschrikkelijk prikkelbaar geworden, en naarmate ze grooter werden konden zij 't minder verdragen. De moeder moest hun eindelijk beloven dat ze zich wezenlijk mochten wreken, maar dan niet vóór den laatsten dag, dat zij in 't land zouden zijn. ‘Wij moeten eerst zien, hoe jelui je gedraagt bij de groote manoeuvres! Maak jelui het slecht, dat de generaal je zijn snavel in de borst steekt, dan hebben de jongens toch gelijk, ten minste in zekeren zin. Laat nu eens zien!’ ‘Ja, dat is goed!’ zeiden de jongen, en ze gaven zich erg veel moeite! Ze oefenden zich elken dag, en vlogen zoo sierlijk en vlug, dat het een lust was. Nu kwam de herfst. Al de ooievaars begonnen zich te verzamelen, om naar de warme landen te vliegen, terwijl wij hier winter krijgen. Toen kwamen de manoeuvres! Over bosschen en steden moesten ze, alléén maar om te zien of ze goed genoeg vliegen konden, want het was een lange reis, die ze voor zich hadden. De ooievaarsjongen vlogen zoo goed en sierlijk, dat ze ‘uitstekend’ kregen met slang en kikvorsch. Dat was het allermooiste rapport, en de kikvorsch en de slang konden ze opeten en dat deden ze ook. ‘Nu zullen wij wraak nemen!’ zeiden ze. ‘Ja, zeker!’ zei de ooiemoeder, ‘ik heb iets uitgedacht, dat het allerbeste is wat wij doen kunnen! Ik weet waar de vijver is, waar al de kleine kinderen liggen tot de ooievaar ze haalt en bij de ouders brengt. De lieve kleine kindertjes slapen, en droomen zóó heerlijk als zij later nooit meer zullen droomen. Alle ouders willen graag zoo'n kindje hebben, en alle kin- | |
[pagina 112]
| |
deren hebben graag een broêrtje of zusje. Nu zullen wij naar den vijver vliegen en er een meêbrengen voor al de kinderen, die niet dien leelijken deun hebben gezongen en de ooievaars voor den gek hebben gehouden, want die kinderen krijgen niets.’ ‘Maar die akelige, leelijke jongen, die met zingen is begonnen!’ schreeuwden de jonge ooievaars, ‘wat zullen we dáár meê doen?’ ‘Er ligt in den vijver een klein, dood kindje, dat zich dood gedroomd heeft, dat zullen wij hem brengen, dan moet hij huilen, omdat wij hem een dood broêrtje gebracht hebben; maar dien goeden jongen, dien heb jelui toch niet vergeten, die gezegd heeft, dat het gemeen was om dieren te plagen? Dien zullen wij een broêrtje en een zusje brengen, en omdat die jongen Peter heet, zul jelui ook allemaal Peter genoemd worden!’ En wat zij gezegd had gebeurde, en alle ooievaars heetten Peter, en zoo heeten zij nu nog. |
|