Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
OP de heele wereld is er niemand, die zooveel vertelseltjes weet als Ole Droomeman! Die kan pas vertellen! Zoo 's avonds, als de kinderen netjes aan tafel zitten, of op hun lage stoeltjes, dan komt Ole Droomeman. Hij komt heel stilletjes de trap op, want hij loopt op kousenvoeten, heel zachtjes doet hij de deur open, en ft! dan spuit hij de kinderen melk in hun oogen; heel fijntjes en een heel klein beetje, maar toch altijd zóóveel, dat ze hun oogen niet meer kunnen openhouden, en daarom zien ze hem niet. Dan sluipt hij stilletjes achter hen en blaast ze zachtjes in hun nek en dan worden ze zwaar in hun hoofd. Maar dat is niets geen naar gevoel, dat moet jelui niet denken! Ole Droomeman meent het juist erg goed met de kinderen. Maar omdat hij ze dan mooi vertellen kan, wil hij ze graag heel rustig hebben, en dat zijn ze het best als je ze in hun bed weet te krijgen. Als de kinderen nu slapen, dan gaat Droomeman op het bed zitten; hij ziet er netjes uit, zijn jas is van zijde, maar je kunt niet zien van welke kleur: die is dan eens groen, dan eens blauw, dan eens rood, al naar hij zich beweegt. Onder iederen arm houdt hij een parapluie, de eene is vol | |
[pagina 39]
| |
prenten, en die zet hij op boven de zoete kinderen, dan droomen ze den heelen nacht de mooiste geschiedenissen. Op de andere staat heelemaal niets, die is voor de stoute kinderen, die slapen dan zóó dom en zóó vast, dat ze 's morgens als ze wakker worden in 't geheel niets gedroomd hebben. Nu zullen we eens hooren, hoe Ole Droomeman een heele week lang, iederen avond bij een kleinen jongen kwam, die Hjalmar heette, en wat hij hem vertelde! Er zijn wel zeven geschiedenissen, want er zijn zeven dagen in een week. | |
Maandag‘Ziezoo!’ zei Droomeman op een avond, dat hij Hjalmar naar bed had gekregen: ‘Nu zullen wij het hier eens mooi maken!’ Toen werden alle bloemen in de bloempotten in ééns groote boomen, die hun lange takken naar alle kanten uitbreidden, langs de muren en tegen de zoldering, zoodat de kamer wel een tuin leek. En alle takken waren vol met bloemen, en alle bloemen waren nog mooier dan rozen, en ze roken allerheerlijkst! En als men ze wilde eten waren ze zoo zoet als geconfijte vruchten. De vruchten | |
[pagina 40]
| |
glansden als goud, en er waren krentenbroodjes bij die stampvol met krenten zaten. Het was kostelijk! Maar in ééns kwam er toch zoo'n verschrikkelijk gejammer uit de la van de tafel waar Hjalmar's schoolboeken in lagen. ‘Wat is dát nu?’ zei Ole en hij ging naar de tafel en trok de la open. Het was de lei: daar kraakte en steunde het in, want er was een fout in de rekensom, en nu viel hij haast uit elkaar. De griffel sprong als een hondje aan zijn touwtje heen en weêr, hij wou de som zoo graag helpen, maar hij kon niet! - En in Hjalmar's schrift werd ook al zoo gejammerd: 't was akelig om te hooren! Daar stond op ieder blad aan 't begin van iedere lijn een hoofdletter met een kleine letter er naast: dat was het voorschrift; en daarnaast stonden ookletters, die dachten, dat zij er net zoo uitzagen; die had Hjalmar geschreven: ze zagen er uit of ze over de potloodstreep waren gevallen, waar ze op moesten staan. ‘Kijk, zóó moet jelui je houden!’ zei het voorschrift; ‘zoo'n beetje schuin met een sierlijken zwaai!’ ‘We willen wát graag!’ zeiden Hjalmar's letters, ‘maar we kunnen niet, we zijn zoo stumperig!’ ‘Dan moet je wormkruid hebben!’ zei Droomeman. ‘O, neen!’ riepen ze en ze stonden in eens zoo slank, dat het een lust was. ‘Vandaag komt er geen verhaaltje,’ zei Ole, ‘want ik moet ze laten exerceeren: één, twee, één, twee!’ En hij liet de letters exerceeren. Toen stonden ze zoo flink en mooi als een voorschrift maar zijn kan. Maar toen Droomeman weg was en Hjalmar den volgenden ochtend naar ze ging kijken, stonden ze weer net zoo ongelukkig als te voren. | |
