Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
ER was eens een kleine jongen die verkouden was; hij had natte voeten gehad; en niemand wist hoe hij daaraan kwam, want het was heel droog weer. Zijn moeder kleedde hem uit en bracht hem naar bed en toen liet zij theewater komen om hem een flinken kop vlierthee te maken, want dat verwarmt. Op dat oogenblik kwam die oude, grappige man binnen, die op de bovenste verdieping woonde, heel alléén, want hij had geen vrouw en geen kinderen. Maar hij hield dol van kinderen en hij wist zoo heerlijk veel sprookjes en verhaaltjes te vertellen. ‘Drink nu je thee!’ zei de moeder, ‘dan krijg je misschien een sprookje te hooren.’ ‘Ja, als ik maar altijd wat nieuws wist!’ zei de man en knikte vriendelijk. ‘Maar waar heeft die jongen natte voeten gekregen?’ vroeg hij. ‘Ja, waar!’ zei de moeder, ‘dat begrijpt niemand.’ ‘Krijg ik een sprookje?’ vroeg de jongen. ‘Ja, maar kan je mij ook precies zeggen, want dat moet ik bepaald weten, hoe diep de goot is, in 't straatje waar je school gaat?’ ‘Precies tot midden op mijn laars,’ zei de jongen, ‘maar dan moet ik in het diepe gat trappen!’ ‘Zie je, daar hebben wij nu natte voeten van!’ zei de oude man. ‘Nu zou ik een sprookje moeten vertellen, maar ik ken er geen meer!’ ‘U kan er dadelijk een maken,’ zei het jongetje. ‘Moeder zegt, dat alles waar u naar kijkt een sprookje wordt, en alles wat u aanraakt daar kan u een verhaaltje van vertellen!’ | |
[pagina 15]
| |
‘Ja maar, die sprookjes en vertelseltjes deugen niet, de echte, die komen van zelf; ze kloppen tegen mijn voorhoofd en zeggen: “hier ben ik!”’ ‘Klopt er nog geen?’ vroeg de jongen. De moeder lachte, deed vlierthee in den pot en schonk er kokend water op. ‘Vertel, vertel!’ ‘Ja, als er maar een sprookje van zelf wilde komen, maar ze zijn voornaam, ze komen alleen als ze lust hebben.’ ‘Pas op!’ zei hij op eens: ‘Daar is er een: op den theepot is het!’ En het jongetje keek naar den theepot; het deksel werd opgelicht en de vlierbloemen kwamen er uit, frisch en wit; ze schoten lange takken uit; tot uit de tuit zelfs kwamen ze, en verbreidden zich naar alle kanten en werden grooter en grooter. Het werd het prachtigste vlierbosch, dat men zich denken kon, een heele boom, hij kwam tot aan het bed en schoof de gordijnen op zij. O, wat bloeide en geurde dat! En midden in den boom zat een vriendelijk oud vrouwtje met een wonderlijk kleedje aan; het was zoo groen als de bladeren van den vlierstruik zelf en met groote witte bloemen er op, men kon niet dadelijk zien of het stof was of levend groen en bloemen. ‘Hoe heet dat vrouwtje?’ vroeg de jongen. ‘Ja, de Romeinen en Grieken noemden haar ‘Dryade’, maar dat verstaan wij niet. Buiten in Nieuwhuizen hadden zij een beteren naam voor haar: daar noemden zij haar ‘Vliermoedertje’ en Vliermoedertje daar moet je nu juist op letten. Luister maar goed en kijk maar naar dien mooien vlierstruik! ‘Juist zoo'n mooie bloeiende vlierstruik staat er in Nieuwhuizen! Hij groeide in een hoekje van een armoedig tuintje. Onder dien boom zaten op een middag in den heerlijksten zonneschijn een paar oude menschen. Het was een stokoude zeeman en zijn stokoude vrouw. Zij waren al overgrootouders en zouden gauw hun gouden bruiloft vieren, maar ze konden den datum niet recht meer bedenken. Vliermoedertje zat in den boom en keek vergenoegd, net als hier. ‘Ik weet heel goed wanneer het hier gouden bruiloft is!’ zei ze, maar zij hoorden het niet, zij praatten over den ouden tijd. ‘Ja, weet je 't nog?’ zei de oude zeeman. ‘Toen waren wij nog heel klein en liepen te spelen, 't was in dit zelfde tuintje waar wij nu zitten, en wij staken stokjes in den grond en maakten een tuintje.’ ‘Ja,’ zei de oude vrouw, ‘dat weet ik nog best, en we begoten de stokjes, en een daarvan was een vlierstok, die kreeg wortels, en groene loten, en hij werd deze groote boom, waar wij oudjes nu nog onder zitten.’ ‘Ja, zeker!’ zei hij, ‘en daar in den hoek stond een kuip met water, daar dreef mijn schip in, dat had ik zelf gemaakt; wat kon het prachtig zeilen! Maar het duurde niet lang of ik zou nog wel anders zeilen.’ ‘Ja, maar eerst gingen wij naar school om wat te leeren!’ zei ze, ‘en toen werden wij aangenomen, wij huilden allebei. Maar 's middags gingen | |
