Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
ER WAS EENS EEN PRINS; NIEMAND HAD ZOOVELE EN ZULKE MOOIE BOEKEN ALS HIJ
| |
[pagina 84]
| |
ER was eens een prins; niemand had zoovele en zulke mooie boeken als hij. Alles wat er op deze wereld ooit gebeurd was, kon hij lezen en op mooie platen zien afgebeeld. En van alle volken en alle landen wist hij wat te vertellen. Maar, waar de tuin van het Paradijs geweest was, dat kon hij in geen één boek vinden, en daar dacht hij toch juist het meest aan. Zijn grootmoeder had hem verteld, toen hij nog een heel kleine jongen was, en voor 't eerst naar school zou gaan, dat iedere bloem in den tuin van het paradijs het allerheerlijkste koekje was, en de meeldraden waren zoete wijn; op de eene bloem stond geschiedenis, op de andere aardrijkskunde of rekensommen, en je hadt het koekje maar op te eten, dan kende je meteen je les; hoe meer koekjes je at, hoe knapper je werd in geschiedenis, aardrijkskunde en rekenen. Dat geloofde hij toen allemaal; maar toen hij langzamerhand een groote jongen werd, leerde hij meer en werd wijzer, en begon hij te begrijpen, dat het een heel ander soort van heerlijkheid was in den tuin van het paradijs. | |
[pagina 85]
| |
‘O, waarom is Eva toch bij dien boom der Kennis gekomen, waarom heeft Adam toch van dien appel gegeten. Was ik het maar geweest, dan zou het niet gebeurd zijn, dan zou nooit de zonde in deze wereld zijn gekomen!’ Dat zeide hij toen, en dat zeide hij ook, nu hij zeventien jaar was; al zijn gedachten waren in den tuin van het paradijs! Eens op een dag liep hij het bosch in. Hij was alléén want dat vond hij het allerprettigst. Het begon avond te worden, de wolken werden dichter, er kwam regen, een stortregen alsof de heele lucht een enkele sluis was, waar het water doorheên kwam stroomen, en het werd zoo donker, als middernacht in den diepsten put. Hij gleed uit in het glibberige natte gras, hij struikelde over steenen, en alles was druip-druipnat; er was geen droge draad meer aan den armen prins. Hij moest over groote rotsblokken klauteren, waar het water siepelde uit het doorweekte mos; je zoudt hem hebben kunnen uitwringen. Dáár hoorde hij op eens een wonderlijk gesuis, en vóór zich zag hij een groot, verlicht hol. Midden in brandde een vuur, waar je wel een hert op zou kunnen braden. En dat gebeurde ook: een prachtig hert met zijn hoog gewei was aan een spit gestoken, en het werd langzaam rondgedraaid tusschen twee omgehakte denneboomen. Eene oude vrouw, groot en sterk, die er uitzag als een verkleede man, zat bij het vuur en gooide er altijd maar door nieuwe blokken hout op. ‘Kom maar dichter bij!’ zei ze, ‘ga bij het vuur zitten, dan kunnen je kleêren drogen!’ ‘Wat tocht het hier!’ zei de prins, en hij ging op den grond zitten. ‘Dat wordt nog veel erger,’ zei de vrouw, ‘als mijn zonen thuis komen. Je bent hier in het hol van den wind. Mijn zonen zijn de vier winden. Begrijp je?’ ‘Waar zijn je zonen?’ vroeg de prins. ‘Ja, 't is niet gemakkelijk antwoorden op een domme vraag,’ zei de vrouw. ‘Mijn zonen zijn op hun eigen houtje uit, zij spelen kaatsbal met de wolken daar boven in de groote zaal!’ En ze wees naar de lucht. ‘Zoo!’ zei de prins. ‘Je hebt een wel wat harde stem en je praat ook niet zoo beleefd als de vrouwen, die ik gewoonlijk om mij heen heb.’ ‘Ja! die hebben niets anders te doen! Ik moet wel een stem opzetten om er den schrik in te houden bij de jongens. Maar ik heb ze dan ook flink onder den duim, al zijn 't kopstukken. Zie je die vier zakken, die daar aan den muur hangen? Daar zijn zij net zoo bang voor als jij 't geweest bent voor de roê achter den spiegel. Ik vouw ze dubbel, zie je, en dan gaan ze in den zak: zóó, zónder omslag! En daar blijven ze dan in zitten en ze komen er niet uit om weer te gaan boemelen, vóórdat ik het goed vind. Daar komt er al een aan!’ Het was de Noordewind en hij bracht een ijzige kou mee; groote hagel- | |
