Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
WAT WAS HET HEERLIJK BUITEN HET WAS ZOMER!
| |
[pagina 62]
| |
WAT was het heerlijk buiten! Het was zomer! Het koren stond geel en de haver groen; het hooi lag op hoopen in de groene weiden, en daar liep ook op zijn lange roode beenen de ooievaar en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom akkers en weiden waren groote bosschen, en midden in de bosschen diepe meren; ja, het was wel heerlijk daar buiten! In de volle zon lag een groot landgoed, met diepe grachten er om heen, en van de muren af tot het water toe, groeiden groote dokkebladen; ze waren zoo hoog, dat onder de grootsten een kind wel staan kon; en het | |
[pagina 63]
| |
was daar zoo eenzaam en wild als in het dichtste bosch. Daar tusschen zat een eend op haar nest. Ze moest haar eieren uitbroeden, maar 't begon haar te vervelen, het duurde te lang, en ze kreeg haast nooit bezoek. De andere eenden zwommen liever in de grachten rond, dan naar boven te loopen en onder een dokkeblad bij haar te komen praten. Eindelijk barstten de eieren de een na de ander. ‘Piep, piep!’ zei het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken de kopjes naar buiten. ‘Rep! rep!’ zei de oude eend, en zij repten zich wat zij maar konden, en ze keken alle kanten uit onder de groene bladen, en hun moeder liet ze kijken zooveel ze wilden, want groen is goed voor de oogen. ‘Wat is de wereld toch groot!’ zeiden al de eendjes, want nu hadden ze heel wat meer plaats dan toen ze in het ei lagen. ‘Geloof jelui dat dit de heele wereld is?’ zei de oude, ‘die is nog veel grooter, die gaat heelemaal voorbij den anderen kant van den tuin wel tot aan het land van den dominé, maar daar ben ik nooit geweest. - Jelui bent er toch wel allemaal?’ en ze stond op: ‘Neen, allemaal heb ik ze nog niet; het grootste ei ligt er nog, hoe lang zal dat nog duren? ik begin er eindelijk genoeg van te krijgen!’ en ze ging weer zitten. ‘Wel, hoe gaat het er mee?’ vroeg een oude eend, die een visite kwam maken. ‘Het duurt zoo lang met dat ééne ei!’ zei de eend, die zat te broeden, ‘het wil maar niet opengaan. Maar de andere eendjes moet u zien, snoesjes zijn het! ze lijken precies op hun vader, die leelijkerd, waarom komt hij mij niet eens opzoeken!’ ‘Laat mij dat ei eens zien, dat niet barsten wil!’ zei de oude. ‘Je kunt er zeker van zijn, dat het een kalkoenei is! Daar ben ik ook eens mee beet genomen, en ik had een verschrikkelijken last met de jongen, want die zijn bang voor het water, moet je weten! Ik kon ze er maar niet in krijgen. - Laat mij het ei eens zien! ja, het is een kalkoenei! Laat het maar liggen en leer de andere kinderen zwemmen.’ ‘Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,’ zei de eend; ‘ik heb al zoo lang gezeten en nu raak ik er aan gewend.’ ‘Zooals ge wilt!’ zei de oude eend en ze waggelde weg. Eindelijk barstte het groote ei: ‘Piep, piep!’ zei het jong en kroop er uit; het was groot en leelijk. De eend keek hem eens aan: ‘Dat is een vreeselijk groot jong!’ zei ze; ‘geen van de anderen ziet er zoo uit! Het zal toch wel geen kalkoenkuiken zijn! Nu, daar zullen wij gauw achter komen; in 't water zal hij, al moet ik hem zelf er in schoppen!’ Den volgenden dag was het heerlijk weêr; de zon scheen op al de groene dokkebladen. De eendenmoeder kwam met al haar kuikens naar de gracht afdalen: ‘plats’ sprong ze in het water. ‘Rep, rep!’ zei ze en de kuikens sprongen één voor één er in; het water ging over hun kopjes heen, maar ze | |
[pagina 64]
| |
