Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
ERGENS in een straat stond een oud, oud huis, 300 jaar oud was het, dat kon men lezen op den grooten balk, daar stond het jaartal uitgesneden, in een krans van tulpen en hopranken. Er stonden ook heele versregels in zooals dat in den ouden tijd de gewoonte was en boven ieder raam was in den balk een gezicht gesneden, dat grijnsde. De tweede verdieping stak een heel eind uit boven de eerste en onder het dak liep een zinken goot met een drakenkop aan 't eind. Het water moest uit den muil loopen, maar het kwam uit de maag, want er was een gat in de pijp. Al de andere huizen in de straat waren zoo nieuw en netjes, met groote ruiten en gladde muren, men kon zien, dat ze met het oude huis niets te maken wilden hebben. Ze dachten zeker: ‘Hoe lang moet dat oude mirakel daar nu nog staan, tot ergernis van de heele straat. En dan staat die erker zoo in den weg, dat niemand uit onze ramen kan zien wat er aan dien kant gebeurt. De trap is zoo breed of 't een kasteel was en hoog genoeg voor een kerktoren. Het ijzeren hek lijkt wel de ingang van een grafkelder, en 't heeft koperen knoppen ook, - 't is naar, hoor!’ Vlak tegenover het huis waren ook nette nieuwe huizen en ze dachten als de anderen. Maar in één zat een kleine jongen voor 't raam, met frissche, roode wangen en heldere blauwe oogen, en die hield veel van het | |
[pagina 25]
| |
oude huis, en keek er altijd even graag naar, of de zon er op scheen of de maan. En als hij zoo naar den muur keek waar de kalk was afgebladderd, dan moest hij zich altijd voorstellen, hoe het vroeger geweest was, en hij dacht zich de heele straat met bordessen en erkers en trapgevels; hij zag soldaten met hellebaarden, en dakgoten, die zich om het huis slingerden als draken en griffioenen. - Dat was nog eens een huis om naar te kijken! en op de bovenverdieping woonde een oude man, die een leeren kuitebroek droeg en een lange jas met koperen knoopen; en een pruik had hij op, daar kon je aan zien, dat het een echte pruik was! Iederen ochtend kwam er een oude knecht, die 't huis schoon hield en boodschappen deed, maar verder was de oude man in de kuitebroek heelemaal alleen in het oude huis. Soms stond hij voor het raam, en keek naar buiten, en dan knikte het jongetje, en de oude man knikte terug; en zoo werden ze vrienden, hoewel ze nooit met elkaar gepraat hadden, maar dat hoefde ook niet. Het jongetje hoorde zijn ouders eens zeggen: ‘Die oude man aan den overkant heeft een goed leven, maar hij is wel verschrikkelijk eenzaam!’ Den volgenden Zondag stopte het jongetje iets in een stuk papier, en ging naar beneden naar de voordeur. En toen de boodschappenman voorbijkwam zei hij: ‘Hoor eens, wil je den ouden man aan den overkant dit van mij geven? Ik heb twee tinnen soldaten, en dit is er een van; hij mag hem wel hebben, want ik weet dat hij zoo schrikkelijk eenzaam is.’ En de oude knecht keek heel vergenoegd en nam den tinnen soldaat mee naar 't oude huis. Toen kwam er al heel gauw een boodschap of de kleine jongen geen lust had om zelf eens te komen, en dat vonden zijn ouders goed, en zoo kwam hij in het oude huis. De koperen knoppen van de trapleuning blonken nog mooier dan anders, je zoudt denken, dat ze ter eere van de visite extra opgepoetst waren, en het was net of de uitgesneden trompetters - want in de deur waren trompetters uitgesneden midden tusschen de tulpen - of zij hun wangen bijzonder opbliezen. Ja wel, zij begonnen te blazen: ‘Trètterètrè! de kleine jongen komt! trètterètrè!’ - en toen ging de deur open. De heele vestibule was behangen met oude portretten, geharnaste ridders, en burchtvrouwen in zijden kleed. En de harnassen ritselden en de zijde ruischte. - En toen kwam er een trap, die ging een heel eind naar boven en toen weer een klein eindje naar beneden, en zoo kwam men op een balkon, dat er nog al erg vergaan uitzag met overal groote gaten en lange scheuren, waar het gras doorheen groeide. Het heele balkon met den muur en de binnenplaats was begroeid met takken en ranken, zoodat het wel een tuin leek, zoo vol was het met groen en 't was toch maar een balkon. Er stonden ook groote bloempotten op met gezichten en ezelsooren, daarin groeiden de bloemen heelemaal wild. Er was één pot, waar aan alle kanten de anjers overheen groeiden, dat wil zeggen het groen, de lange scheuten, en je hoorde ze duidelijk zeggen: ‘De | |
[pagina 26]
| |
lucht heeft mij gestreeld, de zon heeft mij gekust en hij beloofde mij een bloemetje voor Zondag, Zondag een bloemetje!’ Zoo kwamen ze in een kamer, waar de muren waren bekleed met een behangsel van varkensleer, waarop gouden bloemen gedrukt waren: ‘Verguld zal vergaan,
Maar leer blijft bestaan!’
