| |
| |
| |
Marek van der Jagt
Gstaad 95-98
door Nora van Laar
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Gstaad 95-98 van Marek van der Jagt (1967, Wenen; heteroniem van Arnon Grunberg, 1971, Amsterdam) verscheen in 2002 bij uitgeverij De Geus. In 2003 bracht Stichting Uitgeverij XL de roman als grootletterboek uit onder nummer 957. Daarna verscheen in 2005 een tweede druk bij De Geus en kwam het boek in hetzelfde jaar nogmaals uit bij Uitgeverij Meulenhoff in samenwerking met de Volkskrant als deel 10 van de serie De leeslijst, tien Nederlandse klassiekers. Onder dezelfde titel bestaat er een Italiaanse vertaling door Franco Paris bij de Turijnse uitgeverij Instar Libri (2004). Bij de Zwitserse uitgeverij Diogenes is een Duitse vertaling in voorbereiding. In 2003 werd het boek genomineerd voor zowel de Libris als de AKO-Literatuurprijs.
Gstaad 95-98 bestaat uit vijf delen: I Heidelberg, II Het kind van Sonnenhügel, III Rodolpho Ceccherelli, IV De snelle boor en V Palace Hotel. Het eerste deel is kort en bestaat uit één stuk, maar de volgende delen zijn onderverdeeld in titelloze hoofdstukken, elk genummerd met Arabische cijfers: deel II kent negen hoofdstukken, deel III twee, deel IV en V ieder vijf. De hoofdstukken kennen op zich weer veel witregels, waardoor een vrij sterke geleding ontstaat.
Volgens Grunbergs eigen uitleg in ‘De geschiedenis van Marek van der Jagt’ in Sterker dan de waarheid. De geschiedenis van Marek van der Jagt (De Geus, 2002) wist hij van Gstaad 95-98 de titel het eerst. Hij koos die vooral vanwege de klank: ‘Gstaad, een naam die het ergste doet vermoeden’. Bovendien speelde mee dat Balthus, maker van erotische schilderijen van naakte meisjes, er niet ver vandaan woonde.
| |
Inhoud
I Heidelberg
Ikverteller François Lepeltier catalogiseert in de komende tekst zijn noodzakelijke en minder noodzakelijke zonden. Hij wil het niet hebben over schuld of onschuld, maar over toeval versus berekening.
Lepeltier is het resultaat van een vluggertje tussen zijn moe- | |
| |
der Mathilde en een Franse gast in het Heidelbergse hotel waar zij werkte als kamermeisje. Maar de man stierf al drie weken na de conceptie. Aanvankelijk probeert Mathilde van vrucht of baby af te komen, maar uiteindelijk houdt ze haar kind en gebruikt ze het om spullen die ze steelt, onder te vervoeren. Niemand wil immers kijken naar een onzindelijk kind met enorme handen en ernstig eczeem!
Maar wanneer Lepeltier een jaar of zeven is, wordt zijn moeder door haar baas betrapt met een gestolen wereldontvanger. In plaats van aangifte te doen of zijn bijl te pakken, laat de man zich betalen in natura. Lepeltier vertelt: ‘Voor het eerst drong de goedheid van de wereld tot me door. Ik besloot dat ik nooit zou twijfelen aan de goedheid van deze wereld en de mensen, want Mathilde en ik waren er genadig afgekomen.’
Moeder en zoon verlaten hun woning in Heidelberg en gaan naar Baden-Baden. Ze slapen als altijd in hetzelfde bed, voor Lepeltier de enige manier om Mathilde te beschermen nadat ze door haar ouders verstoten is. ‘Ik heb me nooit los van haar kunnen maken.’
| |
II Het kind van Sonnenhügel
Mathilde vindt werk in mevrouw Schatz' pension Sonnenhügel, waar ze niet alleen als kamermeisje aan de slag moet, maar ook nieuwe gordijnen moet naaien. Intussen geeft mevrouw Schatz Lepeltier de aandacht die hij bij zijn moeder ontbeert, al verloopt de ontwikkeling van het kind uiterst traag. Mathilde gebruikt de achterlijkheid van haar zoon vooral om winkelpersoneel af te leiden bij haar dievenpraktijken.