kwamen dadelijk weer boven en zwommen allerliefst; de pootjes gingen vanzelf, en ze waren er allemaal, zelfs het leelijke, grauwe jong zwom meê. ‘Neen, dat is geen kalkoen!’ zei ze; ‘kijk maar hoe mooi hij zijn pootjes gebruikt; en wat houdt hij zich slank. Het is wel echt mijn eigen jong; en zoo leelijk is hij eigenlijk ook niet, als je goed kijkt! Rep, rep! - kom nu mee, dan zal ik je in de wereld rondleiden en in den hoenderhof presenteeren, maar blijf altijd dicht bij mij dat niemand op je trapt, en pas vóóral op voor de kat!’ Zoo kwamen ze in den hoenderhof. Daar was juist een groot lawaai, want twee families vochten om een palingkop, en het eind was toch, dat de kat hem kreeg. ‘Zie je! zoo gaat het nu in de wereld,’ zei de eendenmoeder en ze smakte met haar snavel, want ze wou ook wel graag den palingkop hebben. ‘Nu moet jelui je reppen: daarvoor moet je je pootjes gebruiken, en jehals buigen voor die oude eend dáár! Zij is de voornaamste van allemaal! ze is van Spaansch bloed, daarom is ze zoo dik, en je ziet, dat zij een rooden lap aan haar poot heeft! Dat is iets heel Prachtigs en de hoogste onderscheiding, die een eend krijgen kan, het beteekent, dat men haar niet verliezen wil en dat zij door dieren en menschen gekend moet worden! - Rep-nu! - Niet je voeten bij elkaar, een welopgevoed eendje zet zijn beenen wijd uiteen net als zijn vader en moeder! Zie zoo, neig nu met je hals en zeg: ‘rep!’ En dat deden ze; maar de andere eenden om hen heen zeiden hardop: ‘Mooi-zoo, nu komt die heele sleep er nog bij, alsof er al niet meer dan genoeg hier waren; ajakkes! wat ziet dat eene jong er uit! dien willen wij hier niet hebben!’ en er vloog er een op hem af en beet hem in zijn nek. ‘Laat hem met rust!’ zei de eend, ‘hij doet niemand kwaad!’ ‘Ja, maar hij is zoo groot!’ zei de eend, die gebeten had, ‘en heel anders dan de anderen, daarom moet hij hebben!’ ‘Dat zijn mooie kindertjes, die de moeder daar bij zich heeft!’ zei de oude eend met de lap aan haar poot. ‘Ze zijn allemaal mooi behalve die ééne, die is niet goed uitgevallen. Ik wou dat zij die weer kon ombroeden.’ ‘Dat gaat niet uwe Hoogheid,’ zei de moeder, ‘hij is niet mooi, maar | |
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
hij heeft een allerliefst karakter en hij zwemt beeldig, zeker net zoo goed als de anderen, en ik geloof bepaald, dat hij mooi zal worden, en mettertijd groeit hij er wel in! Hij heeft te lang in het ei gezeten, en daarom is hij een beetje mislukt.’ En zij ploos hem aan zijn nek en streek zijn veertjes glad. ‘Bovendien is hij een woerd en dan komt het er minder op aan! Ik denk, dat hij heel sterk zal worden, en dan slaat hij zich er wel door.’ ‘De andere eendjes zijn snoesjes!’ zei de oude. ‘Doe nu of je thuis waart, en als je een palingkop vindt kun je hem mój brengen!’ En toen waren zij er thuis. Maar het arme eendje, dat te laat uit het ei was gekomen en dat er zoo leelijk uitzag, werd gebeten en geduwd en geplaagd door de eenden enzelfs ook door de kippen. ‘Hij is te groot!’ zeiden ze allemaal. En de kalkoensche haan, die met sporen geboren was en daarom dacht, dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen, en schoof recht op hem af; toen kalde hij en zijn kop werd vuurrood. Het arme eendje wist niet waar hij kruipen zou, hij was zoo bedroefd, dat hij zoo leelijk was en tot spot van den heelen hoenderhof. Zoo ging het den eersten dag, en het werd iederen dag erger. Het arme eendje werd van den eenen hoek in den anderen gejaagd; zelfs zijn eigen zusjes deden mee en riepen: ‘ik wou dat de kat je maar pakte, leelijk spektakel!’ en eindelijk zei de moeder ook: ‘ik wou, dat je maar ver weg waart!’ en de eenden beten hem en de kippen pikten hem, en het meisje dat de beesten eten gaf, schopte hem weg. Toen vloog hij over de schutting: de kleine vogeltjes in de heesters vlogen verschrikt op. ‘Dat komt, omdat ik zoo leelijk ben,’ dacht het | |
[pagina 67]
| |