[pagina 16]
| |
wij, hand in hand, naar den Ronden Toren, en keken over Kopenhagen en over het water en over de heele wereld. En toen gingen wij naar Frederiksberg, waar de koning en de koningin in hun prachtige booten op de vijvers voeren.’ ‘Maar ik zeilde nog wel anders, en veel lange jaren ook, op verre reizen!’ ‘Ja, ik heb dikwijls om je gehuild!’ zei ze. ‘Ik dacht, dat je weg was en dood, verdronken in het diepe water! Menigen nacht ben ik opgestaan om te zien of de wind niet gedraaid was. De weêrhaan draaide wel,maar je kwaamt niet terug. Ik weet nog zoo goed dien dag toen het zoo verschrikkelijk regende. De vuilnisman zou juist komen, waar ik diende, en ik kwam met het vuilnisvat naar beneden en bleef in de deur staan. Wat een weêr was het! En toen ik daar zoo stond kwam net de brievenbesteller en gaf mij een brief. Het was een brief van jou. O, wat had hij rondgereisd! Ik scheurde hem dadelijk open en begon te lezen; ik lachte en huilde tegelijk. Er stond in, dat je in de warme landen was, waar de koffieboonen groeien! Wat moet dát een heerlijk land zijn! Je vertelde zoo veel, en ik zag het allemaal vóór mij, terwijl de regen met bakken neêrviel, en ik stond nog altijd maar met het vuilnisvat. Toen kwam er in eens iemand, die mij om mijn middel pakte - -’ | |
[pagina 17]
| |
‘Ja, maar je gaf hem een flinken slag om zijn ooren, dat het kletste.’ ‘Ik wist ook niet, dat jij het was! Je was gelijk met je brief gekomen en je was zoo knap! - Dat ben je nu nog. Je had een grooten gelen zijden zakdoek in je zak en een glimmenden matrozenhoed op, je zag er zoo netjes uit. Maar o, wat een weêr was het toch, en wat zag de straat er uit!’ ‘En toen zijn wij getrouwd!’ zei hij, ‘weet je 't nog? en toen wij onzen eersten kleinen jongen kregen? en toen Marie en Niels en Peter en Hans Kristiaan!’ ‘Ja, en hoe flink zij opgroeiden en wat brave menschen zij werden, waar iedereen van houdt!’ ‘En hun kinderen weer, die ook weer kinderen gekregen hebben!’ zei de oude matroos, kinds-kinderen,dáár moet je 't eigenlijk van hebben, daar zit pit in! - Me dunkt, het was toch om dezentijdvan het jaar, dat wij bruiloft hielden!’ ‘Ja, vandaag is het juist de gouden bruiloftsdag!’ zei Vliermoedertje en ze stak haar hoofd tusschen de twee oudjes in, en ze dachten dat het de buurvrouw was, die knikte. Zij keken elkander aan en hielden elkaâr bij de hand. Toen kwamen de kinderen en de kleinkinderen; ze wisten heel goed, dat het de gouden bruiloftsdag was, ze hadden 's morgens al gefeliciteerd, maar dát hadden de oudjes vergeten, en wat zoo lang geleden was, konden zij zich juist zoo goed herinneren. En de vlierstruik geurde zoo sterk, en de avondzon scheen hen juist in 't gezicht, daarom hadden ze allebei roode wangen, en het kleinste van de achterkleinkinderen danste om hen heen en riep heel gelukzalig, dat het van avond eerst feest zou zijn, ze zouden warme aare appelen hebben! En vliermoedertje knikte van uit den boom en riep ‘ho ra!’ net als de anderen. | |
[pagina 18]
| |
‘Maar dat was geen sprookje!’ zei de kleine jongen, die het had hooren vertellen. ‘Ja, zoo iets moet je begrijpen!’ zei de man, die vertelde. ‘Maar laten wij het Vliermoedertje vragen.’ ‘Het was geen sprookje!’ zei Vliermoedertje, ‘maar nu komt het! Uit de werkelijkheid worden juist de verwonderlijkste sprookjes, anders zou mijn mooie vlierboom ook niet uit den trekpot zijn gegroeid.’ En zij nam het jongetje uit zijn bedje, en zette hem op haar schoot, en de bloeiende vlierstokken sloegen om hen samen, zij zaten als in een dicht priëel,en dat vloog met hen door de lucht, het was wonderheerlijk! Vliermoedertje was op eens een allerliefst klein meisje geworden, maar haar jurkje was nog van dezelfde mooie, groene witgebloemde stof, die Vliermoedertje gedragen had. Op haar borst droeg zij een echte vlierbloem en om het blonde krulhaar een heelen krans. Hare oogen waren zoo groot en blauw, het was een plezier naar haar te kijken! Zij en het jongetje kusten elkaâr en zij waren één jeugd en één geluk. Zij gingen hand in hand uit het priëeltje en stonden nu thuis in het mooie tuintje vol bloemen. Bij het frissche grasperk hadden zij vaders stok in den grond gestoken. Voor hen was er leven in dien stok. Toen ze er dwars op gingen zitten veranderde de glimmende knop in een mooien hinnekenden paardenkop; de lange zwarte manen fladderden, vier slanke, sterke pooten schoten uit; het was een krachtig levendig dier; in galop ging het rond het grasperk, ‘hoera!’ ‘Nu rijden wij heel wat uren ver!’ zei de jongen; ‘wij rijden naar het kasteel, waar wij vroeger eens geweest zijn!’ en zij reden altijd maar het grasperk rond; en altijd riep het kleine meisje, dat zooals wij weten niemand | |
[pagina 19]
| |
anders was dan Vliermoedertje: ‘Nu zijn wij buiten! Zie je de boerderij met den grooten bakoven, het lijkt wel een reuzenei midden in den muur, van den weg af gezien; de vlier hangt er zijn takken over, en de haan loopt rond en krabt in 't zand voor de kippen, wat loopt hij trotsch! Nu zijn wij bij de kerk! Die ligt hoog op den heuvel tusschen de groote eiken; de een is half afgestorven! - Nu zijn wij bij de smederij; zie het vuur branden! De half naakte mannen slaan met de hamers dat de vonken spatten. Voort nu, voort, naar het prachtige kasteel!’ En alles wat het kleine meisje zei, dat achter hem op den stok zat, dat zag de jongen voorbij vliegen. Hij zag
het, en toch ging het alléén maar het grasperk rond. Toen speelden ze weêr in een zijpaadje, en ritsten een tuintje in 't zand. En zij nam de vlierbloem van haar kleedje, en plantte die en zij groeide op, juist als het gebeurd was bij die oude menschen in Nieuwhuizen, toen die nog jong waren. Zij gingen ook hand in hand zooals die oudjes deden in hun jeugd, maar niet naar den Ronden Toren en ook niet naar Frederiksberg, neen, het meisje sloeg haar arm om zijn middel en zij vlogen door heel Denemarken. En het was lente, en het werd zomer, en het was herfst, en het werd winter, en duizenden beelden spiegelden zich af in de ziel van het jongetje, en altijd door hoorde hij hoe het meisje zeide: ‘Dit zul je wel nooit vergeten!’ En altijd door op de heele reis geurden de vlierbloesems; hij zag wel rozen en ook | |
[pagina 20]
| |
de frissche groene beuken, maar wonderbaar was toch de geur van de vlier, want die bloeide dicht bij 't hart van het meisje, en dáárheen boog hij onder 't vliegen zoo dikwijls zijn hoofd. ‘Hier is het heerlijk in de Lente!’ zei het meisje, en ze stonden in het jong uitspruitende beukenbosch waar de zoetriekende Lievevrouwebedstroo voor hun voeten bloeide, en de bleekroode anemonen zoo lief tusschen 't groen doorschemerden. ‘O, was het altijd lente, in het geurende Deensche beukenbosch!’ ‘Hier is 't heerlijk in den Zomer!’ zeide zij, en ze kwamen voorbij de oude kasteelen uit den riddertijd, waar roode muren en trapgevels zich afspiegelden in de grachten, waar zwanen zwommen langs statige koele alleeën. Het koren golfde op de akkers als een zee; het gras aan de wegkanten stond vol roode en gele bloemen, tegen de hagen op slingerden zich wilde hop en convolvulus. En 's avonds steeg de maan op, groot en rond. Hoe liefelijk zoet geurde het hooi, dat in hoopen stond op het veld! ‘Dit zult ge nooit vergeten!’ ‘Hier is het heerlijk in den Herfst,’ zei het meisje, en de hemel werd dubbel zoo hoog en blauw en de lucht veel zuiverder. 't Bosch kleurde in de heerlijkste tinten van rood en geel en groen. Jachthonden renden hen voorbij. Heele scharen wild gevogelte vlogen schreeuwend over het hunnebed, waar de braamranken over de oude steenen hingen. De zee was zwartblauw met hier en daar een wit zeil; en in de schuur zaten oude vrouwen, meisjes en kinderen en plozen hop in een groot vat. De jonge meisjes zongen, maar de oudjes vertelden geschiedenissen van kobolden en kabouters. ‘Beter kan het nergens zijn!’ ‘Hier is het heerlijk in den Winter!’ zei het meisje, en vele boomen waren wit berijpt, ze zagen er uit als wit zeekoraal. De sneeuw kraakte onder de voeten alsof men altijd nieuwe schoenen aanhad, en de vallende sterren trokken hun vuurstrepen door de lucht. Binnen werd de kerstboom aangestoken, en er waren geschenken en vroolijkheid. Maar bij de boeren speelde lustig de viool, en at men appelbollen, zonder ophouden. Zelfs het armste kind zeide: ‘Het is toch heerlijk in den Winter!’ Ja, het was heerlijk! en het meisje liet hem alles zien, en altijd rook hij den vlierbloesem en overal wapperde de roode vlag met het witte kruis, de vlag waaronder de oude zeeman van Nieuwhuizen had gezeild. En het jongetje werd grooter; hij zou de wijde wereld in, ver weg naar de warme landen waar de koffie groeit. Maar bij 't afscheid nemen, gaf het meisje hem de vlierbloem, die zij op haar borst droeg als aandenken; hij legde die in zijn psalmboek. En altijd als hij in 't vreemde land het boek opnam, sloeg het juist open op de plaats, waar de herinnerings vlierbloem lag, en hoe meer hij er naar keek hoe frisscher zij werd. Hij voelde de lucht en rook den Deenschen boschgeur, en duidelijk zag hij tusschen de witte | |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
bloemen de heldere blauwe oogen van het meisje en zij fluisterde: ‘Hier is het heerlijk, in Lente en Zomer, in Herfst en Winter!’ En dan trokken vele beelden in zijn gedachten voorbij. Zoo vergingen veel jaren, en hij was een oud man en zat met zijn oude vrouw onder een bloeienden boom. Zij hielden elkaâr bij de hand, zooals overgrootvader en overgrootmoeder het deden in Nieuwhuizen. En evenals zij, spraken zij over de dagen, die lang voorbij waren en ook over de gouden bruiloft. Het kleine meisje met de blauwe oogen en de vlierbloem in 't haar, zat in den boom en knikte hen toe en zeide: ‘Vandaag is het de gouden bruiloftsdag!’ en zij nam twee bloemen uit haar krans en kuste ze en ze schitterden eerst als zilver, toen als goud. En toen zij ze de oudjes op hun hoofd legde, werd iedere bloem tot een gouden kroon. Daar zaten zij nu beide als Koning en Koningin onder den bloeienden boom die er heel en al uitzag als een vlierboom. En hij vertelde zijn oud vrouwtje de geschiedenis van Vliermoedertje, zooals die hém was verteld toen hij een kleine jongen was. En zij vonden beide, dat er heel veel in was, dat op hun geschiedenis leek, en wat er het meest op leek vonden zij het mooiste. ‘Ja, zoo is het!’ zei het kleine meisje in den boom. ‘Sommigen noemen mij “Vliermoedertje” en andere weêr “Dryade”, maar eigenlijk heet ik “Herinnering”. Ik ben het, die in den boom zit, die altijd groeit en groeit, ik kan herinneren, ik kan vertellen! Laat mij eens kijken of je je bloem nog hebt!’ En de oude man deed zijn psalmboek open; daar lag de vlierbloem, zoo frisch of zij er pas was ingelegd. En de Herinnering knikte en de oudjes met hun gouden kroon op 't hoofd zaten in de gouden avondzon, zij sloten hun oogen, en - en -, ja, toen was het sprookje uit! Het jongetje lag in zijn bed; hij wist niet of hij gedroomd had, of een verhaal gehoord; de trekpot stond op tafel, maar er groeide geen vlierboom uit, en de oude man die verteld had was op het punt de deur uit te gaan, en dat deed hij ook. ‘O, wat was dat heerlijk!’ riep het jongetje. ‘Moeder, ik ben in de warme landen geweest!’ ‘Ja, dat geloof ik graag!’ zei de moeder. ‘Als men twee volle koppen warme vlierthee binnen heeft, dan komt men wel in de warme landen!’ - En ze dekte hem nog eens goed toe, dat hij geen kou zou vatten. ‘Je hebt zeker geslapen, terwijl ik met hem gekibbeld heb of het een sprookje was of een ware geschiedenis.’ ‘En waar is Vliermoedertje?’ vroeg de jongen. ‘Die is in den trekpot,’ zei de moeder, ‘en daar mag ze blijven!’ |
|