Dan komt het echtpaar Ceccherelli logeren. Wanneer mevrouw Ceccherelli Mathilde vraagt haar jurk in te korten, ziet Lepeltier voor het eerst de billen van de vrouw, die zichzelf vooral onsmakelijk vindt. ‘Nu kan ik twee grote liefdes van mijn jeugd benoemen. Mathilde, in haar geheel. En de billen van mevrouw Ceccherelli. Door haar vernauwde mijn wereld zich tot de bilspleet. De anus van de wereld: mijn speelplaats.’
Regelmatig nodigt het echtpaar Mathilde en haar zoon op hun kamer uit. Dan bevredigt Mathilde mevrouw, terwijl meneer toekijkt, zijn vinger in de mond van de jongen. Uiteindelijk vraagt de man het kamermeisje of zij zijn vrouw wil bewaken, omdat die anders van het leven wegloopt. Wanneer Mathilde wel erg veel werk heeft, neemt haar zoon deze taak over.
Maar al te graag wil Lepeltier tot de wereld van mevrouw Ceccherelli behoren, de wereld van de onsmakelijken, de wereld van de anus. En in navolging van de maandelijkse bloedingen die mevrouw - en ook Mathilde - heeft, knipt de jongen om ook te bloeden zijn anus open. Na een bezoek aan de eerste hulp wordt hij bij de Ceccherelli's afgeleverd. Hij gaat er
| |
| |
met mevrouw in bad waar hij haar anus schoonlikt. Later op de dag komt hij nogmaals bij het echtpaar langs, maar dan vindt hij mevrouw dood in bad. Ze heeft zichzelf geëlektrocuteerd met de dompelaar waarmee ze altijd thee zette.
Nadat de dode is weggehaald, biedt mevrouw Schatz meneer Ceccherelli een eenpersoonskamer aan. Maar die weigert. Nu is híj degene die dag en nacht bewaakt moet worden en hij vraagt Mathilde en haar zoon mee te gaan naar Straatsburg.
| |
III Rodolpho Ceccherelli
In Straatsburg wil meneer Ceccherelli dat Lepeltier zich voortaan Rodolpho noemt en doorgaat voor zijn zoon. Terwijl de man werkt aan de vertaling van de eerste brief aan de Korintiërs uit het Oudgrieks, gaat Lepeltier naar een school voor moeilijk opvoedbare kinderen, waar hij al snel een begeleidster aanvalt. De vrouw wil hem helpen, maar het kind laat weinig meer los dan dat het later mensenbewaker wil worden.
Thuis gaat Mathilde op verzoek van meneer Ceccherelli steeds meer op diens overleden vrouw lijken. En, net als haar voorgangster, gaat ze steeds vaker in bad. Het lijkt Lepeltier verstandig nu ook zijn moeder te gaan bewaken. Hij gaat zelfs met haar mee tot in het toilet, waar hij haar na het plassen schoonlikt.
Zo gaat er lange tijd voorbij tot Mathilde meneer een keer aantreft terwijl hij op het geslacht van haar zoon zuigt. In woede steekt ze de man neer.
| |
IV De snelle boor
Na hun vertrek uit Straatsburg trekken moeder en zoon jarenlang rond. Snel wisselen ze van naam en werkgever. Nog altijd is Mathilde kamermeisje, maar Lepeltier is intussen oud genoeg voor een eigen functie in de hotels waar ze werken. Veel personeelsleden hebben in de vorm van seksueel contact erbarmen met de twee.
Op een dag in pension Das weisse Lamm in Goslar helpen Mathilde en Lepeltier meneer Stefanowicz, die enorme kiespijn heeft. Dat bevalt zo goed, dat ze besluiten in Stuttgart een eigen tandartspraktijk te openen. ‘Het verlangen erbarmen te hebben, toch al rijkelijk in mij aanwezig, groeide en groeide. Het werd tijd de mensen iets terug te geven, na alles wat ze voor mij hebben gedaan.’
In Stuttgart noemen moeder en zoon zich meneer en mevrouw Kühler. Met tweedehands en gestolen spullen richten ze hun praktijk in; zelfs zijn bijnaam ‘de snelle boor’ neemt Lepeltier van een andere tandarts over. Hun patiënten zijn illegalen die aangeleverd worden door Samir, een Turk die regelmatig in het park met de tandarts en zijn moeder erbarmen heeft.
