Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
WAT KAN MEN TOCH VAN PAPIER DE PRACHTIGSTE DINGEN KNIPPEN
| |
Koning, dame en knechtGa naar voetnoot+ | |
[pagina 34]
| |
WAT kan men toch van papier de prachtigste dingen knippen en knutselen! Daar had nu kleine Willem een heel kasteel, zoo groot, dat het de tafel bedekte, en het was beschilderd of het van roode steen gebouwd was en een glinsterend koperen dak had. Er waren torens en ophaalbruggen, en water in de grachten, dat er uitzag of je op spiegelglas keek, want het was van spiegelglas gemaakt. Er stond een houten schildwacht in den grootsten toren en die had een trompet om op te blazen; maar hij blies niet. De kleine jongen liet zelf de klep van de ophaalbrug op en neer gaan, en dan kommandeerde hij zijn tinnen soldaten om er overheen te marcheeren. Hij maakte dan de slotpoort open en keek in de groote ridderzaal. Daar hingen aan de muren groote portretten in lijsten; ze waren uit een spel kaarten geknipt: kaarteprenten, in harten, ruiten, klaveren en schoppen: koningen met hun kroon en scepter, dames met een sluier, die tot over haar schouders hing en met een bloem in de hand, en lansknechten met hellebaarden en wuivende pluimen. Op een avond zat zoo de kleine jongen voor de open slotpoort in de groote zaal te kijken, waar de kaartenprenten aan den muur hingen, als oude portretten in de echte ridderzalen. Toen leek het hem of de koningen met hun scepter groetten; schoppenvrouw bewoog haar gouden tulp en hartenvrouw wuifde met haar waaier. Alle vier de koninginnen gaven genadig een teeken, dat ze hem opmerkten. Hij schikte nog wat dichter bij om beter te kunnen zien; maar daarbij stootte hij met zijn hoofd tegen het kasteel, dat het schudde. Toen staken alle vier de lansknechten, klaveren, schoppen, harten en ruiten hun hellebaarden vooruit om hem te waarschuwen, dat hij niet heelemaal er in mocht; want daar was hij immers te groot voor! Willem knikte, en hij knikte nog eens en toen zei hij: ‘Zeg u eens wat!’ - maar de kaartenprenten spraken geen woord. Maar toen hij voor de derde maal knikte tegen hartenknecht, sprong hij uit zijn kaart, die als een witte doek op den muur bleef hangen. Hartenknecht stond midden op den vloer met de waaiende pluimen op zijn hoed, en de groote met ijzer beslagen lans in zijn hand. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Je hebt heldere oogen en goede gedachten; maar je wascht je handen niet dikwijls genoeg!’ En dat was beleefd gezegd. ‘Ik heet Willem,’ zei het jongetje, ‘en dit is mijn slot, en je bent mijn hartenknecht!’ ‘Ik ben de lansknecht van mijn koning en koningin, en niet de jouwe,’ | |
[pagina t.o. 34]
| |
[pagina 35]
| |
zei hartenknecht. ‘Ik kan uit mijn kaartenblad gaan en uit het kasteel en dat kunnen de hooge heerschappen nog veel beter. Wij kunnen de wijde wereld in gaan; maar die verveelt ons allang; het is rustiger en behagelijker om in een spel kaarten te zitten en zichzelf te zijn.’ ‘Zijn jelui echt allemaal menschen geweest,’ vroeg het jongetje. ‘Menschen!’ zei hartenknecht; ‘maar niet zoo goed als 't moest. Steek eens een waslichtje voor mij aan, liefst een rood, want dat is de kleur van mij en mijn meesters, dan zal ik aan onzen slotheer - want je zegt toch, dat jij de slotheer bent - onze geschiedenis vertellen; maar val mij niet in de rede. Als ik zal vertellen moet het in één rist achter elkaar gaan.’ En zoo vertelde hij: ‘Er waren vier koningen, allemaal broers, maar hartenkoning, de oudste, was geboren met de gouden kroon en den rijksappel en begon ook dadelijk te regeeren. Zijn koningin was geboren met een gouden roos, die heeft ze nog zooals je ziet. Ze hadden het kostelijk: ze hoefden niet naar school, en konden den heelen dag spelen; kasteelen bouwen en weer stukgooien, en tinnen soldaten door midden buigen, en met de pop spelen. Als ze om een boterham vroegen, kregen ze hem aan twee kanten gesmeerd en met hagelslag er op. Het was een goede tijd; maar daar kon men ook wel genoeg van krijgen. En dat kregen ze - toen kwam ruitenkoning!’ ‘En wat toen?’ vroeg het jongetje; maar hartenknecht zei niets meer en staarde strak en stram op het roode waslichtje. Daar bleef het bij; toen knikte Willem tegen ruitenknecht en na den derden knik sprong die ook uit zijn kaart, stond in positie en zei het enkele woord: ‘waslicht’. Willem stak dadelijk een rood lichtje op en zette het voor hem; toen salueerde ruitenknecht met zijn lans en zette het verhaal voort. Wij hebben de woorden precies. ‘Toen volgde ruitenkoning,’ zei hij, ‘een koning met een glasruit op zijn borst, en bij de koningin kon je ook zoo naar binnen kijken, maar daar waren ze net geschapen als andere menschen. Dat was zoo merkwaardig, dat er een monument voor hem werd opgericht; het heeft wel twintig jaar gestaan; maar het was dan ook voor de eeuwigheid bedoeld.’ Toen salueerde ruitenknecht ook en staarde op zijn waslicht. En zonder dat kleine Willem knikte, stapte, heel plechtig, zooals alleen de ooievaar stapt als hij over 't weiland gaat, klaverenknecht - het zwarte klaverblad van de kaart vloog ook naar beneden; het leek op een vogel met vleugels, die grooter en grooter werden; en het vloog weer over hem heen terug in de witte kaart op den muur, naar zijn plaats rechts. En klaverenknecht begon te vertellen zonder eerst om een waslicht te vragen, zooals de twee anderen. ‘Niet allemaal krijgen ze hun boterham aan twee kanten gesmeerd. | |
[pagina 36]
| |
Mijn koning kreeg het niet en mijn koningin kreeg het ook niet, die moesten het eerst verdienen: naar school moesten ze en leeren, wat de vorige koningen niet hadden geleerd. Ze gingen ook met een glasruit op hun borst; maar niemand keek er door of 't moest zijn om te zien of er ook iets mis was met het uurwerk. Ik weet het, ik heb hen al die jaren gediend, en ik dien ze nog, en doe altijd hun zin. En daarom geloof ik, dat ik zal salueeren!’ En tegelijk deed hij het. Willem stak voor hem ook een lichtje op, glinsterend wit. Daar stond opeens schoppenknecht vlak voor hem. Hij groette niet, hij ging voort. ‘Zij hebben allemaal een lichtje gehad,’ zei hij, ‘ik krijg er ook een, dat weet ik! Maar als wij, knechten, er een krijgen, dan moeten onze meesters het driedubbele hebben. Ik kwam het laatst, wij zijn achterop, ik heb zelfs een spotnaam met Kerstmis; dan noemen zij mij Zwarte Piet, en niemand heeft mij graag tusschen zijn kaarten. Ik heb nóg een leelijken naam; maar dien zeg ik niet, en toch was ik ééns eerste cavalier bij schoppenkoning, nu ben ik de minste. Ik vertel de geschiedenis van mijn meesters niet; de kleine slotheer mag die zelf net zoo verzinnen als hij wil. Maar 't is met ons achteruit gegaan en 't gaat niet meer vóóruit, voor wij allemaal op het roode paard rijden, hoog, nog hooger dan waar de wolken zijn.’ Kleine Willem stak drie lichtjes aan voor ieder van de koningen en voor ieder van de koninginnen, en het werd zoo licht in de groote ridderzaal, zoo licht als in het paleis van den rijksten keizer; en de hooge heerschappen groetten minzaam en welwillend; hartenvrouw waaide zich met haar waaier, schoppenvrouw wuifde met haar gouden tulp, die blonk als vuur en lichtende vlammen. Het hooge paar sprong naar beneden in de groote zaal en danste. Maar meteen was er een schijn, een gloed. Het heele slot stond in brand en Willem sprong verschrikt achteruit en riep: ‘Vader! Moeder! Het kasteel brandt!’ Het laaide en knetterde: ‘Nu rijden wij op het roode paard, nog hooger dan waar de wolken zijn, naar den hoogsten glans en heerlijkheid! Dat past voor koninklijke mannen en vrouwen, en de knechten gaan meê!’ Ja, dat was het eind van Willem's kasteel en van de kaartprenten; Willem leeft nog en wascht zijn handen. Zijn schuld was 't niet, dat het slot in brand vloog. |
|