eendje, en het deed zijn oogen dicht, maar vloog toch verder. Toen kwam hij aan de groote plassen waar de wilde eenden woonden. Daar lag hij den heelen nacht zoo moedeloos en bedroefd. 's Morgens vlogen de wilde eenden op, en toen zagen ze den nieuwen kameraad: ‘Wat ben jij voor iemand!’ riepen ze, en het eendje draaide zich naar alle kanten en groette zoo beleefd hij kon. ‘Je bent zeldzaam leelijk!’ zeiden de wilde eenden, ‘maar dat kan ons niet schelen als je maar niet in onze familie trouwt!’ De stakker dacht heelemaal niet aan trouwen, zijn eenig verlangen was stilletjes tusschen het riet te liggen en een beetje moeraswater te drinken. Hij lag er twee heele dagen; toen kwamen er twee wilde ganzen; ze waren pas uit het ei en daarom bijzonder bij de hand. ‘Hoor, kameraad!’ zeiden ze, ‘je bent zóó leelijk, dat ik schik in je heb! wil je meevliegen en trekvogel worden? Hier dichtbij in een ander moeras zijn een paar allerliefste wilde gansjes, allemaal juffertjes, die “rep!”kunnen zeggen! Daar zul je misschien nog wel geluk bij hebben, zóó leelijk ben je!’ ‘Pif, paf!’ ging het over hen heen en de twee wilde ganzen vielen dood tusschen het riet; het water werd bloedrood; ‘pif, paf!’ ging het weer, en heele scharen van wilde ganzen vlogen op uit het riet. En weer knalde het: het was een groote jacht; de jagers lagen om het moeras, sommigen zaten zelfs tusschen de boomtakken, die zich ver over het riet heenstrekten; de blauwe rook trok als wolken over het water en hing tusschen de donkere boomtoppen. De jachthonden plasten door de modder; riet en biezen zwaaiden rechts en links; wat een angst voor het arme eendje! het draaide met zijn kopje om het onder de vleugels te krijgen; daar stond op eens een akelige groote hond naast hem; de tong hing lang uit zijn bek, en zijn oogen schitterden valsch; hij kwam met wijd open muil recht op het eendje toe, het zag zijn scherpe tanden - - en plas! daar ging hij weer weg zonder het kwaad te doen. ‘O, gelukkig!’ zuchtte het eendje, ‘ik ben zoo leelijk, dat zelfs de hond mij niet bijten wil.’ | |
[pagina 68]
| |
En hij bleef stil liggen, terwijl de hagel om hem heen floot door het riet, en de schoten knalden. Eerst laat op den dag werd het stil, maar het arme kleine ding durfde zich nog niet bewegen, hij wachtte nog wel een paar uren voordat hij het waagde om te kijken, en toen haastte hij zich weg uit het moeras; hij liep over velden en akkers, en het woei zoo hard, dat hij haast niet voortkon. Tegen den avond kwam hij aan een armoedig boerenhuisje; het was zoo'n vervallen hutje, dat het er uitzag of het niet wist naar welken kant het vallen zou en daarom maar staan bleef. De wind was zoo hevig, dat het eendje op zijn staart moest steunen om er tegen op te kunnen, en het werd hoe langer hoe erger. Toen merkte hij, dat de deur van het huisje scheef hing, doordat er een scharnier stuk was, zoodat hij door de opening naar binnen kon sluipen, en dat deed hij ook. Er woonde een oud vrouwtje met een kater en een hen. De kater noemde zij ‘zeuntje’ en hij kon een hoogen rug zetten en spinnen, en ook vonken geven, maar dan moest men zijn haar den verkeerden kant opstrijken. De hen was heel laag op haar pooten, en daarom heette ze ‘kukelekortpoot’; ze lei flink eieren en het vrouwtje hield van haar alsof 't haar eigen kind was. 's Morgens ontdekten ze dadelijk het vreemde eendje, en de kater begon te spinnen en de hen te klokken. ‘Wat is er gaande!’ zei de vrouw en ze keek overal rond, maar ze kon niet goed zien en daarom dacht ze, dat het eendje een vette wilde eend was, die verdwaald was geraakt. ‘Dat is een goeje vangst!’ zei ze, ‘nu kan ik eende-eieren krijgen, als 't tenminste geen woerd is! dat zullen we nog moeten uitvinden!’ En zoo werd het eendje drie weken op de proef genomen, maar er kwamen geen eieren. De kater was baas in huis en de hen de bazin: 't was altijd ‘wij’ voorop en dan kwam de rest van de wereld pas, want ze geloofden, dat zij de helft waren en dan nog het allerbeste gedeelte. Het eendje dacht, dat men wel een andere meening kon hebben ook, maar dat verdroeg de hen niet. ‘Kun je eieren leggen?’ vroeg ze. ‘Neen!’ ‘Dan moet je je mond houden!’ En de kater zei: ‘Kun je een hoogen rug zetten, en spinnen en vonken geven?’ ‘Neen!’ ‘Dan moet je je opinie voor je houden als verstandige lui spreken!’ En het eendje zat in een hoek in een bitter slecht humeur. Hij dacht aan de frissche buitenlucht en den warmen zonneschijn, en hij voelde op eens een groot verlangen om op het water te drijven; eindelijk kon hij het niet meer uithouden, hij moest het de hen zeggen. | |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
‘Wat zijn dát nu voor invallen!’ zei ze. ‘Je hebt niets te doen, en dan komen die grillen. Leg eieren of spin, dan zal het wel overgaan.’ ‘Maar 't is zoo heerlijk op het water!’ zei het eendje; ‘heerlijk als het over je hoofd gaat en om dan tot op den bodem te duiken.’ ‘Ja, dat is wel een buitengewoon pretje,’ zei de hen. ‘Je bent niet wijs! Vraag het den kater maar eens, die is zoo verschrikkelijk verstandig, of hij graag op 't water drijft, of onderduikt! Van mijzelf spreek ik nog niet eens. Vraag het onze vrouw eens, die is nog wijzer, zeker de wijste van de heele wereld. Geloof je, dat zij lust heeft te zwemmen of water over haar hoofd te krijgen?’ ‘Je begrijpt mij niet!’ zei het eendje. ‘Ja, hoor eens, als wij je niet begrijpen, wie begrijpt je dan! Je wilt toch zeker niet wijzer zijn, dan de vrouw en den kater, om van mijzelf niet te spreken! Stel je niet aan kind en dank je Schepper voor al het goed dat men je heeft aangedaan! Ben je niet in een warme kamer gekomen, in een omgeving waar je wat van leeren kunt. Maar je bent een ontevreden schepsel en het is niet makkelijk met je om te gaan! Mij kun je vertrouwen, ik meen het goed met je; ik zeg je onaangename dingen en daar kent men zijn ware vrienden aan! Doe nu je best om eieren te leggen en leer spinnen en vonken geven!’ ‘Ik denk, dat ik de wijde wereld in zal gaan!’ zei het eendje. ‘Dat zou ik maar doen ook!’ zei de hen. En het eendje ging; hij zwom en dook, maar alle dieren lieten hem links liggen om zijn leelijkheid. Het najaar kwam, de bladen in het bosch werden bruin en geel, de wind pakte ze aan, dat ze rond dansten, en boven in de lucht zag het koud en griezelig; de wolken hingen zwaar van hagel en sneeuw en op een heg stond de raaf en schreeuwde ‘ach, ach!’ enkel van kou, 't was om te bibberen alleen maar als je er aan dacht; het eendje had het erg te kwaad. Eens op een avond, 't was een prachtige zonsondergang, kwam er een heele vlucht heerlijk mooie, groote vogels uit het bosch. Het eendje had ze nooit zoo gezien; ze waren schitterend wit, met lange, slanke halzen. Zwanen waren het: ze stootten een enkelen wonderlijken kreet uit, toen sloegen ze hun prachtige, lange vleugels open en vlogen weg uit de koude, naar warme landen en open wateren. Ze stegen hoog, hoog in de lucht en het kleine leelijke eendje voelde een wonderlijk vreemd verlangen in zich; hij draaide zich in het water rond als een rad, strekte zijn kopje ver naar hen uit, en gaf ook een kreet, zoo vreemd, dat hij er zelf angstig van werd. O, die vogels, die mooie, gelukkige vogels, kon hij maar niet vergeten, en toen hij ze niet langer zien kon, dook hij onder tot op den grond. Toen hij weer boven kwam voelde hij zich vreemd bewogen. Hij wist niet hoe die vogels heetten, niet waar ze heenvlogen, maar toch hield hij van hen. Hij benijdde hen niet, hoe | |
[pagina 71]
| |