[pagina 86]
| |
steenen dansten over den vloer en de sneeuwvlokken joegen door het hol. Hij had een broek en een trui aan van berenpels, en een muts van zeehondenvel had hij over zijn ooren getrokken; aan zijn baard hingen lange ijskegels en de hagelsteenen kwamen achter elkaâr van zijn kraag afrollen. ‘Ga niet zoo dadelijk bij het vuur!’ zei de prins, ‘je kunt zoo licht winterhanden krijgen.’ ‘Daar maal ik wat om!’ zei de Noordewind. ‘En wat ben jij voor een stoethaspel? Hoe kom jij in het hol van den wind?’ ‘Hij is mijn gast!’ zei de oude vrouw, ‘en als je meer vraagt ga je in den zak! Nu weet je 't.’ Dàt hielp, en de Noordewind vertelde waar hij vandaan kwam en waar hij deze heele maand geweest was. ‘Ik kom van de Poolzee,’ zei hij, ‘ik ben op het Beren-eiland geweest met de Russische walrusvangers. Ik zat te slapen op het roer, toen ze van de Noordkaap uitzeilden. Als ik eventjes wakker werd, vloog de stormvogel mij om de beenen. Dat is een heel grappige vogel; hij doet één forschen slag met zijn vleugels en houdt ze daarna onbewegelijk en dan heeft hij nog vaart genoeg.’ ‘Je moet niet zoo langdradig zijn,’ zei de wind-moeder. ‘En je kwam dus op het Beren-eiland?’ ‘O, dáár is 't heerlijk! Dát is eerst een dansvloer, zoo vlak als een tafelbord! Half gedooide sneeuw zie je er en mos, en er liggen scherpe steenen en geraamten van walrussen en ijsberen met doffe groenige schimmel er op, alsof 't armen en beenen van reuzen zijn. Het ziet er uit of de zon er nooit geschenen heeft. Ik heb de mist een beetje weggeblazen, dat wij de hut zouden kunnen zien. Het was een huis dat van wrakhout gebouwd was en met walrussenhuid overtrokken de binnenkant naar buiten, rood en groen geverfd; op het dak zat een levende ijsbeer te brommen. Toen ging ik naar het strand en keek eens in de vogelnesten; daar zaten de naakte jongen te schreeuwen en te gapen; toen heb ik in al die duizenden keelgaten geblazen, en daardoor leerden ze hun mond wel dicht doen. Beneden in de zee wentelden zich de walrussen als levende darmen of reusachtige wurmen met varkenskoppen en ellenlange tanden!’ ‘Je kunt goed vertellen, jongen!’ zei de wind-moeder. ‘Het water komt mij in den mond, als ik naar je luister!’ ‘Toen begon de vangst! De harpoen werd den walrus in zijn borst gegooid, dat de dampende bloedstraal als een fontein op het ijs stond. Daardoor kreeg ik toen zin in mijn eigen spelletje; en ik ben aan 't blazen gegaan, en ik heb mijn zeilschepen, de hooge ijsbergen, op hun booten afgestuurd om ze in te klemmen dat het kraakte. O wat een gejammer en gehuil was dat! Maar ik huilde harder! Ze hebben al hun walrusrompen en hun kisten en touwwerk moeten uitpakken op het ijs. | |
[pagina 87]
| |
‘Ik heb mijn sneeuwvlokken over hen uitgeschud en ik heb ze met hun ingeklemde schepen naar 't Zuiden laten drijven, om zout water te drinken. Die komen nooit weer op 't Beren-eiland!’ ‘Dan heb je kwaad gedaan!’ zei de wind-moeder. ‘Wat ik voor goeds gedaan heb, mogen de anderen vertellen!’ zei hij. ‘Kijk, daar heb je mijn broêr den Westewind, dien mag ik nog het liefst van allemaal, want die smaakt naar zeewater en hij is zoo frisch!’ ‘Is dat de kleine Zefir?’ vroeg de prins. ‘Ja, zeker is het Zefir!’ zei de oude vrouw, ‘maar zoo klein is hij niet. In oude tijden was hij een knappe jongen, maar dat is nu voorbij!’ Hij zag er uit als een wildeman, maar hij had een valhoed op om geen ongelukken te krijgen. In zijn hand droeg hij een mahoniehouten knots, die hij in de Amerikaansche mahoniewouden had afgehakt. Minder kon het niet! ‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg zijn moeder. ‘Uit de boschwoestijnen!’ zei hij, ‘waar de doornige lianen hagen vlechten tusschen de boomen, waar de waterslang verborgen ligt in het vochtige gras en waar menschen overbodig zijn.’ ‘En wat heb je daar uitgevoerd?’ ‘Ik heb den diepen stroom gezien, die zich tot stof stootte tegen de rotsen en uiteenstoof naar boven, en den regenboog droeg. Ik zag den wilden buffel zwemmen in de rivier, maar de stroom sleepte hem meê, en hij dreef met den zwerm van wilde eenden, die opvlogen waar de waterval kwam. Ik woû den buffel met den waterval zien neêrploffen en toen heb ik een storm geblazen, dat de oeroude boomen door de lucht zeilden en in spaanders neêrkwamen.’ ‘En is dat alles wat je gedaan hebt?’ vroeg de oude vrouw. ‘Ik heb bokkesprongen gemaakt in de savannah's; ik heb de wilde paarden gestreeld en kokosnoten geschud! Ja, ik zou heel wat kunnen vertellen, maar 't is niet noodig alles te zeggen wat men weet. Daar weet je alles van, oudje!’ en hij kuste zijn moeder, dat ze bijna achterover viel; hij was een echte wildebras. Nu kwam de Zuidewind met een tulband en een Bedouinenmantel. ‘'t Is hier geweldig koud!’ zei hij en hij gooide hout op 't vuur. ‘Je kunt zien, dat de Noordewind het eerst gekomen is!’ ‘'t Is hier zoo heet, dat je wel een ijsbeer kunt braden!’ zei de Noordewind. ‘Je bent zelf een ijsbeer!’ zei de Zuidewind. ‘Moet jelui in den zak?’ vroeg de oude vrouw. - ‘Ga op dien steen zitten en vertel waar je geweest bent.’ ‘In Afrika, moedertje!’ antwoordde hij. ‘Ik ben op de leeuwenjacht geweest in 't Kafferland met de Hottentotten. Wat een gras groeit daar, | |
[pagina 88]
| |
groen als olijven! Daar rende de Gnu over de vlakten en de struisvogel. Met dien heb ik om 't hardst geloopen, maar ik won het toch, want ik ben nog vlugger dan hij. Toen kwam ik in de woestijn, in 't gele zand, dat er uitziet als de bodem van de zee. Ik heb er een karavaan gezien: ze slachtten hun laatsten kameel, om water te krijgen, maar ze kregen heel weinig. De zon brandde boven je hoofd, en 't zand brandde onder je voeten. Oneindig lag er de kale woestijn. Toen heb ik in het fijne, losse zand gestoeid en het opgegooid tot het in hooge zuilen stond; dat was een dans! O, wat keek die dromedaris beduusd! en de koopman trok zijn kaftan over zijn hoofd. Hij wierp zich voorover op den grond voor mij, als voor Allah, zijn God. Nu zijn ze begraven. Er staat een pyramide van zand over hen heen. Die zal ik nog eens wegblazen, dan bleekt de zon hun beenderen wit, en dan weten de reizigers, dat er menschen geweest zijn, want dat zou men in de woestijn anders nooit gelooven!’ ‘Dus je hebt enkel maar kwaad gedaan! Marsch, in den zak!’ zei de moeder, en vóór hij 't wist, had zij den Zuidewind om zijn middel gepakt en in den zak geduwd; hij wentelde zich nog rond over den vloer, maar toen ging zij er op zitten en hij moest stil liggen. ‘'t Zijn mij een paar bengels, die je er op na houdt,’ zei de prins. ‘Ja, dàt zijn het! maar ik heb ze flink onder den duim! Daar komt de vierde.’ Het was de Oostewind; hij was gekleed als een Chinees. ‘Zoo kom je van dien kant?’ zei zijn moeder. ‘Ik dacht dat je in den tuin van het Paradijs geweest was.’ ‘Daar ga ik morgen pas naar toe!’ zei de Oostewind. ‘Morgen is het honderd jaar geleden sedert ik er het laatst was! Nu kom ik uit China; daar heb ik om den porceleinen toren gedanst, dat al de klokjes klingelden. Beneden op straat werden mandarijnen afgestraft; de bamboestokken werden op hun rug stuk geslagen; het waren lui van den eersten tot den negenden graad, en ze riepen: ‘Vriendelijk dank, mijn vaderlijke weldoener!’ daar meenden ze niets van. En ik klingelde met de klokjes en zong: ‘tsing, tsang, tsu!’ ‘Je hebt veel te veel praats!’ zei de vrouw, ‘'t is goed dat je morgen in den tuin van het Paradijs komt, dat helpt altijd voor je opvoeding; drink vooral veel van de bron der wijsheid en breng er een vol fleschje van voor mij meê!’ ‘Dát zal ik doen!’ zei de Oostewind. ‘Maar waarom heb je mijn Zuiderbroêr nu in den zak gestopt? Laat hem er uit: hij moet mij van den vogel Foenix vertellen. Daar moet de prinses, die in den tuin van 't Paradijs woont altijd alles van weten, iedere honderd jaar, dat ik haar een visite maak. Maak den zak nu open, dan ben je mijn zoete lieve moedertje en dan zal ik je ook twee volle zakken thee geven, groen en frisch zooals ik ze op de plaats zelve geplukt heb!’ | |
[pagina 89]
| |
‘Nu, om de thee en ook omdat je mijn bedorven jongetje bent, zal ik den zak opendoen!’ Dat deed ze en de Zuidewind kroop er uit, maar hij keek of hij zijn laatste oortje versnoept had, omdat de vreemde prins had gezien, dat hij in den zak moest. ‘Daar heb je een palmblad voor de prinses,’ zei de Zuidewind, ‘dat blad heeft de oude vogel Foenix, de éénige, die er ooit geweest is, mij gegeven; met zijn snavel heeft hij er zijn heele levensgeschiedenis in geritst, van al de honderd jaar, die hij geleefd heeft. Nu kan ze het zelf lezen. Ik heb gezien hoe de vogel Foenix zelf zijn nest in brand stak en er levend meê verbrandde als een Hindoevrouw. De dorre takken knetterden, het rookte en geurde. Op het laatst was 't één gloed; toen werd de oude vogel Foenix tot asch, maar in het gloeiende nest lag zijn ei rood als 't vuur. Dat sprong met een knal open, en de jonge vogel vloog er uit; die is nu koning van alle vogels en de éénige vogel Foenix in de wereld. Hij heeft een gat gebeten in het palmblad, dat ik je gegeven heb en dat is zijn groet aan de prinses!’ ‘Nu moeten wij eindelijk eens wat eten!’ zei de wind-moeder, en toen gingen ze allemaal zitten en aten van het gebraden hert; de prins zat naast den Oostewind en daarom werden ze gauw goede vrienden. ‘Hoor eens!’ zei de prins, ‘wat is dat voor een prinses waar jelui 't zoo druk over hebt, en waar ligt de tuin van het Paradijs?’ ‘O zoo!’ zei de Oostewind, ‘wou je dààrheen? vlieg dan morgen maar meê; maar dàt moet ik zeggen, dat er in den tuin van het Paradijs niemand geweest is sedert Adam en Eva; die ken je zeker nog wel uit de bijbelsche geschiedenis?’ ‘Ja, zeker!’ zei de prins. ‘Toen ze uit het Paradijs verjaagd zijn, is het in de aarde gezonken, maar het hield al zijn warmen zonneschijn, zijn zoele lucht en al zijn heerlijkheid. De koningin der Feeën woont er op het eiland van gelukzaligheid, waar de dood nooit komt. Daar is het heerlijk te zijn. Ga morgen op mijn rug zitten, dan draag ik je er heen; dat zal wel gaan denk ik; maar nu moet je niet meer praten, want ik wou slapen.’ En toen gingen ze allemaal slapen. Heel vroeg in den ochtend werd de prins wakker, en hij merkte, tot zijn schrik, dat hij al hoog in de lucht was. Hij zat op den rug van den Oostewind, die hem goed vast hield; zij waren zóó hoog in de lucht, dat de aarde met bosschen en velden, rivieren en zeeën er uitzag als een groote geïllumineerde landkaart. ‘Goeden morgen!’ zei de Oostewind, ‘je hadt anders nog best wat kunnen slapen, want er is niet veel te zien op dat vlakke land onder ons, of je moest zin hebben de kerktorens te tellen, die staan daar net als krijtstreepjes op het groene bord.’ Het waren de groene akkers en velden, die hij het groene bord noemde. ‘Het was niet erg beleefd, dat ik je moeder en je broêrs niet goeden dag heb gezegd,’ zei de prins. | |