[pagina 41]
| |
DinsdagToen Hjalmar goed en wel in zijn bed lag, raakte Ole met zijn tooverspuitje alle meubels in de kamer aan, en dadelijk begonnen ze te babbelen: maar ze praatten allemaal over zich zelf, behalve het spuugbakje. Dat zei geen woord en stond zich te ergeren, dat ze zoo ijdel waren en altijd maar over zich zelf praatten en aan zich zelf dachten, en dat niemand een woord over had voor wie daar zoo bescheiden in een hoekje stond, en op zich liet spugen. Boven de commode hing een groot schilderij in een vergulde lijst; het was een landschap: hooge boomen, en bloemen in het gras, en een groot meer met een rivier, die, achter het bosch om, mooie kasteelen voorbij stroomde en in zee uitkwam. Ole Droomeman raakte met zijn tooverspuitje het schilderij aan en toen begonnen de vogels te zingen, de boomtakken te bewegen en de wolken te drijven; men zag hunne schaduwen over het land voortschuiven. Toen pakte Droomeman Hjalmar op en zette hem op de lijst. Hjalmar stak zijn been in het schilderij, recht in het hooge gras: daar stond hij! Tusschen de takken door scheen de zon op hem. Hij liep naar het water en | |
[pagina 42]
| |
klom in een scheepje dat daar lag: het was rood en wit geschilderd en de zeilen schitterden zilverig; zes zwanen met een gouden band om hun hals en een blauw lichtende ster op hun kop trokken het scheepje het groene bosch voorbij. De boomen vertelden van roovers en heksen en de bloemen spraken over de lieve elfen, en van wat de vlinders hun verteld hadden. Prachtige vischjes met zilveren en gouden schubben zwommen achter de boot, soms sprongen ze even in de hoogte en dan deed het ‘plats’ in het water; en vogels rood en blauw, groot en klein, vlogen in twee lange reeksen hen achterna. De muggen dansten en de meikevers zeiden: ‘boem, boem,’ ze wilden allemaal met Hjalmar meê, en ieder had een geschiedenis te vertellen. Dat was eerst een zeiltochtje! Soms waren de bosschen dicht en donker, en soms waren ze licht als tuinen, met zonneschijn en bloemen; en dan waren er groote kasteelen in met glas en marmer. Op de balkons stonden prinsessen, en dat waren allemaal kleine meisjes, net zoo groot als Hjalmar, die hem goed kenden, want hij had vroeger met ze gespeeld. Ze strekten hun armen uit, en zij hadden allemaal een allerheerlijkst marsepeinen varkentje in hun hand, zooals je ze niet eens met St. Niklaas bij de banketbakkers vindt. Hjalmar trok aan het ééne eind van de varkentjes, terwijl hij voorbij zeilde, en de prinsesjes hielden goed vast en zoo kreeg ieder een stuk; de prinsesjes het kleinste en Hjalmar het allergrootste! Bij ieder slot stonden kleine prinsjes op schildwacht; ze schouderden hun gouden sabel, en lieten het regenen van rozijnen en tinnen soldaten; het waren echte prinsen. Soms zeilde Hjalmar door het bosch, en soms als door groote zalen, of ook wel midden door een stad; hij kwam ook door de stad waar zijn oude kindermeid woonde, die hem gedragen had toen hij nog heel klein was en die zoo erg veel van hem gehouden had; zij knikte en wuifde en zong het liedje dat zij vroeger voor hem gezongen had. En alle vogeltjes zongen meê, de bloemen dansten op hun steel en de oude boomen schudden, alsof Ole Droomeman hun ook geschiedenissen vertelde. | |
[pagina t.o. 42]
| |
[pagina 43]
| |
