Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
NU zal ik je een geschiedenis vertellen, die ik gehoord heb toen ik nog klein was, en iederen keer, dat ik er later weer over dacht, leek zij mij nog mooier dan den vorigen keer; want met geschiedenissen gaat het als met sommige menschen: hoe ouder ze zijn hoe mooier ze worden, en dat is erg prettig. Je bent wel eens buiten geweest, niet waar? Dan heb je ook wel eens zoo'n echt oude boerderij gezien; zoo een met een rieten dak waar mos en allerlei planten op groeien, heelemaal van zelf, met bovenop een ooievaarsnest, want een ooievaar hoort er bij. De muren zijn scheef, de ramen laag, en er is er maar één bij, dat open kan; de bakkersoven puilt uit als een dik maagje en over de heg hangt de vlier; er is ook een poeltje water met een paar eenden of jonge eendjes onder den knobbeligen wilg. En dan is er ook altijd een kettinghond die blaft tegen alles en iedereen. | |
[pagina 56]
| |
Nu, er was dan eens zoo'n boerderij en daarin woonden een boer en een boerenvrouw. Ze hadden heel weinig, maar daar konden ze toch nog wat van missen en dat was een paard, dat gewoonlijk langs den weg liep te grazen. De man reed er op naar de stad en de buren leenden het; het ging dan, de eene dienst voor de andere, maar het was toch nog dienstiger het paard te verkoopen, of het te ruilen voor iets, waar zij nog meer nut van konden hebben. Maar wat moest dat zijn? ‘Dat zul jij het best weten, vader!’ zei de vrouw, ‘er is nu markt in de stad, rijd er heen en zie dat je geld voor het paard krijgt of anders een goeden ruil doet! Zooals jij doet zal het altijd wel goed zijn. Rij maar naar de markt.’ En zij bond hem zijn das om, want dat was iets waar zíj toch nog 't meest verstand van had; zij maakte er een dubbelen strik in, dat stond altijd zwieriger; en zij streek zijn hoed op met haar vlakke hand; toen kuste zij hem en hij reed weg op het paard, dat hij verruilen of verkoopen zou. Ja, vader had er wel verstand van! De zon brandde, en er was geen enkele wolk aan de lucht! En het stoof ook geweldig op den weg, door al de marktgangers, in wagentjes en te paard en te voet. Het was smoorheet, en nergens een sikkepitje schaduw. Eén man liep er met een koe op den weg, en die koe was zoo mooi als een koe maar zijn kon. ‘Die zal wel goed melk geven!’ dacht het boertje, ‘'t zou wel een heel goede ruil zijn als ik die voor mijn paard kreeg.’ ‘Weet je wat, jij met je koe!’ riep hij, ‘willen wij niet eens even samen praten? Zie je, ik geloof wel, dat een paard meer kost dan een koe, maar dat komt er niet op aan, een koe kan ik beter gebruiken; willen wij ruilen?’ ‘Best!’ zei de man met de koe, en zij ruilden. Dat was nu afgedaan, en het boertje had weer kunnen omkeeren, maar hij had naar de markt gewild, en naar de markt zou hij ook, al was 't maar alléén om eens te kijken; en hij ging met zijn koe naar de markt. Hij had er flink den pas in, en de koe ook, en zoo kwamen ze al heel gauw een man op zij, die een schaap dreef. Het was een mooi schaap, flink op zijn pooten en goed in de wol. ‘Dat wou ik wel hebben!’ dacht de man. ‘Er is genoeg gras voor langs den weg en 's winters kan men het in de kamer nemen. Eigenlijk zou het voor ons verstandiger zijn een schaap te houden dan een koe. Willen wij ruilen?’ Ja, dat wou de man met het schaap wel; de ruil werd gedaan en het boertje liep met zijn schaap op den weg. Een eindje verder zag hij een man met een groote gans onder zijn arm. ‘Dat is een zware, die je daar hebt!’ zei hij, ‘die heeft vet en veêren, die kwam mooi bij onzen waterpoel; en dat was iets voor moeder om den afval voor te bewaren, ze heeft zoo dikwijls gezegd: “ik wou, dat wij maar | |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
een gans hadden!” nu kan ze er een krijgen en ze zal hem hebben ook! Wil je ruilen? Ik geef je het schaap voor de gans en nog een bedankje toe.’ Ja, dat wou de ander wel, en ze ruilden weer. Het boertje kreeg de gans. Hij kwam langzamerhand dichter bij de stad, en de drukte werd hoe langer hoe erger; het was een gekrioel van menschen en vee, ze liepen op den weg en ook op de graskanten tot zelfs in de aardappels van den tolbaas; en daar stond een kip, vastgebonden, om in de drukte niet te verwilderen van den schrik en weg te raken; het was een kortstaart, en ze hield haar ééne oog op zij en zag er best uit. ‘Klok, klok!’ zei ze: wat ze daarbij dacht kan ik niet zeggen, maar het boertje dacht er bij: ‘het is de mooistehen, die ik nog ooit gezien heb, nog mooier dan dominee's broedhen; ik wou, dat ik ze had! Een kip vindt altijd wel een graantje en kan makkelijk voor zich zelf zorgen! Ik geloof, dat ik een goeden ruil zou doen als ik er de gans voor gaf. ‘Zullen wij ruilen?’ vroeg hij. ‘Ruilen?’ zei de andere, ‘ja, dat was nog zoo gek niet!’ en ze ruilden. De tolbaas kreeg de gans en het boertje de kip. Nu had hij toch al heel wat uitgevoerd op weg naar de stad, en het was warm, en hij was moe. Hij begon trek te krijgen in een slok drinken en een stuk brood, en toen hij bij een herberg kwam wou hij daar binnengaan; maar de herbergier wou er juist uit en kwam hem in de deur tegen; onder zijn arm had hij een boordevollen zak met iets. ‘Wat heb je daar?’ vroeg het boertje. ‘Rotte appels! een heelen zak vol, voor de varkens.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Dat is een mooi zootje! ik wou dat dàt moeder eens zag. Wij hadden van 't jaar maar één enkelen appel aan den ouden boom bij de turfschuur en die moest bewaard worden, hij lag in de kleerenkist tot hij verdroogd was. “'t Is toch altijd een bewijs van welstand!” zei moeder. Maar nu kon ik haar pas een bewijs van welstand laten zien! Dàt zou ik ze gunnen!’ ‘Nu, wat geef je er voor?’ vroeg de man. ‘Wat ik geef? Ik geef er mijn hen voor!’ en hij kreeg den zak appelen voor de hen, en ging de gelagkamer binnen. Zijn zak appelen zette hij bij de kachel; er was vuur in, maar daar dacht hij niet aan. Er waren een heeleboel vreemden in de kamer, paardekoopers, veehandelaars en ook twee Engelschen; die zijn zoo rijk, dat hun zakken scheuren van de goudstukken. En wedden doen ze ook: Hoor maar eens! Ssss! Ssss! wat is dat voor een geluid bij de kachel? De appelen begonnen te braden. Wat het was? Dat kregen ze heel gauw te hooren! en ook de geschiedenis van het paard, dat geruild was voor een koe tot de rotte appels toe. ‘Daar zal wat opzitten! als je bij moeder thuis komt,’ zeiden de Engelschen, ‘jij zult er van langs krijgen!’ ‘Er zal een kus opzitten, anders niets!’ zei de boer. ‘Moeder zal zeggen: Wat vader doet is altijd goed!’ ‘Zullen wij wedden!’ zeiden ze, ‘gouden tientjes bij de vleet! honderd pond!’ ‘Een schepel vol is genoeg!’ zei het boertje, ‘want ik kan niet meer geven dan een schepel vol met appels, en dan moeder en mijzelf er bij, maar dat is dan ook meer dan een afgestreken maat, dat is een opgehoopte maat!’ ‘Top! top!’ zeiden ze, en de weddingschap was aangegaan. De herbergier liet zijn wagen voorkomen, de Engelschen gingen er in, het boertje ging er in, en de rotte appels gingen er in, en zoo kwamen zij aan het boerenhuisje. ‘Dag moeder!’ ‘Dag vader!’ ‘Ik heb geruild, hoor!’ ‘Ja, daar heb je verstand van!’ zei de vrouw, pakte hem om zijn middel, en vergat den zak en de vreemdelingen. ‘Ik heb het paard geruild voor een koe!’ ‘Hè, dan hebben wij melk!’ zei de vrouw. ‘Nu kunnen wij pap eten, en boter en kaas op tafel hebben. Dat was een goede ruil!’ ‘Ja, maar de koe heb ik weer geruild voor een schaap!’ ‘Dat is ook eigenlijk beter!’ zei de vrouw. ‘Je bent toch ook altijd zoo bedachtzaam; voor een schaap hebben wij juist genoeg gras. En nu kunnen wij schapenmelk krijgen en schapenkaas, en wollen kousen en wollen dekens misschien ook nog wel! Dat geeft een koe niet; een koe verliest zijn haar! Wat een bedachtzame man ben je toch!’ | |
[pagina 60]
| |
‘Maar het schaap heb ik voor een gans geruild!’ ‘O, dan hebben wij een Maartensgans van 't jaar, vadertje! Je bedenkt toch altijd wat om mij pleizier te doen! wat is dat aardig van je bedacht! De gans kunnen wij vastbinden, dan is ze met St. Maarten flink vet!’ ‘Maar de gans heb ik weer voor een kip geruild!’ zei de man. ‘Een kip! dat is een goede ruil!’ zei de vrouw. ‘De kip legt eieren en ze broeit ze uit, dan krijgen wij kuikentjes en een heelen hoenderhof. Dat heb ik juist altijd verlangd!’ ‘Ja, maar die hen heb ik weer ingeruild voor een zak rotte appelen!’ ‘Nu moet ik je kussen!’ zei de vrouw. ‘Dank je wel, hoor mannetje! Nu moet ik je eens wat vertellen ook. Toen je weg waart, wou ik eens een lekker maal voor je klaar maken: eierkoek met prij. Eieren had ik, maar geen prij. Toen ging ik naar den schoolmeester, die hebben prij, dat weet ik, maar de vrouw is gierig, de goeie ziel! Daarom vroeg ik om ze te leenen. “Leenen!” zei ze. “Er groeit niets in onzen tuin, niet eens een rotte appel. Zooveel kan ik je nog niet eens leenen.” Nu kan ik haar er wel tien leenen, wel een heelen zak vol! Dat is kostelijk, vader!’ en ze kuste hem dat het klapte. ‘Dat mag ik zien!’ zeiden de Engelschen, ‘altijd bergaf en toch blij! Dat is goud waard!’ En hij kreeg honderd pond gouden tientjes omdat er geen brommen had opgezeten, maar een kus. Ja, dat komt altijd goed uit, als de vrouw inziet, dat vader de verstandigste is, en dat wat hij doet altijd goed is. Zie je, dat is nu de historie! die heb ik gehoord toen ik klein was, en nu heb jij hem ook gehoord en je weet nu dat wat vader doet, altijd goed is. |
|