[pagina 90]
| |
‘Wie slaapt is geëxcuseerd,’ zei de Oostewind, en toen vlogen ze nog sneller voort; men kon het hooren aan de toppen van de boomen, waar zij er overheen vlogen, de takken bogen en de bladeren ritselden; men kon het zien aan de meren en zeeën; waar zij vlogen stuwden de golven hooger op, en de groote schepen gingen diep naar beneden, als zwemmende zwanen. 's Avonds als het donker werd, was het aardig de groote steden te zien; de lichtjes flikkerden, nu hier dan daar, als een stuk papier, dat men in brand heeft gestoken en waarvan de vonken naar alle kanten vliegen. De prins klapte in zijn handen van plezier, maar de Oostewind zei dat hij dat liever moest laten en zich goed vasthouden want anders zou hij wel eens kunnen vallen en aan den een of anderen kerktoren blijven hangen. Boven de zwarte wouden vlogen de arenden licht voorbij, maar lichter vloog de Oostewind. De kozak joeg op zijn klein paardje over de steppen, maar harder joeg de prins op den rug van den wind. ‘Nu kun je de Himalaya zien!’ zei de Oostewind, ‘dat is het hoogste gebergte van Azië; en dan zijn wij gauw aan den tuin van het Paradijs!’ Toen wendden zij zich meer naar het zuiden, en op ééns kwam tot hen een sterke geur van bloemen en kruiden. Vijgen en granaatappelen groeiden in het wild en de wilde wijnranken droegen roode en blauwe druiven. Hier kwamen zij neê en legden zich in het zachte, lange gras en de bloemen bogen voor den wind, als zeiden zij ‘welkom weêr terug!’ ‘Zijn wij nu in den tuin van het Paradijs?’ vroeg de prins. ‘Neen, zeker niet!’ antwoordde de Oostewind, ‘maar nu zullen wij er gauw komen. Zie je daar dien bergmuur en het groote hol daarin, waar de wijnranken vóór hangen als een groen gordijn! Daar moeten wij binnen. Trek je mantel goed over je heên; hier brandt de zon, maar één stap verder is het ijzig koud. De vogel die vlak langs het hol voorbijvliegt, heeft zijn eenen vleugel hier buiten in den warmen zomer, maar de andere is daar binnen in den ijzigen winter!’ ‘Is dàt de weg naar den tuin van het Paradijs?’ vroeg de prins. Nu gingen ze het hol binnen, o, wat was het daar gruwelijk koud! maar het duurde niet lang. De Oostewind breidde zijn vleugels uit en ze lichtten als heldere vlammen. O, wat een wonderbaar hol. Groote steenblokken, waar het water afdruppelde, hingen over in de zonderlingste vormen; soms was het zóó nauw, dat ze op handen en voeten moesten kruipen, en dan weer was het zóó ruim en zóó hoog als buiten in de vrije lucht. Grafkapellen leken het met stomme orgelpijpen en versteende vlaggen. ‘Wij gaan zeker den weg, dien de Dood gaat naar den tuin van het Paradijs,’ zei de prins. Maar de Oostewind antwoordde niet, hij wees alléén maar vooruit en daar scheen een verwonderlijk blauw licht hen tegemoet. Zij zagen de rotsblokken boven hen meer en meer als in een nevel, die eindelijk doorschijnend werd als een witte wolk bij maneschijn. Nu waren | |
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