WoensdagO, wat regende het buiten! Hjalmar hoorde het in zijn slaap en toen Ole Droomeman het raam openschoof stond het water tot aan het kozijn. Daar buiten was een heel meer, maar vlak voor het huis lag het prachtigste schip. ‘Wil je meê varen, kleine Hjalmar?’ zei Ole, ‘dan kun je van nacht vreemde landen zien en morgen ochtend ben je weer thuis!’ En daar stond Hjalmar in eens in zijn beste pak midden op het prachtige schip; het werd dadelijk mooi weer en ze zeilden door de straten en om de kerk heen. Alles was nu één groote, woeste zee. Ze zeilden zóó lang tot er geen land meer te zien was. Toen zagen ze een vlucht ooievaars, die wilden ook weg en naar de warme landen. Ze vlogen allemaal achter elkaar en waren al heel lang onderweg. Een was er zóó moe, dat zijn vleugels hem haast niet meer konden dragen; hij was de allerlaatste in de rij. Hij bleef hoe langer hoe meer achter, en eindelijk zonk hij lager en lager met uitgespreide vlerken. Nu en dan sloeg hij nog eens een vleugel uit, maar het hielp niet, hij raakte met zijn poot het touwwerk van het schip, toen gleed hij langs het zeil en bom! daar stond hij op het dek. | |
[pagina 44]
| |
De scheepsjongen pakte hem en zette hem in het kippenhok bij de kippen, eenden en kalkoenen. De arme ooievaar stond er heel stumperig tusschen. ‘Wat een rare!’ riepen alle kippen. En de kalkoensche haan blies zich zoo dik mogelijk op, en vroeg wie hij was, en de eenden waggelden en kwaakten. De ooievaar vertelde van het warme Afrika en van de pyramide en den struisvogel, die als een wild paard door de woestijn rent; maar de eenden begrepen niets van wat hij zei en ze knikten tegen elkaar: ‘Wij zullen 't er maar over eens zijn, dat hij dom is.’ ‘Zeker is hij dom!’ zei de kalkoensche haan en begon te kallen. Toen zweeg de ooievaar stil en dacht aan Afrika. ‘Je hebt daar een paar mooie dunne beenen!’ zei de kalkoen: ‘Wat kost de el?’ ‘Kwèk, kwèk, kwèk!’ grinnikten alle eenden, maar de ooievaar hield zich of hij het niet hoorde. ‘Je kunt gerust meêlachen!’ zei de kalkoen, ‘het was heel geestig gezegd! Of was het misschien niet diepzinnig genoeg.’ ‘Och, och, hij is niet erg veelzijdig! Laat ons maar interessant zijn voor ons zelf!’ en toen kakelden de kippen, en de eenden snaterden, want ze vonden het ontzettend grappig. Maar Hjalmar liep naar het kippenhok, deed het deurtje open en riep den ooievaar, en die hupte er uit naar hem toe. Hij was nu uitgerust en het was of hij tegen Hjalmar knikte om hem te bedanken. Toen breidde hij zijn vleugels uit en vloog naar de warme landen, maar de kippen kakelden, de eenden snaterden en de kalkoensche haan werd vuurrood in zijn gezicht. ‘Morgen zullen wij soep van jelui koken!’ zei Hjalmar, en toen werd hij wakker en lag in zijn bedje. Wat een wonderlijke reis had Ole hem toch dien nacht laten doen. | |
[pagina 45]
| |
Donderdag‘Weet je wat!’ zei Droomeman, ‘nu moet je niet bang zijn, dan zal ik je een muisje laten zien.’ En hij hield zijn hand open met het kleine aardige diertje er op. ‘Die komt om je op een bruiloft te vragen. Er zijn twee muisjes, die van nacht willen trouwen. Ze wonen onder den vloer van je moeders provisiekamer, daar hebben ze bijzonder mooie appartementen!’ ‘Maar hoe kan ik nu door dat kleine muizengaatje komen?’ vroeg Hjalmar. ‘Laat mij daar maar voor zorgen!’ zei Ole, ‘ik zal je wel klein krijgen,’ en hij raakte Hjalmar met zijn tooverspuitje aan. Hjalmar werd hoe langer hoe kleiner en eindelijk was hij niet grooter meer dan een pinkje. ‘Nu kun je wel het uniform leenen van een tinnen soldaat, dat zal je wel passen, en het staat zoo kranig om in uniform op een partij te komen.’ ‘Ja, graag!’ zei Hjalmar, en in een oogenblik was hij aangekleed als de allerkeurigste tinnen soldaat. ‘Wil u zoo goed zijn, in uw moeders vingerhoed te gaan zitten?’ zei het muisje, ‘dan zal ik de eer hebben u te trekken!’ | |
[pagina 46]
| |