zeiden de muren. Er stonden leuningstoelen met heel hooge ruggen, erg uitgesneden en met armen aan beide kanten. ‘Ga zitten, ga zitten!’ zeiden ze. ‘O, wat kraakt het in mij! Ik krijg zeker jicht net als die oude kast! Jicht in mijn rug, au!’ En zoo kwam het jongetje in de kamer met den erker, waar de oude man zat. ‘Dank je wel voor den tinnen soldaat,’ zei de oude man, ‘en dank je ook wel, dat je bij mij gekomen bent!’ - ‘Dank, dank! of knak, knak!’ dat zeiden alle meubels, en er waren er zooveel, dat ze elkaar haast in den weg stonden om het jongetje te kunnen zien. In 't midden van den wand hing een geschilderd portret van een dame; ze zag zoo jong en zoo vroolijk en zoo mooi, maar ze was heelemaal gekleed zooals in den ouden tijd, met gepoederd haar en een stijf uitstaande japon: ze zei geen ‘dank’ en geen ‘knak’, maar keek met haar lieve oogen het jongetje vriendelijk aan en hij vroeg dadelijk aan den ouden man: ‘Waar heb je haar van daan?’ ‘Van den uitdrager!’ zei de oude man. ‘Daar hangen zooveel portretten, niemand kent ze en niemand geeft er wat om, want de menschen die ze voorstellen zijn allemaal begraven; maar háár heb ik vroeger gekend, en nu is ze al een halve eeuw dood en weg.’ Onder het portret hing een bouquet verwelkte bloemen achter glas; ze waren zeker ook wel een halve eeuw oud, zoo verflenst zagen ze. En de slinger van de oude klok ging heen en weer en de wijzers draaiden, en alle dingen in de kamer werden altijd door ouder, maar dat merkten zij niet. ‘Ze zeggen thuis, dat je zoo verschrikkelijk eenzaam bent,’ zei het jongetje. ‘O,’ zei de man, ‘de oude herinneringen en wat zij meebrengen, komen mij altijd bezoeken, en nu kom jij ook nog! Ik heb het heel goed!’ En toen nam hij uit een kast een prentenboek met prenten, die een heel langen optocht voorstelden. De allerwonderlijkste wagens, zooals je ze nu nooit meer ziet, soldaten die op klaverenboer leken en burgers met wuivende vaandels. Op die van de kleermakers was een schaar, die door twee leeuwen werd vastgehouden, en op die van de schoenmakers stond geen laars, maar wel een adelaar en die had twee koppen, want de schoenmakers moeten alles zóó hebben, dat ze altijd kunnen zeggen: ‘Het is een paar.’ Ja, dat was pas een prentenboek! | |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
En toen ging de oude man naar de andere kamer om lekkers en noten en appels te halen; - het was wezenlijk heerlijk in het oude huis! ‘Ik kan het niet uithouden,’ zei de tinnen soldaat, die op een commode stond: ‘Het is hier zoo eenzaam en zoo treurig; neen, als je het familieleven gekend hebt, kun je aan zoo iets niet meer wennen! - Ik kan het niet uithouden: de heele dag is zoo lang en de avond is nog langer! 't Is hier niet zooals aan den overkant, waar je vader en moeder zoo vroolijk praatten, en waar jelui lieve kinderen, allemaal zoo'n heerlijk lawaai maakten. O, wat heeft die oude man het eenzaam! Denk je dat hij ooit een zoen krijgt of een vriendelijk gezicht of een kerstboom? Hij krijgt nooit iets behalve een doodkist! Ik kan het niet uithouden!’ ‘Dat moet je niet allemaal zoo droevig opnemen,’ zei de kleine jongen. ‘Ik vind het hier juist heerlijk en al de oude herinneringen met wat ze mee brengen komen hem opzoeken!’ ‘Ja, die zie ik niet en die ken ik niet!’ zei de tinnen soldaat. ‘Ik kan het niet uithouden.’ ‘Je moet!’ zei het jongetje. En de oude man kwam met een heel vergenoegd gezicht uit de andere kamer terug en bracht lekkers en appelen en noten mee, en toen vergat het jongetje den heelen tinnen soldaat. Hij kwam heel tevreden weer thuis terug, en er gingen weer dagen en weken voorbij, en er werd geknikt naar het oude huis en van het oude huis, en toen ging het jongetje er weer naar toe. En de houten trompetters bliezen: ‘Tratteratra! daar is de kleine jongen weer! tratterratra!’ En de wapenrustingen ritselden en de zijden gewaden ruischten, en het goudleer praatte en de oude stoelen hadden jicht in hun rug: ‘Au!’ - het was alles precies als de eerste maal, want de eene dag was daar volkomen gelijk aan den anderen. ‘Ik kan het niet uithouden!’ zei de tinnen soldaat, ‘ik heb tin gehuild! het is hier al te treurig! laat mij liever mijn armen en beenen verliezen in den oorlog; dat is ten minste een verandering. Ik kan het niet uithouden! Nu weet ik wat het is, bezoek te krijgen van zijn oude herinneringen en wat ze meebrengen! Ik heb bezoek gehad van de mijne, en je kunt gelooven, dat het geen pleizier was op den duur. Ik had wel van de commode af willen springen op het laatst. Ik zag jelui allemaal voor mij in gedachten, in je eigen huis: het was zoo duidelijk of je voor mij stond; het was weer die Zondagmorgen, je weet nog wel! Jelui stondt allemaal bij de tafel en zongt een psalm, zooals je iederen morgen doet. Je stondt heel aandachtig met gevouwen handen, en je vader en moeder keken ook heel ernstig en toen ging de deur open en je kleine zusje Maria van nog geen twee jaar, die altijd danst als zij muziek of zingen hoort, van wat voor soort ook, werd binnen gezet, hoewel het eigenlijk niet mocht. En toen begon ze te dansen, | |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
maar ze kon niet in de maat komen, want de tonen waren zoo lang, en dan stond ze eerst op het eene been en hield haar hoofd heel ver voorover, en dan weer op het andere been met het hoofd naar voren, maar het kwam toch niet uit. Jelui stondt allemaal heel ernstig, hoewel je erg veel moeite hadt om niet te lachen, maar ik lachte inwendig en daarom viel ik van de tafel af, en kreeg een buil op mijn hoofd en die heb ik nog, want het was slecht van mij om te lachen. Maar ik moet er nog altijd aan denken, en aan alles wat ik alzoo beleefd heb, en dat zijn zeker de oude herinneringen met wat zij meebrengen. - Zeg mij eens of jelui nog altijd Zondags zingt? En vertel mij eens wat van de kleine Maria! En hoe maakt het mijn kameraad de andere tinnen soldaat, ja, die heeft het maar goed! - Ik kan het niet uithouden!’ ‘Je bent weggegeven!’ zei het jongetje: ‘en daarom moet je hier blijven; kun je dat niet inzien?’ En de oude man kwam met een la waarin een heele boel te zien was: poederdoosjes en drankjesfleschjes en oude kaarten zoo groot en zoo verguld als men ze nooit meer ziet. En er werden meer laden uitgetrokken en de piano werd ook open gemaakt; zij had een landschap binnen in het deksel, en zij was verschrikkelijk ontstemd, toen de oude man er op speelde: toen neuriëde hij een wijsje. ‘Dat zong zij ook!’ zei hij en hij knikte tegen het portret, dat hij bij den uitdrager gekocht had, en zijn oogen lichtten. ‘Ik wil ten strijde! ik wil ten strijde!’ riep de tinnen soldaat zoo hard hij kon en toen sprong hij op den grond! - Waar was hij gebleven? De oude man zocht en de kleine jongen zocht; hij was weg en hij bleef weg. ‘Ik zal hem wel vinden!’ zei de oude man, maar hij vond hem nooit; de vloer was te oud en zat vol spleten - en de tinnen soldaat was door een spleet gevallen en daar lag hij - als in een open graf. De dag ging voorbij en het jongetje ging weer naar huis; en de week verging, en er vergingen meer weken. De ramen waren stijf bevroren, het jongetje moest er op ademen om een klein kijkgaatje te krijgen, waardoor hij het oude huis kon zien. Alle krullen en bloemen en opschriften zaten vol met sneeuw; en de heele trap was ook ondergesneeuwd of er niemand thuis was, en er was ook niemand thuis, want de oude man was dood. 's Avonds hield er een wagen voor de deur stil, en de kist werd er in gezet, want hij zou buiten begraven worden. Daar reden ze weg, maar er ging niemand mee, want al zijn vrienden waren dood. Het jongetje maakte een kushand toen hij de kist zag wegrijden. Een paar dagen later was er verkooping in het oude huis, en de kleine jongen keek voor het raam hoe alles wegging; de oude ridders en de oude dames, de bloempotten met de lange ooren, de oude stoelen en de oude | |
