Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
ER WAS EENS EEN KLEIN MEISJE, ZOO FIJNTJES EN ALLERLIEFST;
| |
[pagina 78]
| |
ER was eens een klein meisje, zoo fijntjes en allerliefst; maar 's zomers moest zij altijd op bloote voetjes gaan, want ze was arm, en 's winters op groote klompen, dat de voetjes heelemaal rood geschaafd waren op de wreef, dat was een akelig gezicht! Midden in het boerendorp woonde oude moeder Schoenmakers en die naaide zoo goed als 't ging van oude roode lappen een paar kleine schoentjes, leelijk en lomp, maar goed bedoeld; die zou het kleine meisje hebben. Het kleine meisje heette ‘Karen’. Juist op den dag, dat haar moeder begraven werd, kreeg zij de roode schoentjes en trok ze voor 't eerst aan. Het was nu wel niet juist iets om in te rouwen, maar ze had geen andere, en daarom ging ze met haar bloote voetjes in de schoentjes achter de armoedige stroobaar. Juist kwam er een groote, oude koets aanrijden, en daar zat een groote oude vrouw in; zij zag het kleine meisje en had medelijden met haar, en daarom zei ze tegen den dominée: toe, geef mij dat kleine meisje, ik zal goed voor haar zorgen.’ Karen dacht, dat dat alleen door de roode schoentjes kwam; maar de oude vrouw vond ze afschuwelijk en zij moesten verbrand. Maar Karen zelf werd keurig aangekleed en ze moest leeren lezen en naaien, en de menschen zeiden, dat zij er allerliefst uitzag; maar de spiegel zei: ‘je bent meer dan allerliefst, je bent mooi.’ Nu reisde op een keer de Koningin door het land; ze had haar dochtertje bij zich, dat was een prinsesje, en de menschen stroomden naar het paleis, daar was Karen ook bij. Het kleine prinsesje stond in mooie, witte kleêren voor een raam en liet zich bekijken. Ze had geen sleep en geen gouden kroon, maar de allerbeelderigste marokijnleeren schoentjes, en die zagen er heel wat mooier uit, dan het naaisel van moeder Schoenmakers. Er is toch wel niets op de wereld zoo mooi als roode schoentjes! Karen was nu zoo oud, dat ze aangenomen moest worden: ze kreeg nieuwe kleeren, en ze zou ook nieuwe schoentjes hebben. De deftige schoenmaker in de stad nam haar de maat, bij hem thuis in zijn eigen kamer. Daar stonden groote glazen kasten met allerlei soort allerliefste schoentjes en glimmende laarsjes. Dat was prachtig om te zien; maar de oude vrouw had slechte oogen en daarom had zij er geen pleizier van. Midden tusschen de schoentjes stond ook een paar roode, precies zooals de prinses ze had aangehad. O, wat waren ze mooi! De schoenmaker zei, dat ze dan ook voor een gravenkind gemaakt waren; maar ze pasten niet. | |
[pagina t.o. 78]
| |
[pagina 79]
| |
‘Dat lijkt wel glacéleer,’ zei de oude vrouw: ‘ze glimmen!’ ‘Ja, ze glimmen,’ zei Karen, en ze pasten, en werden gekocht; maar de oude vrouw wist niet, dat ze rood waren; zij zou Karen nooit hebben toegestaan met roode schoenen naar de aanneming te gaan; nu ging ze toch! Iedereen keek naar haar voeten, en toen ze door de kerk naar het koor ging, leek het haar of zelfs de oude beelden op de grafsteenen, van geestelijken en van hun vrouwen met stijve kragen en lange kleeren, met hun starre oogen naar haar schoenen keken; en dááraan alleen moest zij denken, toen de dominée zijn hand op haar hoofd leî en sprak over de heilige doop en het verbond met God, en dat zij een goed christen moest worden. En het orgel klonk zoo plechtig, de kinderstemmetjes zongen in koor, en de oude koster zong, maar Karen dacht alleen aan de roode schoentjes. 's Middags wist de oude vrouw van alle menschen, dat de schoentjes rood geweest waren, en ze zei, dat het leelijk was, dat het niet paste en dat Karen voortaan altijd als zij naar de kerk ging, zwarte schoenen moest aanhebben, al waren het oude. De volgende Zondag was het bevestiging: Karen keek naar de zwarte schoentjes - ze keek naar de roode, keek weer naar de roode, en ze trok de roode aan. Het was een heerlijke zonnige dag. Karen en de oude vrouw gingen het paadje tusschen het koren: daar stoof het een beetje. Bij de kerkdeur stond een ouden soldaat op krukken en met een wonderlijke lange, baard, die meer rood was dan wit; want hij was rood; en hij bukte haast tot op den grond en vroeg aan de oude vrouw of hij haar schoenen wat mocht afvegen; Karen stak hem ook haar voetje toe. ‘Kijk wat een mooie dansschoenen!’ zei de oude soldaat, ‘zit vast als je danst!’ en hij sloeg met zijn hand tegen de zolen. De oude vrouw gaf de soldaat een dubbeltje en toen ging ze met Karen de kerk binnen. Alle menschen in de kerk keken naar Karen's roode schoentjes en alle beelden keken er naar, en toen Karen knielde en den gouden kelk aan haar mond zette, dacht ze alleen maar aan de roode schoentjes, het was of zij in den kiek vóór haar rondzwommen. En zij vergat haar psalm te zingen en zij vergat het Onze Vader te bidden. De kerk ging uit en de oude vrouw stapte in haar koets. Karen lichtte ook haar voetjes op om in te stappen; toen zei de oude soldaat, die vlak bij stond: ‘Kijk, wat een mooie dansschoenen!’ en toen kon Karen niet anders of zij moest een paar danspassen maken. Toen zij eenmaal begonnen was bleven haar beenen doordansen; het was of de schoenen macht over haar hadden; ze danste om de kerk heen, ze kon het niet laten; de koetsier moest haar achterna om haar te pakken en in de koets te zetten; maar | |
[pagina 80]
| |
de voeten bleven dansen en zij schopten de goede oude vrouw dat het allerjammerlijkst was. Eindelijk kregen zij de schoenen uit, en de beenen hadden weer rust. Thuis werden de schoenen in een kast gezet; maar Karen moest er aldoor naar kijken. De oude vrouw werd ziek; ze zeiden dat zij niet lang meer kon leven. Zij moest goed opgepast en verzorgd en daarvoor stond niemand haar nader dan Karen. Maar in de stad was een groot bal en daar was Karen op verzocht. Zij keek naar de oude vrouw, die toch niet lang meer kon leven, en ze keek naar de roode schoenen; want er naar kijken dat was toch geen zonde. Ze trok de roode schoentjes aan, dat kon ze toch zacht even doen - en toen ging ze naar het bal en begon te dansen. Maar als ze naar rechts wou, dansten de schoenen naar links, en als ze naar voren woû, dansten de schoenen naar achteren, naar beneden de trap af, de straat op, de poort uit, Dansen deed ze en dansen moest ze tot recht in het donkere bosch. Daar zag zij iets schijnen boven tusschen de boomen: ze dacht, dat het de maan was, want het was een gezicht; maar het was de oude soldaat met den rooden baard; hij zat daar te knikken en zei: ‘Kijk, wat een mooie dansschoenen.’ Toen werd ze bang en wou de roode schoenen afschoppen; maar zij zaten vast; zij rukte aan haar kousen, maar de schoenen waren aan haar voeten vastgegroeid, en dansen deed ze en dansen moest ze over berg en dal, in regen en zonneschijn, bij nacht en bij dag; maar 's nachts was het het akeligst. Zij danste het open kerkhofhek binnen; maar de doodend ansten niet die hadden wel wat beters te doen dan te dansen; ze wilde gaan zitten op het graf van een arme, waar het bittere wormkruid groeide, maar er was geen rusten voor haar; en toen ze naar de open kerkdeur danste, zag zij daar een engel staan in lange witte kleeren, met vleugels, die van de schouders afhingen tot op den grond. Zijn gezicht stond ernstig en streng, en in zijn hand hield hij een zwaard, breed en blinkend. ‘Dansen zul je’, zei hij, ‘dansen op je roode schoenen tot je wit en koud bent, en tot je ingeschrompeld bent tot een geraamte. Dansen zul je van deur tot deur, en waar trotsche boosaardige kinderen wonen, zul je aankloppen tot ze je hooren en voor je wegvluchten. Dansen zul je, dansen’. ‘Genade’, riep Karen; maar ze hoorde niet wat de engel antwoordde; want de schoenen droegen haar weg, door het hek naar buiten, over weg en steg, en altijd moest zij dansen.... Op een morgen danste zij voorbij een deur, die zij goed kende; daar binnen werden psalmen gezongen, en er werd een kist uitgedragen, die met bloemen versierd was; toen begreep ze dat de oude vrouw gestorven | |
[pagina t.o. 80]
| |
