Sprookjes. Werelduitgave. Deel 2
(1928)–Hans Christian Andersen– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina IV]
| |
Tijdens de ziekte van mijn man, hebben wij de Sprookjes van Andersen gelezen en herlezen en vergeleken met de andere vertalingen en navertellingen en zijn tot de slotsom gekomen, dat de vertaling van Mevrouw van Eeden-van Vloten verreweg de beste is; ook de plaatjes van Hans Tegner zijn o.i. beter dan de misschien op zichzelf mooie plaatjes van anderen Deze beoordeeling gold den vorigen druk, waarin alleen de illustraties van Hans Tegner voorkomen, maar niet de reproducties in kleuren der aquarellen van Axel Mathiesen | |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
ER was eens een man, die vroeger altijd een heeleboel sprookjes gekend had, maar nu waren ze allemaal weg, zei hij. Het sprookje, dat altijd uit zichzelf aan zijn deur was komen kloppen, dat kwam nu niet meer; en waarom kwam het niet? - Ja, nu is het wel waar, de man had er ook in al die jaren niet aan gedacht, en niet gewacht tot het zou komen en van zelf aankloppen, maar het was er zeker niet geweest ook, want buiten was oorlog en binnen zorg en nood, die de oorlog meêbrengt. De ooievaar kwam van zijn lange reis; hij dacht aan geen gevaar, maar vond zijn nest verbrand. De huizen verbrand, de streek verwoest, de kerkhoven ontwijd, de paarden van den vijand trappend op de oude graven; het was een duistere, harde tijd. Maar aan slechte tijden komt ook een eind. En nu waren zij ten einde, zeide men, maar toch klopte het sprookje niet aan en liet niets van zich hooren. ‘Het zal wel dood en weg zijn, als al die anderen!’ zei de man. Maar het sprookje gaat niet dood! En er ging een heel jaar voorbij en hij verlangde zoo. Of het sprookje toch niet zou komen en aankloppen! Hij herinnerde het zich zoo goed, in al de verschillende vormen waarin het gekomen was; soms jong en mooi, als de lente zelf, een lief klein meisje met een krans van boschbloemen in het haar en een beuketak in de hand; haar oogen schitterden als twee diepe boschmeren in den zonneschijn; soms was het ook wel gekomen als marskramer, en als zijn mars openging dan fladderden de oude zijden linten met verzen en opschriften er uit, alles oude dingen en oude herinneringen. Maar het allerheerlijkst was het toch wanneer het sprookje kwam als een oud moedertje met zilverwit haar en groote wijze oogen; zij wist te vertellen van de alleroudste tijden, lang nog voordat de | |
[pagina 3]
| |
prinsessen zaten te spinnen en vreeselijke draken en monsters buiten lagen om ze te bewaken. Ze vertelde dat alles zoo levendig, dat je zwarte plekken voor je oogen kreeg als je er naar luisterde, en de vloer werd zwart van menschenbloed, gruwelijk om te zien en te hooren! maar toch ook wel prettig, want het was zoo lang geleden, dat het alles gebeurde. ‘Als zij eens nooit meer klopte!’ zei de man en staarde naar de deur, tot hij zwarte plekken voor zijn oogen kreeg, en zwarte plekken zag op den vloer; hij wist niet of het bloed was of rouwfloers van die zorgvolle, duistere dagen. En toen hij daar zoo zat, dacht hij of misschien het sprookje niet opgezocht zou willen worden, of het zich niet verstopt had als de prinses in het oude verhaaltje. Als zij gevonden werd, straalde zij in nieuwe heerlijkheid, mooier dan ooit te voren. ‘Wie weet! misschien ligt het verscholen in den stroohalm, die weggegooid is en daar ligt op den rand van den put. Voorzichtig, voorzichtig, misschien verborg zij zich in een verwelkte bloem, die tusschen de bladen gelegd is van een van de groote boeken in de boekenkast.’ En hij stond op en opende een van de allernieuwste, maar daar lag geen bloem, daar stond te lezen van Holger Danske; en de man las, dat die heele geschiedenis bedacht en in elkaâr gezet was door een monnik in Frankrijk; dat het een roman was, ‘vertaald en gedrukt in de Deensche taal,’ en dat Holger Danske er nooit geweest was, en ook nooit meer zou terugkomen, zooals het gedicht zegt, en wij het zoo graag gelooven. Het was met Holger Danske hetzelfde als met Willem Tell, een volkslegende, niet te vertrouwen, en het stond in het boek geschreven met groote geleerdheid. ‘Ja, maar ik geloof, wat ik geloof,’ zei de man, en hij sloot het boek, zette het weêr in de kast en ging naar de bloemen, die voor het raam stonden. Dáár zou het sprookje zich misschien wel verborgen hebben in de roode tulp met gele randjes, of mogelijk in de frissche roode roos of de prachtige sterk gekleurde camelia. De zonneschijn lag op de bladen, maar 't sprookje niet. ‘De bloemen, die hier stonden in dien droeven tijd van rouw waren veel mooier dan deze, maar ze werden allen afgeplukt en tot een krans gemaakt. Die krans werd in de kist gelegd en de vlag dekte ze toe. Misschien is het sprookje met de bloemen begraven! Maar dat zouden de bloemen geweten hebben, en de kist zou het hebben gehoord, en de aarde had het vernomen en dan zou ieder opschietend grassprietje het hebben uitgebracht. Het sprookje sterft niet! Misschien was het wel hier in dien tijd en klopte aan mijn deur. Maar wie had toen ooren, wie had gedachten er voor! Toen gingen wij rond met duistere blikken en duistere gedachten, de zonneschijn hinderde ons, het lentegekweel van de vogels was ons een ergernis, en 't frissche, jonge groen; en de oude liederen konden wij niet | |
[pagina 4]
| |
meer verdragen, zij werden begraven met zooveel, dat ons lief en dierbaar was geweest. 't Sprookje kon wel geklopt hebben toen; maar 't is niet gehoord, niet begroet, toen is het weggebleven. Ik zal het gaan zoeken.’ Naar buiten! naar 't bosch! Naar 't open strand! Daar buiten ligt een oud landgoed, roode muren, trapgevels en de waaiende vlag op den toren. De nachtegaal zingt tusschen 't beukeblad en denkt dat de appelboom rozen draagt. De bijen zijn druk in de zomerzon en zwermen en zoemen om hun koningin. In 't najaar spreekt de storm; hij weet te vertellen van de wilde jacht; van menschengeslachten, die heêngaan en bladeren, die vallen. Met Kersttijd schreeuwt de wilde zwaan uit 't open water, maar binnen bij lamp en vuur in 't oude kasteel, hoort men naar sagen en sprookjes en oude zangen. In 't oudste gedeelte van den hof, waar de groote laan van wilde kastanjes in schemer lokt, daar ging de man, die 't sprookje zocht. Eéns had voor hem de wind gezongen van Waldemar Daae en zijn dochters. De boomnimf in den eik, die de sprookjesmoeder zelf was, had hier den laatsten Droom van een ouden Eik verteld. In grootmoeders tijd stonden hier geschoren hagen, nu groeiden er enkel varens en netels; zij groeiden over verweerde brokken van oude steenen beelden, er groeide mos in hun oogen, maar ze konden toch even goed zien als vroeger; maar de man kon niet zoo goed meer zien: hij zag het sprookje niet. Waar was het toch? Boven hem, over de hooge boomen, vlogen krassende kraaien: ‘Ga, ga!’ En hij ging: weg uit den tuin over de gracht, die 't goed begrensde, naar 't elfenboschje; daar stond een klein zeskant huisje met hoender- en eendenhof. Midden in 't kamertje zat het oude vrouwtje die 't alles bestuurde en alles wist van ieder ei, dat gelegd werd en ieder kuiken dat uitkwam. Maar zij was het sprookje niet, dat de man zocht; dat kon ze bewijzen met haar christelijke doopacte en haar vaccinatiebriefje, die allebei in de groote kleerenkist lagen. Niet ver van het huisje was een heuveltje met rooden meidoorn en gouden regen; daar ligt ook een oude grafsteen die vele jaren