Wanneer de patiënten onrustig worden van de behandeling, krijgt Lepeltier hen rustig door met zijn boor tot in hun
| |
| |
kruis te strelen. Verder leest Lepeltier hun voor over de liefde uit de brief aan de Korintiërs en vertelt hij over God die de mens geschapen heeft omdat Hij een anus nodig had.
Maar dan houdt Samir ermee op: hij heeft te veel klachten ontvangen. Moeder en zoon vertrekken naar Basel, waar Lepeltier de naam Bruno Ritter aanneemt. In het hotel waar ze werken, ontmoet hij een skischooleigenaar uit Château-d'Oex. Die neemt moeder en zoon in dienst.
In het wintersportoord leert Lepeltier skiën en al snel is hij leraar van de beginnersklasjes. Ook hier leest hij weer voor over de liefde uit de Brief aan de Korintiërs. Na de les neemt hij meisjes apart die hij vol erbarmen ontmaagdt. Bij de eenendertigste ontmaagding wordt hij echter gesnapt en volgt er ontslag en opnieuw vertrek.
| |
V Palace Hotel
In de vroege zomer van 1995 arriveren Mathilde en Lepeltier alias Bruno Ritter in Gstaad, waar ze in het luxe Palace Hotel gaan werken. Al snel wordt Lepeltier er sommelier. Via de wereld van de wijn kan hij eindelijk tot grote hoogten stijgen. De geur van de wijnkurken doet hem aan mevrouw Ceccherelli denken en Lepeltier ontdekt dat ook hier bewaken een eerste levensbehoefte is en bezoekt in dit verband oude, overbodige weduwes van wie hij het geslacht masseert. En passant voorspelt hij de vrouwen dat de wereld van de anus nabij is en dat alleen zij die zich daarop voorbereiden geaccepteerd zullen worden.
In het voorjaar 1998 huurt Lepeltier een tot vakantiehuisje omgebouwde schuur in het dorp. Hij trekt zich er regelmatig terug, maar is altijd op tijd terug voor zijn werk: ‘In de wereld van overbodigen had ik een hoge graad van onvervangbaarheid bereikt.’
In juli 1998 komt er een familie met vier kinderen logeren, een familie die eigenlijk niet past in de wereld van de overbodigen. Lepeltier valt voor een van de dochters, de tienjarige Olga. Hem lijkt het bewaken van Mathilde ineens onbelangrijk en het weglikken van haar urine na de toiletgang hooguit nog een ritueel. Ook de weduwen moeten het voortaan zonder de sommelier doen.
Dan treft Lepeltier in het dorp een huilende Olga die na ruzie is weggelopen. Hij neemt haar mee naar zijn huisje, waar hij haar enkele dagen gevangen houdt. Mathilde eist dat haar zoon tussen haar en het meisje kiest.
Maar Lepeltier kan Olga niet laten gaan: ‘Misschien zag ze wat ik zag. Het leven, eindelijk het leven.’ Hij kleedt het meisje uit en kruipt in bed tegen haar aan. Hij legt uit dat de wereld te verdelen is in bewakers en bewaakten en dat de bewakers ook weer bewaakt moeten worden. Dat doen de superbewa- | |
| |
kers, waar hij er een van is. Verder leest hij weer over de liefde voor uit de Brief aan de Korintiërs. De komende nachten slaapt Lepeltier voor het eerst niet bij Mathilde; voor het eerst was er geen verbond meer met de onsmakelijken. Over Olga denkt hij: ‘Ga weg, Olga. Deze wereld is geen plek voor jou om te blijven, dit is een doorgangskamp waar mensen doorheen worden geperst als voedsel door de darmen. Tot er niets van ze overblijft dan restanten mens. [...] jij mag geen restant worden, Olga, jij mag niet in de fabriek worden vermalen.’ Dan streelt hij haar billen en likt haar anus. Daarna doet hij het meisje in bad en laat hij de dompelaar in het water vallen.