[pagina 81]
| |
was en ze dacht: ‘nu ben ik van ieder verlaten en door God's engelen gevloekt!’ Dansen deed ze en dansen moest ze, dansen de donkere nacht in. De schoenen droegen haar over stobben en steenen, en doornen schramden haar tot bloed. Zij danste over de hei naar een klein eenzaam huisje. Daar wist ze, woonde de beul, en ze tikte met haar vingers tegen de ruit en riep: ‘Kom buiten! kom naar buiten; ik kan niet binnenkomen, want ik dans!’ En de beul antwoordde: ‘je weet zeker niet wie ik ben. Ik hak de slechte menschen het hoofd af, en ik voel mijn bijl bewegen in mijn handen.’ ‘Hak niet mijn hoofd af,’ riep Karen, ‘want dan kan ik geen berouw hebben over mijn zonde; maar hak mijn voeten af met de roode schoenen!’ En toen biechtte zij alles en de beul hakte de voeten met de roode schoenen af; maar de schoenen dansten met de voetjes over het veld tot diep in het bosch. Hij sneed houten beenen voor haar en krukken, en hij leerde haar een psalm, den psalm die altijd de zondaren zingen; en zij kuste de hand, die de bijl had geboden en ging weg over de hei. ‘Nu heb ik genoeg geleden voor de roode schoenen,’ zei Karen, ‘nu zal ik naar de kerk gaan, dat ze mij kunnen zien,’ en ze liep hard voor de kerkdeur; maar de roode schoenen dansten voor haar uit en ze werd bang en keerde weer om. De heele week lang was zij bedroefd en schreide bittere tranen; maar toen de Zondag kwam, zei ze: ‘Ziezoo, nu heb ik genoeg geleden en gestreden en ik zou denken dat ik niet minder ben dan zoovelen, die daar met een hooge borst in de kerkbank zitten.’ En ze ging moedig op weg; maar ze kwam niet verder dan het hek, daar zag zij de roode schoenen voor zich uit dansen, en ze werd bang en ging terug - en toen berouwde zij diep in haar hart haar groote zonde. En zij ging naar de pastorie en smeekte of zij haar daar in dienst wilden nemen, zij zou vlijtig zijn en werken zoo hard zij kon en op loon zou zij niet zien. De dominees vrouw had medelijden en nam haar aan; en ze was vlijtig en zorgzaam, en zat stil te luisteren als 's avonds de dominee uit den bijbel voorlas. Al de kinderen hielden van haar; maar als zij praatten over opschik en dat zij zoo mooi wilden zijn als een koningin, dan schudde zij haar hoofd. Den volgenden Zondag gingen ze allemaal naar de kerk en ze vroegen haar of ze niet mee wilde; maar zij keek bedroefd met tranen in de oogen naar haar krukken. En zoo gingen de anderen weg om God's woord te hooren; maar zij sloop alleen naar haar kamertje, dat maar net zoo groot was, dat er een bed en een stoel kon staan. Daar ging ze zitten met haar | |
[pagina 82]
| |
psalmboek, en terwijl zij met vrome zin er in las, bracht de wind haar de orgeltonen over uit de kerk, en ze keek op met haar behuild gezichtje en zei: ‘O, God, help mij!’ Toen scheen opeens de zon zoo blij, en vóór haar stond weer de engel in de witte kleóren, dezelfde, die zij 's nachts bij de kerkdeur gezien had; hij hield nu niet langer dat scherpe blinkende zwaard; maar een groene tak vol rozen, en daarmeê raakte hij de zoldering aan, die zich tot een koepel verwijdde, en op de plek waar de tak geraakt had blonk een gouden ster; toen beroerde hij de muren en zij weken, en zij zag en hoorde het orgel; en de oude beelden zag zij op de graven, de geestelijken met hun vrouwen; de gemeente zat op de versierde stoelen en zong uit het psalmboek. - Want de kerk zelf was naar het arme kleine meisje in het stille kamertje gekomen, of misschien kwam zij dáár; zij zat in de bank bij al de anderen uit de pastorie. En toen de psalm uit was, keken ze en knikten en zeiden: ‘goed, dat je gekomen bent, Karen!’ ‘Het was genade!’ antwoordde zij. Het orgel speelde, en de kinderstemmetjes in het koor klonken zoo zacht en liefelijk; de lichte zonneschijn stroomde zoo warm door het raam over Karen waar zij zat. Toen was haar hartje zoo vol zonneschijn en vrede en blijheid, dat het brak; haar ziel vloog met de zonnestralen naar God en dáár was niemand, die naar de roode schoenen vroeg. |
|