Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
DE BAL EN DE TOL LAGEN SAMEN IN EEN LA MET ANDER SPEELGOED
| |
[pagina 74]
| |
DE bal en de tol lagen samen in een la met ander speelgoed, en toen zei de tol tegen de bal: Zullen wij ons maar niet verloven nu wij toch samen in een la liggen? - maar de bal was van juchtleer en beeldde zich zooveel in als het allerfijnste juffertje, en daarom antwoordde ze niet op zoo iets. Den volgenden dag kwam de kleine jongen van wien het speelgoed hoorde; hij verfde den tol met rood en goud en sloeg er een koperen spijker midden in, toen was 't een prachtig gezicht als hij daarmee rondsnorde. | |
[pagina 75]
| |
‘Kijk nú eens naar mij!’ zei hij tegen de bal. ‘Wat zeg je nu? Zijn wij nu niet geschikt om ons te verloven? Wij passen zoo goed bij elkaar; jij springt en ik dans! Mij dunkt niemand zal zoo gelukkig kunnen zijn als wij tweeën!’ ‘Zoo! geloof je dat!’ zei de bal. ‘Je weet zeker niet, dat mijn ouders juchtleeren pantoffels waren en, dat ik een kurk in mijn lijf heb!’ ‘Ja, maar ik ben van mahoniehout!’ zei de tol, ‘en de burgemeester heeft mij zelf gedraaid, hij heeft zijn eigen draaibank en het was een groot pleizier voor hem!’ ‘Ja, maar kan ik daar wel vast op rekenen?’ zei de bal. ‘Ik mag nooit met de zweep krijgen, als 't niet waar is!’ zei de tol. ‘Ja, je praat heel goed voor je zelf!’ zei de bal, ‘maar ik kan toch niet best; ik ben zoowat half verloofd met een zwaluw: Iederen dag, dat ik de lucht in ga, steekt hij zijn hoofd uit het nest en zegt: “Wil je? Wil je?” en nu heb ik inwendig “ja” gezegd en dat is zoo goed als een halve verloving; maar ik zal jou nooit vergeten!’ ‘Dat zal een boel helpen!’ zei de tol, en toen spraken ze niet meer samen. Den volgenden dag werd de bal er uitgenomen. De tol zag hoe zij hoog de lucht inging als een vogel, tot men haar niet meer zien kon; iederen keer kwam ze weer terug, maar dan deed ze altijd nog eens een hoogen sprong als ze op den grond kwam, en dat kwam misschien van verlangen en misschien ook wel omdat ze een kurk in haar lijf had. De negende maal bleef ze weg en kwam niet terug; de jongen zocht en zocht, maar weg was ze, en weg bleef ze. ‘Ik weet wel waar ze is!’ zuchtte de tol: ‘ze is in het zwaluwnest en getrouwd met den zwaluw!’ Hoe meer de tol er over dacht, des te grooter werd zijn liefde; juist omdat hij haar niet meer krijgen kon begon hij meer aan haar te denken, en vooral dat zij een ander genomen had, dat was het ergste. En de tol draaide en snorde, maar altijd dacht hij aan de bal, die hoe langer hoe mooier voor hem werd. Zoo gingen er veel jaren voorbij en zoo werd het een oude liefde. En de tol was niet jong meer - -! Maar eens op een dag werd hij heelemaal verguld; hij had er nog nooit zoo prachtig uitgezien: Nu was hij een gouden tol en hij sprong, dat het nog lang nasnorde. Dat was nog eens wat! maar hij sprong eens heel hoog en - weg was hij! Men zocht en zocht tot in den kelder toe, maar hij was nergens te vinden. - - Waar was hij? Hij was in het vuilnisvat gesprongen waar allerlei tuig bij elkaar lag, koolstronken, opveegsel en rommel, die uit de dakgoot was gekomen. ‘Daar lig ik nu mooi! Hier zal het verguld wel gauw van mij afgaan; | |
[pagina 76]
| |
en wat is dat voor schorriemorrie dat daar allemaal bij mij ligt!’ en hij loensde naar een langen koolstronk, die wat al te dicht in zijn buurt lag en naar een wonderlijk rood ding, dat er uitzag als een oude appel; - maar het was geen appel, het was een oude bal, die heel wat jaren in de dakgoot had gelegen, en heelemaal doorweekt was van het water. ‘Goddank, dat men toch eindelijk eens in aanraking met zijns gelijke komt, en eens praten kan!’ zei de bal en zij keek naar den vergulden tol. ‘Ik ben eigenlijk van juchtleer, door dameshanden genaaid en ik heb een kurk in mijn lijf, maar dat kan niemand aan mij zien. Ik was op het punt bruiloft te houden met een zwaluw, maar ik viel in de dakgoot, en daar heb ik vijf jaar liggen weeken, dat is een heele tijd voor een jonge dame!’ Maar de tol zei niets; hij dacht aan zijn oude liefde, en hoe meer hij dacht, des te duidelijker werd het hem, dat zij het was. Daar kwam het dienstmeisje om het vuilnisvat leeg te maken. ‘Hé, daar is de vergulde tol!’ zei ze. En de tol kwam weer in de kamer tot groote eer en achting; maar van de bal hoorde men nooit iets meer en de tol praatte nooit meer over zijn oude liefde; want dat is iets dat overgaat als de liefste vijf jaar in de dakgoot heeft gelegen en doorgeweekt is; men kent haar zelfs niet meer als men samen met haar in het vuilnisvat ligt. |
|