geleden van het groote stadskerkhof hierheen kwam, een herinnering aan een van de meest geëerde raadslieden van de koopstad; zijn vrouw en zijn vijf dochters, alle met gevouwen handen en plooikragen, stonden om hem heen, in den steen uitgehouwen. Men kon er zóó lang naar kijken, dat het eindelijk ging werken op de verbeelding, en die weêr op den steen, totdat hij begon te vertellen van oude tijden. Ten minste zoo was het den man gegaan, die het sprookje zocht. Toen hij nu hier kwam, zag hij een levenden vlinder zitten op 't voorhoofd van den gebeeldhouwden raadsheer; hij sloeg met de vleugeltjes, vloog even op, en zweefde vlak bij den grafsteen weêr neêr, als wilde hij wijzen op iets wat daar groeide. Daar groeide een klavervier, | |
[pagina 5]
| |
er groeiden er wel zeven bij elkaâr. Komt het geluk, dan komt het in 't groot! Hij plukte de klavers en stak ze in zijn zak. Geluk is zoo goed als contant geld, maar een nieuw mooi sprookje was toch nog beter, dacht de man, maar dát vond hij daar niet. De zon ging onder, groot en rood; er hing damp over de vlakte. Het moerasvrouwtje was aan 't bierbrouwen.Ga naar voetnoot*) Het was avond; hij stond voor zijn raam en keek uit over tuin en weiland, moeras en strand; de maan scheen helder, er lag een damp over de weilanden als ware 't een groot meer zooals er hier vroeger dan ook een was geweest; er ging nog een sage van; en bij avond kwam het visioen er van terug. Toen dacht hij er aan wat hij in de stad gelezen had, dat Willem Tell en Holger Danske er nooit geweest waren; maar in 't volksgeloof blijven zij toch bestaan, zoo zeker als hij hier 't visioen had van dat meer. Ja, Holger Danske komt zeker terug! Toen hij daar zoo stond en dacht, sloeg er iets heel hard tegen 't venster. Was het een vogel, een vleermuis of een uil? Ja, als die kloppen, laat men | |
[pagina 6]
| |
ze niet binnen! Maar 't raam sprong van zelf open, en een oud vrouwtje stond er voor. ‘Wel?’ zei hij, ‘wie ben je? Kom je zoo naar binnen kijken op de tweede verdieping? Sta je op een ladder?’ ‘Je hebt een klavervier in je zak,’ zei de vrouw, ‘je hebt er wel zeven, en een daarvan is een klaverzes.’ ‘Wie ben je?’ vroeg de man. ‘Het moerasvrouwtje!’ zei ze. ‘Het moerasvrouwtje dat bier brouwt; daar was ik juist meê bezig; de kraan zat al in 't vat, maar een van die kleine moerasrakkers heeft hem er in zijn dolle overmoedigheid weêr uitgetrokken, en hem heelemaal hierheen gegooid zoodat hij tegen 't raam sloeg; nu loopt het bier weg uit het vat, en daar heeft niemand wat aan.’ ‘Zeg mij toch -!’ zei de man. ‘Ja, wacht een oogenblik! ik heb eerst wat anders te doen!’ en weg was ze. De man woû juist het raam dicht doen, toen stond ze er weêr. ‘Nu is 't weêr klaar!’ zei ze, ‘maar de helft van het bier is vermorst en dat moet ik morgen weer overbrouwen als 't goed weêr is. Wat heb je nu te vragen? Ik ben teruggekomen, want ik houd altijd woord, en je hebt in je zak zeven klavervieren, waarvan er een, een klaverzes is, dat geeft respekt, dat is het teeken van de orde, het groeit aan den weg, maar niet iedereen kan 't vinden. Wat heb je nu te vragen; sta daar niet zoo beteuterd, want ik moet gauw weêr naar mijn biervat!’ En de man vroeg naar het sprookje, en of zij het ook op haar weg was tegengekomen. ‘Och, malle kerel!’ zei de vrouw, ‘heb je nu nog niet genoeg van sprookjes? Die tijd dacht ik, dat nu voorbij was. Er is wezenlijk wel wat anders te doen tegenwoordig. Zelfs de kinderen zijn er al over heên. Geef de jongens een sigaar, en de meisjes een nieuwe crinolien, dat hebben ze veel liever! Sprookjes vertellen! Neen, hier is wel iets gewichtigers te doen!’ ‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg de man, ‘en wat weet jij van de wereld? Je ziet nooit iets anders dan kikvorschen en dwaallichtjes.’ ‘Ja, pas maar op voor de dwaallichtjes!’ zei de vrouw, ‘ze zijn er uit, ze zijn los! Dáár zullen we eens over praten! Kom maar meê met mij naar 't moeras, want daar ben ik noodig; als wij daar zijn, zal ik je alles vertellen, maar haast je wat, terwijl je zeven klavervieren met den éénen klaverzes nog frisch zijn en de maan op is!’ Weg was ze weêr. De klok van den toren sloeg twaalf, en vóór hij het kwartier geslagen had, was de man buiten, en door den tuin, en hij stond op het weiland. De nevel was opgetrokken, het moerasvrouwtje hield op met brouwen. ‘Wat ben je lang weggebleven!’ zei ze, ‘'t spookgoed komt heel wat gauwer vooruit dan de menschen, ik ben blij, dat ik dáár bij hoor!’ | |
[pagina 7]
| |
‘Wat heb je mij nu te zeggen?’ vroeg de man. ‘Is het iets van het sprookje?’ ‘Kom je nooit verder, dan dàt, met je vragen?’ zei de vrouw. ‘Kun je dan over de “Toekomst-poëzie” spreken?’ vroeg de man. ‘Word nu niet zoo hoogdravend!’ zei 't moerasvrouwtje, ‘dan zal ik je antwoorden. Je denkt maar alléén om dichterij en je vraagt naar het sprookje, alsof dat de hoofdpersoon er bij is! Ze is de oudste van allemaal en ze houdt zich altijd als de jongste. Ik ben ook jong geweest, en dat is geen kinderziekte. Ik ben eens een heel net elfenmeisje geweest, ik heb met de anderen gedanst in den maneschijn, en naar den nachtegaal geluisterd en toen heb ik ook het sprookjesjuffertje gezien, dat altijd buiten aan 't scharrelen was. Soms sliep ze in een half open tulp, en soms in een grasbloem en dan sloop ze weêr in de kerk en wikkelde zich in 't rouwfloers dat van de altaarlichten afhing.’ ‘Wat weet je het allemaal goed!’ zei de man. ‘Ik zal toch ten minste wel net zooveel weten als zij!’ zei 't moerasvrouwtje. ‘'t Sprookje en Poëzie, ja wel! dat zijn twee el van één zelfde stuk goed, laat die maar stilletjes opdoeken. Al haar praatjes kan men nabrouwen en dan heb je 't nog beter en goedkooper ook. Bij mij zul je ze voor niets hebben. Ik heb een heele kast vol poëzie op flesschen. Dat is de essence, het fijne er van. Ik heb in mijn flesschen alles wat de menschen noodig hebben aan poëzie, om op Zon- en feestdagen er wat van op hun zakdoek te doen.’ ‘Wat een rare dingen zeg je toch!’ zei de man. ‘Heb je poëzie op flesschen?’ ‘Meer dan jij kunt verdragen!’ zei de vrouw. ‘Ken je de geschiedenis van het “Meisje, dat op het brood trapte om haar nieuwe schoenen niet vuil te maken”? Dat is geschreven en gedrukt.’ ‘Dat heb ik zelf verteld,’ zei de man. ‘Nu dan ken je het en weet je, dat het meisje door den grond zakte tot ze bij 't moerasvrouwtje kwam, en daar was juist de duivel zijn grootmoeder om de brouwerij te zien. Zij zag het meisje, en vroeg of zij het hebben mocht als herinnering aan haar bezoek. En ze kreeg haar, en ik kreeg een present, dat ik eigenlijk niet gebruiken kon, een reisapotheek, een heele kast vol poëzie op flesschen. Grootje zei mij waar de kast moest staan en daar staat hij nog. Kijk maar! Je hebt je zeven klavervieren in je zak met den éénen klaverzes en dan zul je 't wel kunnen zien.’ En wezenlijk, midden in 't moeras stond iets als een groote elzenstronk, dat was duivel-grootjes kast. Hij was open voor 't moerasvrouwtje en voor iedereen, in alle landen en alle tijden, zeide zij, als men maar wist waar hij stond. Hij kon open van voren en van achteren en ook op zij; het was een heel kunstwerk en toch leek het maar een elzenstronk. Alle dichters waren hier nagemaakt; hun geest was uitgespeculeerd, gerecenseerd, gerenoveerd, en geconcentreerd en in een flesch gedistilleerd. Met bijzonder instinkt, zooals men zegt, wanneer men het woord ‘genie’ niet wil ge- | |
[pagina 8]
| |