zou hij ooit voor zich zelf zoo'n heerlijkheid denken; hij zou al blij zijn als de eenden hem maar bij zich wilden dulden, het arme leelijke ding! De winter was zoo koud, zoo koud; het eendje moest al maar rondzwemmen in het water, om niet vast te vriezen, maar iederen nacht werd het plekje, waar hij zwom kleiner en kleiner. Het vroor, dat de ijskorst kraakte; hij moest altijd maar zijn pootjes gebruiken, dat het water niet toe zou vriezen; eindelijk werd hij moe en loom en bleef stil liggen; toen vroor hij vast in het ijs. Vroeg in den ochtend kwam er een boer voorbij, die zag hem en hakte met zijn klomp het ijs om hem heen stuk, en toen nam hij hem mee naar huis naar zijn vrouw. Daar leefde hij weer op. De kinderen wilden met hem spelen, maar het eendje dacht, dat zij hem kwaad wilden doen, en vloog in zijn angst midden in den melkemmer, zoodat de melk op den vloer plaste. De vrouw schreeuwde en sloeg met haar handen in de lucht en toen vloog hij in het botervat entoen in de meelton en er weer uit, o, wat zag hij er uit! De vrouw schold, en sloeg naar hem met de tang, en de kinderen liepen elkaar omver om hem te vangen, ze lachten en joelden - gelukkig maar, dat de deur openstond; daar vloog hij eindelijk uit, door de struiken in de sneeuw - en daar bleef hij als bedwelmd liggen. Maar het zou al te droevig zijn de ellende te vertellen, die het arme eendje dien harden winter te lijden had, -- hij lag in een poel tusschen het riet, toen eindelijk de zon weer warmer scheen; de leeuweriken zongen - het was lente. Toen sloeg hij zijn vleugels uit, ze ruischten en droegen hem sterker dan te voren en hij vond zich opeens in een grooten tuin waar de appelboomen bloeiden en de syringen met lange frisch groene takken over het water hingen. O, hier was het heerlijk in die voorjaarszoelte! en vlak voor hem kwamen uit het dichte groen, drie prachtige witte zwanen. Zij zetten hun veeren op en gleden zoo licht over het water. Het eendje kende die mooie vogels en een vreemd weemoedig gevoel kwam over hem. ‘Ik wou naar hen heenvliegen, die koninklijke vogels! zij zullen mij doodpikken omdat ik, die zoo leelijk ben, het waag hen te naderen. Maar | |
[pagina 72]
| |
wat komt het er op aan! Beter gedood door hen, dan door de eenden gesnauwd, door de kippen gepikt, door 't meisje geschopt, en doodvriezen in 't ijs!’ en hij vloog het water in, naar de prachtige zwanen. Zij zagen hem, en de ruischende veeren opgezet kwamen ze naar hem toe. ‘Maak mij maar dood!’ zei het arme dier, boog zijn kop boven 't watervlak en wachtte den dood - maar wat zag hij in 't heldere water? Zijn eigen beeld: maar 't was geen plompe zwartgrauwe vogel meer, leelijk en afstootend: Hij was zelf een zwaan. 't Komt er niet op aan, of men tusschen de eenden opgroeit, als men maar gebroed is uit een zwanenei! Er kwamen kinderen in den tuin. Ze strooiden brood en gerst voor de zwanen in het water. En 't kleinste riep: ‘Er is een nieuwe bij!’ en al de kinderen juichten toen: ‘Er is een nieuwe!’ en ze klapten in de handen en dansten rond en toen haalden ze hun vader en moeder. En er werd brood en koekjes in het water gegooid en ze zeiden allemaal: ‘De nieuwe is de mooiste, zoo jong en wit!’ En de oude zwanen bogen zich voor hem. Toen werd hij beschaamd en stak zijn kop tusschen de vleugels; hij wist zelf niet wat hij voelde. Hij was al te gelukkig, maar in 't geheel niet hoogmoedig, want wie waarlijk goed is, is nooit hoogmoedig. Hij dacht hoe hij vervolgd en bespot was geworden, en nu hoorde hij dat allen zeiden, dat hij van de mooiste vogels de allermooiste was. En de syringen bogen hun takken tot op het water voor hem, en de zon scheen zoo heerlijk warm. Toen ruischte hij met bolle vleugels en zwenkte den slanken nek en in hem jubelde het: ‘Dat geluk heb ik niet gedroomd, ik, het “Leelijke Eendje”.’ |
|