‘Och, zal de juffrouw zelf zich de moeite geven!’ zei Hjalmar beleefd, en zoo reed hij naar de muizenbruiloft. Eerst kwamen ze onder den vloer in een heel lange gang, die maar net zoo hoog was, dat ze er met den vingerhoed door konden; de gang was heelemaal geïllumineerd met vermolmd hout. ‘Ruikt het hier niet lekker?’ zei het muisje, dat hem voorttrok; ‘de heele gang is besmeerd met spekzwoerd! Het kan niet heerlijker!’ Nu kwamen ze in de feestzaal: daar stonden rechts al de kleine muizenjuffertjes, en ze lispelden en smispelden met elkaâr, alsof ze elkaâr een beetje voor den gek hielden; links stonden al de muizenheeren en streken met hun poot hun snorren op; maar midden op den vloer stond het bruidspaar; ze stonden in een uitgeholde kaaskorst en kusten elkaar allerverschrikkelijkst ten aanzien van iedereen, want ze waren nu verloofd en zouden dadelijk bruiloft houden. Er kwamen altijd door nieuwe gasten; 't stond er zoo vol, dat ze elkaar haast dood drukten, en het bruidspaar was midden voor de deur gaan staan, zoodat er niemand in of uit kon. De heele kamer was net als de gang met spekzwoerd ingesmeerd, en dat was het heele licht. Maar voor dessert was er een erwt te zien, waar een muisje van de familie den naam van het bruidspaar had ingebeten; dat wil zeggen, alleen de eerste letter. Het was iets heel buitengewoons. Alle muisjes zeiden, dat het een prachtige bruiloft geweest was en een zéér geanimeerde conversatie. En toen reed Hjalmar weer naar huis; hij moest erkennen, dat hij in voornaam gezelschap was geweest, maar daarvoor had hij ook érg in elkaâr moeten kruipen en zich klein maken en de tinnen soldatenuniform moeten aantrekken. | |
[pagina 47]
| |
Vrijdag‘Het is ongelooflijk,’ zei Ole Droomeman, ‘hoe dol de andere menschen op mij zijn, vooral degenen, die kwaad gedaan hebben. “Och, lieve Ole!” zeggen ze dan, “wij kunnen geen oog dicht doen, en den heelen nacht moeten wij op onze slechte daden liggen kijken, die als leelijke duiveltjes op den rand van ons bed zitten en ons spuiten met kokend water. Als je toch maar woû komen om ze weg te jagen, dan konden wij eindelijk eens rustig slapen!” en dan zuchten ze zoo diep: “We willen je graag betalen ook. Goeden nacht, Ole! het geld ligt in 't raam.”’ ‘Maar ik doe het niet voor geld,’ zei Ole. - ‘Wat zullen wij nu van nacht hebben?’ vroeg Hjalmar. ‘Ja, ik weet niet of je van nacht weêr zin in een bruiloft hebt; het is een heel ander soort dan die van gisteren. De groote pop van je zuster, die er uitziet als een jongen en Herman heet, zal gaan trouwen met de pop Bertha. En het is haar verjaardag ook en daarom komen er bijzonder veel geschenken.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Ja, dat ken ik wel!’ zei Hjalmar, ‘altijd als de poppen nieuwe kleêren moeten hebben, dan laat mijn zuster ze jarig zijn en bruiloft houden. Dat is al wel honderd maal gebeurd.’ ‘Ja, maar van nacht is het de honderd eerste bruiloft en als honderd en één voorbij is, dan is alles gedaan! En daarom zal het dezen keer heel buitengewoon zijn. Kijk maar eens!’ Hjalmar keek naar de tafel. Daar stond het poppenhuis met licht in alle vensters, en al de tinnen soldaten stonden er voor en presenteerden het geweer. Het bruidspaar zat op den grond en hield zich recht tegen den tafelpoot, ze zaten diep in gedachten en daar hadden ze ook wel reden voor. Maar Ole Droomeman had grootmoeders zwarten rok omgehangen en trouwde ze. Toen het trouwen was afgeloopen, stemden alle meubels in de kamer in, in het volgende fraaie lied, dat met potlood geschreven was. Het werd gezongen op de melodie van den roffel: ‘Nu zingen wij in wind en weêr
Voor 't bruidspaar hier, van handschoenleêr:
Kijk, zitten zij niet trotsch en stijf?