bruiken, had duivels grootje in de natuur dàt verzameld, dat als het ware ‘smaakte’ naar den een of anderen dichter, een klein beetje duivelachtigheid deed zij er bij, en dan had zij zijn poëzie in de flesch voor altijd. ‘Laat eens kijken!’ zei de man. ‘Ja, maar er zijn gewichtiger dingen voor je te hooren!’ zei het moeraswijfje. ‘Ja, maar eerst de kast!’ zei de man en keek er in. ‘Ik zie flesschen van verschillende grootte. Wat is in deze en wat is in die?’ ‘Hierin is wat ze “lentegeur” noemen,’ zei 't vrouwtje, ‘ik heb ze nooit geprobeerd, maar ik weet, als men er maar een klein beetje van op den grond giet, dan is er in eens een prachtig boschmeer met waterlelies, zwanenbloem en wilde kruizemunt. Als men maar twee druppels laat vallen op een oud leesboek, al is het er een van de laagste klasse, dan wordt het boek een heele geur-komedie, die men heel goed kan opvoeren en er over in slaap vallen ook, zoo sterk ruikt het. Het is zeker een beleefdheid voor mij, dat er op staat “Brouwsel van het Moerasvrouwtje”. Hier staat de “Schandaalflesch”. Het ziet er uit of er alléén maar vuil water in was, en er is ook vuil water in, maar met bruispoeder van stadspraatjes, drie lood leugen op twee gram waarheid, omgeroerd met een berkentakje, niet van een spitsroe, die een zondaar gegeeseld heeft en ook geen stompje van des schoolmeesters plak, neen zoo maar genomen uit den gootsteen-boender. Hier staat de flesch met de vrome poëzie in psalmtoon. Iedere droppel heeft een klank of de hellepoort wordt toegesmeten, en de drank is gemaakt van het bloed en zweet der tuchtiging; sommigen zeggen dat het alléén maar duivengal is, maar de duiven zijn de vroomste dieren, ze hebben geen gal zeggen de menschen, die geen natuurhistorie kennen.’ Hier stond de flesch der flesschen; die vulde de halve kast; de flesch met de ‘Verhalen uit het werkelijke Leven’; hij was toegebonden met varkensblaas, want hij mocht niets verliezen van zijn kracht. Iedere natie kon hier zijn eigen soep krijgen, het hing er maar van af hoe men de flesch draaide. Er was oud-duitsche bloedsoep met roover-ballen en ook dunne pachter-soep met wezenlijke heeren die er in lagen als wortels, en filosofische vet-oogjes. Er was engelsche gouvernante-soep en fransche ‘potage à la Kock’ van hanepooten en musscheneieren, in 't Hollandsch ‘cancansoep’, maar de beste van allemaal was de Kopenhaagsche. In een champagneflesch stond de Tragedie; hij kon knallen, en dat moet hij ook. Het blijspel zag er uit als fijn zand om de menschen in de oogen te strooien. De man zat er over te peinzen, maar het moerasvrouwtje dacht verder; zij wou er een eind aan maken. ‘Nu heb je wel genoeg gezien van dat rommelzootje, en je weet nu wat er is. Maar het belangrijkste wat je weten moest, dat weet je nog niet. De dwaallichtjes zijn in de stad! Dat is van veel meer beteekenis dan poëzie of sprookjes. Ik moest er eigenlijk over zwijgen, maar het schijnt een bestiering | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
te zijn, het zit mij tot in mijn keel, en het moet er uit. De dwaallichtjes zijn in de stad! Ze zijn los, ze zijn ontsnapt! Menschen, pas op!’ ‘Daar begrijp ik niets van!’ zei de man. ‘Ga maar op de kast zitten!’ zei ze, ‘maar val er niet in, en breek de flesschen niet; je weet wat er in is. Ik zal je de groote gebeurtenis vertellen; het is niet ouder dan gisteren; het is vroeger ook eens gebeurd, en het loopt over driehonderd vierenzestig dagen. Je weet wel hoeveel dagen er in het jaar zijn!’ En het moerasvrouwtje vertelde. ‘Daar was hier gisteren wat te doen in het moeras! Er was een klein dwaallichtmannetje geboren. Er waren er twaalf geboren van het broed, dat de gave heeft als menschen te kunnen optreden als ze willen, en te handelen en te bevelen als waren ze echte menschen. Dat was een groote gebeurtenis in het moeras en daarom dansten alle lichtmannetjes en vrouwtjes als dwaallichtjes door het moeras: er zijn ook vrouwtjes, maar die komen nooit ter sprake. Ik zat hier op de kast en had al de twaalf kleine, pasgeboren lichtmannetjes op mijn schoot; zij glommen als glimwormpjes, ze begonnen al op te zweven en iedere minuut waren ze grooter, en voordat er een kwartier om was waren ze even groot als hun vaders en ooms. Nu is het een overoude wet en voorrecht, dat, als de maan juist precies staat zooals hij gisteren stond, en de wind dan tegelijk juist precies zoo blaast als hij gisteren blies, dat het dan de dwaallichtjes die juist in die minuut en op dat uur geboren zijn, gegeven en veroorloofd is, menschen te kunnen worden, en een heel jaar lang hun macht uit te oefenen. Het dwaallichtmannetje kan de wereld rondloopen als hij niet bang is in de zee te vallen of door een zwaren storm weggewaaid te worden. Hij kan binnen in een mensch komen, en voor hem spreken en hem alle handelingen laten doen, die hij wil. Hij kan iedere gestalte aannemen van man of vrouw, handelen zooals zij zouden doen, maar toch altijd volgens zijn eigen wezen, zoodat altijd gebeurt wat hij wil. Maar in één jaar moet hij driehonderd vijfenzestig menschen van den rechten weg afbrengen en dat geheel en al; ze afhouden van wat goed en waar is, dan bereikt hij het allerhoogste, wat een dwaallicht bereiken kan, dan wordt hij benoemd tot voorlooper van de statiekoets van den duivel, krijgt een gloeiend brandgele jas aan en 't vuur vlamt uit zijn mond. Dat is iets waar een gewoon dwaallicht zich duim en vingers naar likken kan. Maar er is ook groot gevaar voor een eerzuchtig dwaallicht, dat een rol wil spelen in de wereld. Wanneer de menschen begrijpen wie hij is en hem weg kunnen blazen, dan is hij weg en moet weer naar het moeras terug; en wanneer een dwaallicht vóórdat het jaar om is, overvallen wordt door verlangen om naar zijn familie terug te keeren en zijn plan opgeeft, dan is hij ook weg; hij kan niet helder meer branden, gaat eindelijk uit en kan niet meer aangestoken worden; en is het jaar om en heeft hij niet driehonderd vijfenzestig menschen afgehouden van alles wat goed en mooi is, dan is hij gedoemd om in een | |
[pagina 11]
| |
hollen boom te liggen en te schijnen zonder zich te kunnen bewegen, wat voor de levendige dwaallichten de allervreeselijkste straf is. Dat wist ik allemaal en dat heb ik allemaal gezegd aan de twaalf pasgeboren dwaallichtjes, die ik op schoot had; en ze waren door 't dolle heen van pret. Ik zei hun, dat het veiligste en het verstandigste zou zijn de eer op te geven en niets bijzonders te willen; maar dat wilden die jonge flikkertjes niet, ze zagen zichzelf al gloeiend brandgeel met het vuur uit den mond. “Blijf bij óns!” zeiden er eenige van de ouderen. “Neen, ga de menschen bederven!” zeiden anderen. “De menschen drogen ons uit, ze draineeren! Wat zal er van ons nageslacht worden!” “Vlammen! ons vlammen!” riepen de kleintjes, en toen was 't uitgemaakt. Toen was er minuutbal want korter kon het niet! De elfjes dansten driemaal rond met al de anderen om niet trotsch te lijken; want ze dansen eigenlijk het liefst onder elkander. Toen werden er doopgeschenkengegeven: daar werd meê gekiskast en de geschenken vlogen als keilsteentjes over het water. Ieder van de elfjes gaf een slip van haar sluier. “Neem dat maar!” zeiden ze, “dan ken je dadelijk den allerhoogsten dans, de moeilijkste zwenkingen en wendingen, als 't noodig is. Dan krijg je de echte houding en je kan je in de voornaamste gezelschappen laten kijken.” De nachtzwaluw leerde ieder van de jonge lichtjes wat