[pagina 31]
| |
kasten. Het eene ging hierheen, het andere daarheen. En 't portret, dat bij den uitdrager gekocht was, ging weer naar den uitdrager terug, en daar is het altijd gebleven, want er was niemand meer, die haar gekend had, en niemand gaf wat om zoo'n oud portret. In 't voorjaar werd het heele huis omgehaald, want het was een oud kavalje, zeide men. Men kon van de straat af in de kamer kijken, waar het goudleeren behangsel werd afgetrokken en afgescheurd. En het groen van het balkon hing los en verward om de neervallende balken. En toen werd alles weggeruimd. ‘Dat hielp!’ zeiden de huizen uit de buurt. En er werd een prachtig huis gebouwd met spiegelruiten en gladde witte muren. Maar op de plaats waar eigenlijk het oude huis gestaan had, werd een tuintje aangelegd. De wilde wingerd rankte tegen de muren en om het tuintje kwam een ijzer hek met een statige ijzeren poort, waar de menschen voor bleven staan en doorheen keken. De musschen zaten bij troepen in den wilden wingerd en babbelden allemaal te gelijk, maar niet over het oude huis, want daar wisten ze niets meer van. Daar waren al veel jaren overheen gegaan en de kleine jongen was een man geworden en een flinke man ook, op wien zijn ouders trotsch waren. Hij was ook getrouwd en hij ging met zijn jonge vrouw wonen in het nieuwe huis waar het tuintje was. Hij stond bij haar terwijl zij een bloem plantte, die zij buiten gevonden had en zoo mooi vond. Zij plantte hem met haar handje en drukte de aarde er om heen vast met haar vingers. ‘Au!’ wat was dat? Zij stak zich, er zat iets puntigs in den grond. En wat was het? - Het was de tinnen soldaat - de tinnen soldaat, die zoo lang boven bij den ouden man geweest was en die met allerlei puin en rommel naar beneden was komen tuimelen, en nu jaren lang in den grond had gezeten. En de jonge vrouw veegde den soldaat af, eerst met een groen blad en toen met haar zakdoek. Wat rook die lekker! Het was den tinnen soldaat of hij uit een bezwijming wakker werd. ‘Laat eens kijken!’ zei de jonge man en hij lachte en schudde zijn hoofd. ‘Ja, díé kan het natuurlijk niet zijn, maar het doet mij denken aan een oude geschiedenis met een tinnen soldaat, dien ik had toen ik nog een kleine jongen was!’ En hij vertelde zijn vrouw van het oude huis en van den ouden man en hoe hij den tinnen soldaat naar hem toe had gestuurd omdat hij zoo verschrikkelijk eenzaam was, en hij vertelde het zóó precies als het geweest was, dat de jonge vrouw tranen in de oogen kreeg over het oude huis en den ouden man. ‘Het kan toch heel goed zijn, dat het dezelfde tinnen soldaat is!’ zei zij, ‘ik zal hem goed bewaren dan zal hij mij herinneren aan alles wat je mij verteld hebt; maar het graf van den ouden man moet je mij wijzen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Ja, maar ik weet niet waar het is!’ zei hij, ‘en niemand weet het! al zijn vrienden waren dood, niemand zorgde voor het graf, en ik was immers nog maar een kleine jongen!’ ‘Wat moet hij verschrikkelijk eenzaam zijn geweest!’ zeide zij. ‘Schrikkelijk eenzaam!’ zei de tinnen soldaat, ‘maar het is heerlijk om niet vergeten te worden!’ ‘Heerlijk!’ riep er dichtbij iets, maar niemand, behalve de tinnen soldaat zag, dat het een lap van het varkensleeren behangsel was. Al het verguld was er af en het zag er uit als een dotje vochtige aarde. Maar het had toch een meening en die zei het: ‘Verguld zal vergaan,
Maar leer blijft bestaan!’
De tinnen soldaat geloofde er niets van. |
|