Zij hebben zemelen in 't lijf.
Hoezee, hoezee! in wind en weêr,
Voor zemelen en handschoenleêr!’
En nu kregen ze de geschenken, maar voor eetwaren hadden ze beleefd bedankt, want ze hadden genoeg aan hun liefde. ‘Zullen wij nu kamers huren ergens buiten of een buitenlandsche reis doen?’ vroeg de bruidegom. De zwaluw, die zooveel gereisd had en de oude hen, die zesmaal kuikens had uitgebroed, moesten raad geven. En de zwaluw vertelde van de heerlijke warme landen, waar de groote druiven hangen aan zware trossen, waar de lucht zoo zoel is en de bergen kleuren hebben zooals wij ze nooit zien. ‘Maar ze hebben onze boerenkool toch niet,’ zei de kip. ‘Ik was eens den heelen zomer met al mijn kuikens buiten, daar hadden wij een mesthoop om in te krabben en ik had ook toegang tot een veld met boerenkool. O, wat was dat groen! Ik kan niets mooiers bedenken.’ ‘Maar de eene kool lijkt precies op de andere,’ zei de zwaluw, ‘en het is hier soms zulk leelijk weêr!’ ‘Ja, daar wen je wel aan,’ zei de kip. ‘En 't is hier zoo koud, het vriest!’ ‘Dat is juist goed voor de kool!’ zei de kip. ‘En soms hebben wij het heel warm ook! Vier jaar geleden hadden wij een zomer, die duurde wel vijf weken, het was zóó heet, dat je geen adem kon halen. En we hebben ook niet al die vergiftige beesten, die ze daar in die landen hebben en geen roovers ook! Het is een leelijkerd, die niet vindt, dat ons land het mooist is van alle landen, en hij verdiende niet hier te zijn,’ en toen begon ze te | |
[pagina 49]
| |
huilen. ‘Ik heb ook wel gereisd, ik heb in een mand gereisd wel twaalf uur ver. 't Is in 't geheel geen pleizier op reis te gaan!’ ‘Ja, de kip is een verstandige vrouw,’ zei de pop Bertha, ‘ik houd er niet van om op bergen te reizen, dat is altijd zoo op en neêr! Neen, wij zullen naar den mesthoop gaan en in het koolveld wandelen.’ En daarbij bleef het. | |
[pagina 50]
| |
Zaterdag‘Krijg ik nu een geschiedenis?’ vroeg kleine Hjalmar zoo gauw hij in bed lag. ‘Van avond hebben wij er geen tijd voor,’ zei Ole, en spande zijn allermooiste parapluie over hem uit. ‘Kijk nu maar eens naar die Chineezen! En de heele parapluie zag er uit als een groote Chineesche schaal met blauwe boomen en spitse bruggen met kleine Chineesjes er op, die met hun hoofd knikten. ‘Wij moeten de heele wereld mooi maken voor morgen, want dan is 't een heilige dag, dan is het Zondag. Ik moet heelemaal naar boven in den toren, want ik moet weten of de kerkekoboldjes de klokken wel poetsen, dat ze mooi kunnen luiden; en ik moet naar buiten om te zien of de wind wel netjes het stof wegblaast van het gras en de bladen. Maar, wat nog het meest ophoudt, ik moet alle sterren naar beneden halen om ze op te wrijven. Ik neem ze allemaal in mijn voorschoot, maar eerst moeten ze genummerd worden en ook het gat waar ze inzitten, anders zouden ze op verkeerde plaatsen komen en niet vast zitten en dan kregen wij veel te veel vallende sterren, want ze zouden allemaal achter elkaar naar beneden duikelen. | |
[pagina 51]
| |