zeggen, dat als het op den rechten tijd gezegd werd, van heel veel belang was. De uil en de ooievaar lieten ook wat vallen, maar dat was het bespreken niet waard, zeiden ze en daarom bespreken wij het ook niet. Koning Waldemar's wilde jacht kwam juist over 't moeras, en toen de koning hoorde dat er feest was, zond hij als geschenk een paar van zijn honden, die jagen met de vaart van den wind, en die wel een paar dwaallichtjes dragen kunnen ook. Twee oude nachtmerries waren ook op 't feest genood; die leerden de lichtjes hoe zij door een sleutelgat moesten sluipen, dat is net zoo goed of alle deuren open staan. Zij boden de jonge dwaallichtjes aan hen naar de stad te brengen, waar ze heel goed den weg wisten. Ze reden gewoonlijk door de lucht op hun eigen lange manen, waar ze een knoop in hadden gelegd om goed hard te zitten, maar nu gingen ze schrijlings op de wilde jachthonden zitten en namen op schoot de jonge dwaallichtjes, die naar de stad wilden om menschen te doen afdolen, - roetsch! in eens waren ze weg. Dit gebeurde allemaal gisteren nacht. Nu zijn de dwaallichtjes in de stad, en nu zijn ze bezig, maar hoe, en waar, dat wou ik wel van je weten! Ik heb een weerdraad aan mijn grooten teen en die zegt mij altijd wat.’ ‘Dat is een heel sprookje!’ zei de man. ‘Ja, maar 't is alléén maar het begin,’ zei de vrouw. ‘Kan jij mij vertellen hoe die dwaallichtjes nu bezig zijn en welken vorm ze hebben aangenomen om de menschen van den rechten weg af te brengen?’ ‘Ik geloof,’ zei de man, ‘dat er een heele roman over de dwaallichtjes zou kunnen geschreven worden, in twaalf deelen, ieder deel over één dwaallichtje, of misschien wel een heele volkskomedie.’ | |
[pagina 12]
| |
‘Die moest jij schrijven,’ zei de vrouw, ‘of nog beter, je moest het laten!’ ‘Ja, dat was wèl zoo goed!’ zei de man, ‘dan wordt er niet met mij gesold in de kranten, want dat is al even onaangenaam als het voor een dwaallichtje is, in een hollen boom te liggen en te moeten schijnen zonder een kik te geven.’ ‘Daar zou ik niets om malen,’ zei de vrouw, ‘maar laat liever de anderen schrijven, die kunnen en die niet kunnen! Ik zal een oude kraan van mijn vat geven, daar gaat de kast met de poëzie op flesschen meê open en daar kunnen ze dan uithalen wat ze te kort komen; maar jij, mijn goede man, jij ziet er uit of je je vingers nu al genoeg zwart gemaakt hebt en of je nu op den leeftijd bent gekomen, dat men niet meer ieder jaar zijn huis uitloopt om een sprookje te zoeken, vooral nu er zooveel belangrijks te doen is. Je hebt toch wel begrepen wat er gaande is?’ ‘De dwaallichten zijn in de stad!’ zei de man; ‘ik heb het gehoord, ik heb het verstaan, maar wat wil je, dat ik doen zal? Ik wou wel eens zien, wie mij gelooven zou, als ik er een zag en ik zei dan: ‘Kijk eens menschen, daar gaat een dwaallicht in een eerbaar jasje -!’ ‘Zij gaan ook wel in japonnetjes!’ zei de vrouw. ‘De dwaallichten kunnen alle gestalten aannemen en overal optreden. Zij komen in de kerk, maar niet om de preek, misschien zit er wel een in den dominee! Zij houden redevoeringen op verkiezingsdagen, maar niet voor land en staat, alleen voor zichzelf. Daar sta ik nu te praten, te praten, want ik moet er alles uitflappen, wat mij op het hart ligt, tot schade van mijn eigen familie, maar ik moet nu eenmaal de redster van het menschdom zijn! Maar tegen wil en dank, en niet voor een medaille. En ik doe nog het domste wat ik doen kan, ik zeg het tegen een poëet en dan weet gauw de heele wereld het.’ ‘De menschen zullen er zich niets van aantrekken, ze gelooven allemaal, dat ik ze een sprookje vertel, al zeg ik met den allerplechtigsten ernst: ‘De dwaallichtjes zijn in de stad,’ zegt het moerasvrouwtje, ‘menschen, past op!’ |
|