ze in een heerlijke zoele lucht, frisch als op de bergen, geurig als tusschen rozen in de dalen. Een rivier stroomde er, zoo klaar als de lucht zelf en de visschen er in waren van zilver en goud; purperroode palingen, die een blauwen gloed uitstraalden bij iedere kronkeling van hun lichaam, speelden onder in het water en de groote dokke-bladen hadden de kleuren van den regenboog, de bloem was een geelroode vlam, die door het water gevoed werd, zooals de olie een lamp doet branden; een marmeren brug, zoo kunstig en fijn uitgehouwen of zij van houtwerk en kralen gemaakt was, voerde over het water naar het eiland van gelukzaligheid, waar de tuin van het Paradijs lag. De Oostewind nam den prins in zijn armen en droeg hem over de brug. Daar zongen bloemen en bladeren de wijsjes uit zijn kindertijd, maar zoo bedwelmend liefelijk als nooit een menschenstem zingen kan. Waren het palmen of reusachtige waterplanten, die hier groeiden? zulke saprijke, welig groeiende boomen had de prins nooit gezien. In lange ranken hingen er de wonderlijkste slingerplanten af, zooals men ze alléén maar afgebeeld ziet in kleuren en goud in de oude getijdeboeken, waar ze zich in randen winden of slingeren door de beginletters. Het waren wonderbare samenstellingen van vogels, bloemen en versieringen. In het gras stond een heel troepje pauwen, met de schitterende staarten uitgespreid; ja, het waren pauwen! Maar toen de prins ze aanraakte merkte hij, dat het planten waren. De leeuwen en tijgers sprongen als lenige katten om de groene hagen, die geurden als de bloemen van den olijfboom, en de leeuwen en tijgers waren tam; de wilde woudduif, als een lichtende parel, streek met hare vleugels langs de manen van den leeuw, en de antilope, die anders zoo schuw is, stond er bij en bewoog zijn hoofd of hij wilde meêspelen. Toen kwam de Fee van het Paradijs. Haar kleed straalde licht als de zon, haar gezicht was zacht en liefelijk van uitdrukking als het gezicht van een moeder die blij is over haar kind. Zij was jong en mooi, en lieve meisjes met een ster in het haar volgden haar waar zij ging. De Oostewind gaf haar het beschreven blad van den vogel Foenix, en haar oogen schitterden van blijdschap; zij nam den prins bij de hand en bracht hem in haar slot; daar waren de muren gekleurd als het prachtigste tulpenblad wanneer het zonlicht er door heên schijnt, de zoldering was één groote lichtende bloem, en hoe langer men er naar keek hoe dieper haar kelk werd. De prins ging naar het raam en keek door een van de ruiten; daar zag hij den boom der Kennis met den slang, en Adam en Eva stonden er bij. ‘Zijn ze niet verjaagd?’ vroeg hij. Maar de Fee glimlachte en legde hem uit, dat op iedere ruit de tijd zijn beeld had afgedrukt; maar geen levenloos beeld, zooals wij ons dat zouden voorstellen, neen, alles leefde en bewoog, de bladeren der boomen, de menschen die gingen en kwamen, het scheen | |
[pagina 93]
| |
[pagina 94]
| |
alles werkelijkheid als een spiegelbeeld. Toen keek hij door een andere ruit: dat was Jacob's droom; hij zag de ladder, die tot den hemel reikte, en hoe de engelen met groote vleugels hem op en af zweefden. Ja, alles wat op deze wereld gebeurd is, leefde en bewoog in die glasruiten; dat was het schilderwerk van den Tijd. Weer glimlachte de Fee en bracht hem in een ruime en hooge zaal; de wanden schenen wel doorzichtig schilderwerk, alles heerlijk mooi; het waren millioenen gelukzaligen die te samen zongen, één ineensmeltende melodie; de bovenste schenen zoo klein als een speldeprik op papier, zoo hoog was de zaal. En midden in stond een groote boom met welig neêrhangende takken met gouden appelen, groote en kleine hingen als sinaasappelen tusschen de groene bladeren. Het was de boom der Kennis, waarvan Adam en Eva de vrucht geproefd hadden. Van ieder blad droop een roodstralende dauwdruppel; het was of de boom schreide, tranen van bloed. ‘Laat ons nu in de boot gaan,’ zei de Fee, ‘en ons verfrisschen op het golvende water! De boot deint, maar zij komt toch niet van haar plaats, en al de landen van de wereld gaan ons voorbij.’ En het was wonderbaar te zien hoe de geheele oever zich bewoog. Eerst kwamen de hooge Alpen, de toppen in de wolken, met hun duistere pijnbosschen! weemoedig klonk de Alpenhoorn, in de dalen jodelde de herder. Nu bogen de boomen hunne lange neêrhangende takken over de boot, koolzwarte zwanen zwommen in het water en aan de oevers waren de zeldzaamste dieren en bloemen. Het was Australië, het vijfde werelddeel dat met een vergezicht van blauwende bergen voorbij gleed. Men hoorde de priesters zingen en de wilden dansten op 't geluid van trommen en beenen fluiten. Nu trok Egypte voorbij; de machtige pyramiden, omgestorte zuilen en sphinxen, half begraven onder het zand. Nu 't Noorden; 't Noorderlicht boven de Noorsche gletschers, een vuurwerk onnavolgbaar voor den mensch. O, hoe gelukkig was de prins! en hij zag nog zooveel meer dan wij kunnen vertellen. ‘En kan ik dan altijd hier blijven?’ vroeg hij. ‘Dat hangt van je zelf af,’ zei de Fee. ‘Als je niet als Adam, je laat verlokken tot het verbodene, kun je altijd hier blijven!’ ‘Ik zal de appelen van den boom der kennis niet aanraken,’ zei de prins, ‘er zijn hier immers duizenden vruchten zoo mooi als zij!’ ‘Overdenk het goed, en ben je niet sterk genoeg, ga dan terug met den Oostewind die je hier bracht; hij vliegt nu terug en komt pas weêr na honderd jaar; die gaan hier voorbij als honderd uren, maar dat is een lange tijd voor verzoeking en zonde. Iederen avond als ik van je weg ga, moet ik roepen: “Ga meê!” Ik moet je wenken met mijn hand, maar je moet blijven. Ga niet mee, want met iedere schrede wordt je verlangen sterker. Je komt dan in de zaal waar de boom der Kennis groeit, daar slaap ik onder zijn geurende, afhangende takken. Je buigt je over mij, en ik moet glimlachen, | |
[pagina 95]
| |
maar kus je mij ééns, dan zinkt het Paradijs in de aarde en het is voor je verloren. De scherpe woestijnwind zal je schroeien, de kille regen uit je haren druipen. Zorg en smart zullen je deel zijn.’ ‘Ik blijf hier!’ zei de prins en de Oostewind kuste zijn voorhoofd en zeide: ‘Wees sterk, dan komen wij weêr samen over honderd jaar! vaarwel!’ En de Oostewind breidde zijn rooskleurige vleugels uit, ze lichtten als het weêrlicht in den herfst of het noorderlicht in den kouden winter. ‘Vaarwel!’ zongen boomen en bloemen. Ooievaars en pelikanen vlogen op en in rijen als wapperende linten volgden zij meê tot de grens van den tuin. ‘Nu beginnen onze dansen!’ zei de Fee. ‘Aan het einde, terwijl ik met je dans, gaat de zon onder, dan zul je zien dat ik je wenk en dan zul je mij hooren roepen: “ga meê!” maar doe het niet! Iederen avond, honderd jaar lang, moet ik het herhalen; maar bij iedere weigering win je aan sterkte, en eindelijk kost het je niets meer. Van avond is het de eerste maal, nu heb ik je gewaarschuwd.’ En de Fee bracht hem in een groote zaal van witte, doorzichtige leliën, de goudgele meeldraden van elk vormden een kleine, gouden harp, met een klank van snaren en fluittoonen. De mooiste meisjes slank en liefelijk zweefden in dans en zongen hoe heerlijk het leven was, dat zij vroeg wilden sterven en dat de Tuin van het Paradijs eeuwig moest blijven. De zon ging onder, de lucht werd één goudglans en tintte de leliën als teere rozen; de prins dronk van den schuimenden wijn dien de meisjes hem reikten, en hij voelde een gelukzaligheid die hij vroeger nooit gekend had. Toen opende zich de achtergrond van de zaal, en hij zag den boom der Kennis in een glans, die hem verblindde. Hij hoorde een zacht, heel liefelijk gezang, als was 't zijn moeder's stem die hem riep: ‘Mijn kind! mijn liefste kind!’ Toen wenkte de Fee, en riep zoo vleiend, ‘volg mij, volg mij!’ en hij ging en vergat alles, vergat zijn gelofte den eersten avond al, en zij wenkte, en glimlachte. De heerlijke kruidengeur werd sterker, het harpgeluid welluidender, en het was of de millioenen hoofden in de zaal waar de boom stond, vriendelijker glimlachten en hem toeknikten en of zij zongen: ‘De mensch moet alles kennen, de mensch is heer der schepping.’ En het waren geen bloedtranen meer, die van den boom der Kennis drupten, het schenen bloedroode fonkelende sterren. ‘Volg mij, volg mij,’ fluisterde de Fee en haar stem trilde; en de prins volgde, zijn hart klopte, zijn wangen gloeiden. ‘Ik moet, ik moet!’ dacht hij, ‘het kan geen zonde zijn, schoonheid en geluk zijn geen zonde; ik wil haar zien slapen! Als ik haar niet kus, is er immers niets verloren, en dat zal ik niet doen, ik ben sterk, ik heb een vasten wil.’ En de Fee wierp haar stralend kleed af, boog de takken uiteen en toen was zij verdwenen. | |
[pagina 96]
| |
‘Ik heb nog niet gezondigd,’ zei de prins, ‘en ik wil het ook niet,’ en hij boog de takken op zijde. Zij sliep al, en zij was zoo mooi, als alleen een Fee kan zijn in den tuin van het Paradijs. Zij glimlachte in haar droom en in haar oogharen trilden tranen. ‘Schreit gij om mij?’ fluisterde hij: ‘o, doe dat niet! Nu begrijp ik eerst de gelukzaligheid van het Paradijs; ik voel de kracht der cherubijnen en het eeuwig leven in mijn menschelijk lichaam; laat het eeuwig duister worden; deze ééne minuut is mij Licht genoeg.’ En toen kuste hij haar. Dáár kwam een donderslag, zwaarder en geweldiger dan wij het ooit hooren, en alles stortte inéén. De liefelijke Fee, de bloeiende tuin, de prins zag hen wegzinken, diep in den zwarten nacht; het schitterde nog ver, ver weg als een kleine stralende ster. Doodskoude ging door zijn leden, hij sloot zijn oogen en lag langen tijd als dood. De kille regen viel op zijn gezicht, de scherpe wind blies om zijn hoofd, toen kwamen zijn gedachten terug. ‘Wat heb ik gedaan!’ zuchtte hij. ‘Ik heb gezondigd als Adam! en door mijn zonde is het Paradijs verzonken!’ en hij opende zijne oogen en de ster zag hij nog, de ster die fonkelde als het verloren paradijs - het was de Morgenster aan den hemel. Hij stond op en zag, dat hij in het groote bosch was bij 't hol van den wind, en de wind-moeder zat bij hem, zij keek toornig en strekte haar armen uit. ‘Den eersten avond al!’ zei ze, ‘ik dacht het wel! ja, als je mijn zoon was, ging je nu in den zak!’ ‘Hij komt er in!’ zei de Dood; hij was een sterke, oude man met een zeis in de hand en groote zwarte vleugels. ‘Hij komt in de doodkist, maar nu nog niet; ik heb hem opgeschreven, laat hij eerst nog wat zwerven op de aarde, en zijn schuld boeten en goed worden! - Eéns kom ik. Als hij dat het allerminst verwacht, leg ik hem in de zwarte doodkist, neem die op mijn hoofd en vlieg er meê omhoog naar die ster; dáár is ook een Paradijs, en als hij goed en vroom is, zal hij daar binnengaan; maar is zijn denken boos, en zijn hart nog vol zonde, dan moet hij wegzinken met zijn kist, veel dieper nog dan 't Paradijs en om de duizend jaar alleen kom ik tot hem om te zien of hij nóg dieper moet zinken, of óp mag gaan naar de fonkelende ster daarboven.’ |
|