‘Hoor eens, mijnheer Droomeman!’ zei een oud portret, dat aan den wand hing in Hjalmars slaapkamer. ‘Ik ben Hjalmars overgrootvader. Ik vind het heel lief van je dat je Hjalmar verhaaltjes vertelt, maar je moet zijn begrippen niet verwarren. Sterren kunnen niet afgehaald en opgepoetst worden! Sterren zijn groote hemellichamen, net als onze aarde en dat is juist het mooie er van.’ ‘Dank je wel! oude overgrootvader!’ zei Ole, ‘dank je wel! Je bent het hoofd van de familie, het overgroothoofd! maar ik ben nog ouder. Ik ben een oude heiden; de Romeinen en Grieken noemden mij den Droomgod! Ik kwam altijd in de deftigste huizen en daar kom ik nog! Ik kan met iedereen omgaan, met groot en klein! Nu moet jij maar vertellen!’ - En Ole Droomeman ging de kamer uit en nam zijn parapluie meê. ‘Nu kan je niet eens meer je meening zeggen!’ zei het oude portret. En Hjalmar werd wakker. | |
[pagina 52]
| |
Zondag‘Goeden avond!’ zei Droomeman, en Hjalmar knikte, maar hij sprong dadelijk uit zijn bed en keerde het portret van zijn overgrootvader om, met het gezicht naar den muur, dat hij niet meer meê zou praten, zooals gisteren. ‘Nu moet je mij verhaaltjes vertellen van “De vijf erwten die samen woonden in een peul”, en van “Hanepoot, die het hof maakte aan Kippepoot” en van “De stopnaald, die zóó fijn was, dat ze zich verbeeldde een naainaald te zijn”!’ ‘Je kunt van het goede ook te veel krijgen,’ zei Ole. ‘Ik zal je liever iets laten zien; ik zal je mijn broêr laten zien, die heet ook Ole Droomeman, maar die komt bij iedereen altijd maar éénmaal. En als hij komt, dan neemt hij ze meê op zijn paard en dan gaat hij aan 't vertellen! Hij kent maar twee geschiedenissen; de ééne is zóó heerlijk mooi, dat geen mensch het zoo zou kunnen bedenken en de andere is afschuwelijk leelijk - ik zou het niet eens durven beschrijven!’ En toen nam Ole Droomeman den | |
[pagina 53]
| |
kleinen Hjalmar uit zijn bedje en hield hem voor het raam: ‘Kijk,’ zei hij, ‘daar heb je mijn broêr den anderen Ole Droomeman! Ze noemen hem ook wel de Dood; zie je wel, dat hij er in 't geheel niet akelig uitziet, zooals in de prentenboekjes, met al die knoken en beenderen? Neen, kijk maar, hij heeft zilverborduursel op zijn jas; het is het allerprachtigste huzarenuniform. Zijn zwart fluweelen mantel wappert achter hem aan over zijn paard heen! Kijk hoe hij rijdt in galop! En Hjalmar zag hoe de andere Ole Droomeman wegreed en jonge en oude menschen meênam op zijn paard; sommigen zette hij vóór zich en anderen achter zich, maar altijd vroeg hij eerst: ‘Hoe staat het met het gedragboekje?’ ‘Goed!’ zeiden ze allemaal. ‘Ja, maar ik wou het graag zelf zien!’ zei hij dan, en dan moesten ze hem het boekje laten kijken. Al degenen, die ‘heel goed’ of ‘bijzonder goed’ hadden, kwamen vóór op het paard en kregen de mooie geschiedenis te hooren, maar wie ‘tamelijk goed’ had of ‘redelijk’ moest achter op, en kreeg de akelige geschiedenis. Dan beefden ze en huilden en wilden van het paard springen, maar dat konden ze niet, want ze waren er dadelijk aan vastgegroeid. ‘Maar de Dood is een heel mooie Ole Droomeman!’ zei Hjalmar; ‘ik ben in 't geheel niet bang voor hem!’ ‘Dat hoef je ook niet te zijn,’ zei Ole, ‘als je maar oppast, dat je een goed gedragboekje hebt.’ ‘Ja, dit is leerrijk!’ mompelde overgrootvaders portret, ‘het helpt toch wel als men voor zijn meening uitkomt.’ En nu was hij vergenoegd. Dit is de geschiedenis van Ole Droomeman, nu kan hij jelui zelf van avond meer vertellen. |
|