Lepeltier wordt gearresteerd en is intussen aan zijn vijfde advocaat toe. Maar hij wenst zich niet te verdedigen, hij is mensenbewaker geweest. Voor hem is dan de wereld van de anus begonnen.
| |
Interpretatie
Thematiek / Vertelsituatie
‘Er bestaan noodzakelijke en minder noodzakelijke zonden. Mijn leven bestond voornamelijk uit de eerste soort, al zal ik bij het catalogiseren ook de minder noodzakelijke niet vergeten.’ De eerste twee zinnen van Gstaad 95-98 geven meteen de aard van de komende tekst aan: het gaat hier om een terugblik op zijn leven door een persoonsgebonden ikverteller die naar later blijkt François Lepeltier heet. Zijn schrijven zal een catalogus zijn van vooral noodzakelijke zonden, de zonden die hij heeft begaan om te overleven.
| |
Thematiek / Opbouw / Vertelsituatie
Al op de eerste bladzijden is duidelijk dat Lepeltier uiteindelijk een gruwelijke daad heeft begaan, ‘de zonde die alle andere overbodig maakt’, maar pas aan het eind van het boek blijkt het om de moord te gaan op de tienjarige Olga. De schrijvende Lepeltier zit dus in de gevangenis en stelt zijn levensgeschiedenis te boek op verzoek van de deskundigen, die zich met zijn rechtszaak bezighouden. Die hopen zo zijn beweegredenen te leren kennen, maar Lepeltier wenst zich vooral bij de feiten te houden die hij in min of meer chronologische volgorde neerschrijft. Het enige gevoel dat hij kent, vertelt hij, is schuldgevoel, maar daar heeft hij al zijn hele leven last van; spijt heeft hij niet. En dat laatste zegt hij niet alleen, hij toont het ook aan met de beschrijving van de kleine dertig jaar die zijn leven tot dan toe telt. Hij is iemand die het gevoelsleven bij anderen niet herkent en de reacties van zijn medemens in eigen voordeel interpreteert. De man lijkt een psychopaat, maar voor een correcte interpretatie op dit gebied is toch een geschoold psychotherapeut nodig. Wat bijvoorbeeld te zeggen
| |
| |
van de symbiotische verhouding tussen moeder en zoon? Of van Lepeltiers keuze tandarts te worden omdat een anusdokter nu eenmaal niet bestaat? Of - meer in het algemeen - van zijn orale en anale fixatie?
Binnen het verhaal leiden Lepeltiers omstandigheden in ieder geval tot een onbetrouwbaar perspectief; de lezer kan immers niet weten wat werkelijkheid is en wat waanidee. Maar waarheid of niet, die lezer krijgt een asociale en onaangepaste figuur voorgeschoteld, die zich met behulp van list en bedrog staande houdt en van werkgever wisselt zodra de grond hem te heet onder de voeten wordt. In die zin is Gstaad 95-98 een moderne schelmenroman, al gebruikt de held zijn criminele bezigheden niet om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar om zijn denkbeelden in praktijk te brengen.
| |
Thematiek
Die denkbeelden maakt de verteller zich al jong eigen. Belangrijkste leermeesteressen zijn moeder Mathilde en mevrouw Ceccherelli, langdurig gaste van pension Sonnenhügel - aan beide vrouwen draagt Lepeltier dan ook zijn tekst op, hoewel hij hen niet in een aparte opdracht noemt.
Mathilde dient haar zoon tot voorbeeld op de gebieden van de klepto- en erotomanie. Door mevrouw Ceccherelli raakt Lepeltier gefixeerd op billen, waardoor de anus het middelpunt van zijn wereld wordt. De bewoners van die wereld zijn de onsmakelijken en Lepeltier verleent zich toegang tot deze groep via het initiatieritueel van de bloedende anus.
Maar ook meneer Ceccherelli heeft zijn rol in de vorming van de jongen, wanneer hij samen met hem toekijkt hoe Mathilde zijn vrouw bevredigt. Op theoretisch gebied vult de man deze lessen aan met lezingen over de liefde uit de eerste brief aan de Korintiërs. Bovendien wijst hij zijn beschermeling, wanneer hij die tot zijn zoon Rodolpho maakt, op de mogelijkheid van identiteit te veranderen. Verder wordt bij de Ceccherelli's de basis gelegd voor Lepeltiers latere beroep van mensenbewaker.
Volgens geheel eigen interpretatie knoopt Lepeltier al deze ervaringen aaneen tot een doctrine die hij als een ware messias uitdraagt: de wereld van de anus zal komen en ‘Stront zal door onze aderen stromen, door de rivieren zal stront vloeien, de bakkers zullen brood bakken van stront en onze regenjassen zullen gemaakt zijn van gedroogde uitwerpselen met wat lijm erdoorheen.’
