Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
HET VROOR DAT HET KRAAKTE, DE LUCHT STOND HELDER EN VOL STERREN
| |
[pagina 140]
| |
HET vroor dat het kraakte, de lucht stond helder en vol sterren, doodstil was het buiten. ‘Bom!’ daar sloegen ze een pot tegen de deur. ‘Paf!’ daar schoten ze het nieuwe jaar in. Het was oudejaarsavond: de klok sloeg twaalf. ‘Tetteretèt!’ daar kwam de post. De groote postwagen hield stil buiten de poort; hij bracht twaalf passagiers meê, meer konden er niet in: alles was vol. ‘Hoera! hoera!’ werd er geroepen in de huizen, waar oudejaarsavond werd gevierd. Iedereen was juist opgestaan met zijn glas in de hand om Nieuwjaar te wenschen. ‘Heil en zegen in het nieuwe jaar!’ zeiden ze. Zoo werd er gewenscht en toen werd er geklonken - en de postwagen hieldstil voor de poort met de twaalf reizigers. Wat waren dat voor menschen? Ze hadden een pas bij zich en ook koffers en presenten, voor jou en voor mij en voor iedereen in de stad. Wie waren die reizigers? Wat wilden ze, en wat brachten ze? ‘Goeden morgen!’ zeiden ze tegen den schildwacht aan de poort. ‘Goeden morgen!’ zei hij ook omdat het na twaalf was. ‘Uw naam? uw betrekking?’ vroeg de schildwacht aan dengeen die het eerst uit den wagen kwam. ‘Kijk maar in de pas!’ zei de man. ‘Ik ben ik!’ en hij was ook een heele kerel en droeg een pelsjas van berenhuid en sleêlaarzen met schapevacht gevoerd. ‘Ik ben de man van wien veel menschen heel wat verwachten. Als je morgen komt, krijg je je “nieuwjaar”! Ik heb kwartjes en guldens voor 't grabbelen; ik geef ook veel presenten en alle avonden een bal; eenendertig | |
[pagina 141]
| |
bals geef ik, meer avonden heb ik niet te besteden. Mijn schepen zijn ingevroren, maar op mijn kantoor is 't warm. Ik ben koopman en heet Januari. Ik heb niets anders bij mij dan rekeningen.’ Toen kwam de tweede, dat was een pretmaker; hij was direkteur van komedies, maskerades en alle feestelijkheden, die er maar te vieren zijn. Zijn bagage was een groot vat. ‘Dat is voor Vastenavond,’ zei hij. ‘Ik kom om pret te maken, en omanderen pret te bezorgen, want ik heb het kortste leven van allemaal. Maar 28 dagen! misschien krijg ik er nog wel één bij van 't jaar; maar dat geeft niet veel. Hoera!’ ‘Ge moet niet zoo schreeuwen!’ zei de schildwacht. ‘Ja wel zeker moet ik schreeuwen!’ zei de man, ‘ik ben prins Carneval, en ik reis onder den naam Februari.’ Nu kwam de derde: hij zag er uit als de levende ‘vasten’, maar hij liep toch trotsch, want hij was familie van de ‘tachtig ridders’ en hij was ook | |
[pagina 142]
| |
weêrprofeet, maar dat is geen betrekking waar je rijk van wordt en daarom prees hij het vasten. Hij droeg een bouquetje viooltjes in zijn knoopsgat, maar een heel kleintje. ‘Maart, marsch!’ riep de vierde en gaf den derden een duw. ‘Marsch, Maart! ga maar naar binnen in 't wachthuis, daar hebben ze punch, ik ruik ze!’ Het was niet waar: 't was een Aprilgrap, daar begon de vierde knaap meê; en daar scheen hij wel slag van te hebben ook. Veel uitvoeren deed hij niet, maar hij hield dikwijls Zondag. ‘Op en neêr gaat het met het humeur,’ zei hij. ‘Regen en zonneschijn; van binnen naar buiten en van buiten weêr naar binnen. Ik ben ook verhuismeester en aanspreker; ik kan huilen en lachen. Ik heb zomergoed in mijn koffer, maar ik zal wel oppassen, dat ik 't niet aantrek. Hier ben ik! Zijden kousen en een mof! dat is mijn staatsiepak.’ Toen kwam er een dame uit den wagen. ‘Juffrouw Mei,’ zei ze. In een zomerjaponnetje en op overschoenen. Zij had een beukebladgroenkleurig zijden rokje aan, en anemonen in het haar en ze rook heelemaal zoo erg naar Lievevrouwe-bedstroo, dat de schildwacht er van moest niezen. ‘God zegen je!’ dat was haar nieuwjaarsgroet. Ze was allerliefst! Ze was ook zangeres, maar niet in de theaters! Zij zong alléén maar in 't bosch, in 't frissche groene bosch zong ze en alleen maar voor haar eigen pleizier. ‘Nu komt Mevrouw, het jonge vrouwtje,’ riepen ze in den wagen en toen kwam zij, jong en fijn, trotsch en gracelijk. Zij hield altijd feest op den langsten dag van het jaar, omdat men tijd zou hebben al de vele gerechten te eten, die op haar tafel waren. Zij was rijk genoeg om eigen rijtuig te houden, maar zij kwam toch met den postwagen om te laten zien, dat ze niet trotsch was. Zij reisde ook niet alléén: zij had haar jongeren broeder ‘Julius’ bij zich. Hij was een knappe jongen, in een licht zomerpak met een panama-hoed. Hij had niet veel goed bij zich, dat was te lastig met de warmte; een zwembroekje en een badhanddoek. Daarna kwam haar moeder: Mevrouw Augusta. Zij handelde in vruchten en eieren in 't groot; zij was ook landbouwer in dameskostuum; ze was dik en warm, was overal bij en ging zelf met het biervaatje rond bij het volk op het veld. ‘Men moet in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten,’ zei ze, ‘dat staat in den bijbel; daarna kan men bal hebben in 't bosch en oogstseest houden.’ Zij was moeder. Toen kwam er weêr een manspersoon, schilder van beroep, meester in 't kleuren, dat kwam het bosch te weten! Alle bladeren moesten van kleur verwisselen, precies zooals hij 't hebben wou, maar mooi was het, rood, geel, bruin, zoo kleurde hij 't heele bosch. Hij kon prachtig fluiten en was een flink arbeider; en hij slingerde de bruingroene hoprank om zijn bierglas, dat stond mooi vond hij, en hij wist wat mooi was. | |
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
Toen volgde de grondbezitter, die had zijn hoofd vol met ploegen en zaaien en de behandeling van den grond; ook wel een beetje met de genoegens van de jacht; hij had honden en een geweer en zijn zak vol noten, knik, knak! Geweldig veel bagage had hij bij zich, ook een Engelsche ploeg; hij sprak land-economisch, maar men kon het haast niet verstaan, door het hoesten en snuiven achter hem. Dat was November, die kwam. Hij was verkouden, vreeselijk verkouden, zoo erg, dat hij een laken gebruikte in plaats van een zakdoek; hij moest de dienstmeisjes in hun nieuwen dienst brengen, zei hij; maar de verkoudheid zou wel overgaan, als hij met houtzagen begon, en dat zou hij wel doen, want hij was meester houtzager van 't gild. 's Avonds maakte hij schaatsen, want hij wist, dat die in een paar weken te pas zouden komen. En toen kwam de laatste, het oude moedertje met de vuurtest; ze had het koud maar haar oogen straalden als twee lichte sterren. Zij droeg een bloempot met een jong sparreboompje: ‘dat zal ik verzorgen tot het met Kerstmis een flink boompje is en dan groeit het met lichtjes en vergulde appels en mooie knipsels. Mijn test verwarmt als een kacheltje; ik neem mijn boek met sprookjes uit mijn zak en lees ze voor, dat alle kinderen in de kamer doodstil zijn; dan worden de poppen in den boom levend, en het engeltje van was in den top van den boom schudt zijn klatergouden vleugeltjes, en vliegt van den groenen top weg en kust al de groote en kleine kinderen in de kamer, en de arme kinderen ook, die buiten staan en het Kerstliedje zingen van de ster van Bethlehem.’ ‘De wagen kan weêr terug,’ zei de schildwacht, ‘wij hebben het heele dozijn. Laat een nieuwen reiswagen voorkomen.’ ‘Eerst moeten ze alle twaalf goed en wel binnen zijn,’ zei de kapitein van de wacht. ‘Eén tegelijk. De pas houd ik, die is juist een maand geldig voor ieder. Als die om is wil ik er op schrijven hoe ieder zich gedragen heeft. Mijnheer Januari, wilt u zoo goed zijn, binnen te gaan.’ En hij ging binnen. Als het jaar om is zal ik u zeggen, wat die twaalf ons allemaal gebracht hebben. Nu weten wij het nog niet en zij weten het zelf ook nog niet, want wij leven in zoo'n wonderlijken tijd. |
|