Met dit alles is Gstaad 95-98 ook een bildungsroman, die de geschiedenis beschrijft van een jongeman die geschoold wordt in het kwaad om uiteindelijk de ultieme misdaad te begaan: moord. De verteller zelf zal het trouwens met het voorgaande niet eens zijn. Nadrukkelijk vermeldt hij: ‘Dit is geen bil- | |
| |
dungsroman, de vieze luiers gaan niemand wat aan.’ Maar Lepeltiers opmerking past naadloos in zijn wereld waarin alles omgekeerd is, tegengesteld aan het normale - zeker in een tweede mogelijke interpretatie.
Deze tweede interpretatie wordt ingegeven door de term de ‘anus van de wereld’. Het is de bijnaam - anus mundi - die SS-arts Heinz Thilo ooit gaf aan zijn werkplek, het concentratiekamp Auschwitz. De benaming geeft niet alleen de gruwelijke aard van het oord weer, maar ook wat Auschwitz voor de nazi's betekende: de plaats waar de wereld werd gereinigd en men zich ontdeed van alles wat niet gewenst was. Wie Sonnenhügel ziet als Auschwitz, of in ieder geval als een plek waar de wereld van de anus volgens de orde van een concentratiekamp heerst, komt tot een onthutsend nieuw verhaal.
Aan de top van de Sonnenhügelse hiërarchie staat eigenaresse mevrouw Schatz, die als een echte SS-bewaakster haar uiterste best doet haar gasten zo slecht mogelijk te verzorgen. En net als in Auschwitz stelt ze de niet-joodse, criminele gevangenen aan als dwangarbeiders, die tevens de leiding krijgen over hun joodse medegevangenen. In Sonnenhügel is dievegge Mathilde zo'n dwangarbeidster; ze werkt niet alleen in Sonnenhügel I, maar ook in Sonnenhügel II, een benaming die onmiddellijk Auschwitz II (Auschwitz-Birkenau) in herinnering roept. De joden die ze bewaakt, zijn de Ceccherelli's, van wie meneer een (bekeerde) semiet is.
Lepeltier houdt ogen en oren goed open en eenmaal weg uit Sonnenhügel begint hij het geleerde in praktijk te brengen door te oefenen op de zwaksten in de samenleving. Hij misbruikt de leerlingetjes van het skiklasje en als een ware kamp(tand)arts experimenteert hij in de monden van illegalen. Tot hij de hoogste sport van de Sonnenhügelse ladder heeft bereikt: hij wordt sommelier, een beroep dat oorspronkelijk ‘opzichter over de slachtdieren’ betekent. Lepeltier is dan in het Palace Hotel, weer zo'n kamp vol overbodigen die bewaakt moeten worden: ‘In de wereld van de wijn had hij iemand teruggevonden wiens bestaan hij niet meer vermoedde, een dode, het kind van Sonnenhügel, het lekkerste kind van de wereld.’ Hij is volleerd en daarmee superbewaker, zoals een SS-er in Auschwitz. In die hoedanigheid schaakt hij Olga, een meisje dat níet overbodig is en symbool staat voor het leven. Hun kennismaking betekent voor Lepeltier dan ook een breuk met het verbond van de onsmakelijken. Hij wil het meisje niet in de wereld van de anus toelaten, waardoor de moord op haar de schijn van een daad van genade krijgt. Die wereld is voor hem als misdadiger wél zijn toekomst.
| |
Stijl
In Auschwitz heersten criteria die tegengesteld waren aan
| |
| |
die die de lezer kent: goed is slecht en slecht is goed. Het is de omgekeerde wereld, en daarmee kan Gstaad 95-98 in het verlengde worden gezien van de middeleeuwse Vastelavondteksten, die horen bij de tijdelijke overname van de maatschappij door hen die normaal geen enkel recht hebben op de macht. Het type scabreuze en platvloerse grappen dat Lepeltier maakt, is ook deze teksten niet vreemd.
Met het omkeringprincipe lijkt Van der Jagt op ironische wijze het kwaad te willen bezweren; het lichamelijke, met name het scatologische, wordt daarbij sterk benadrukt. In combinatie met de botsing tussen tragische en komische momenten en het conflict dat de lezer zal ervaren met de buiten het boek heersende maatschappelijke conventies, loopt er een lijn naar het groteske. Daarmee staat Gstaad 95-98 in de traditie van schrijvers als Rabelais en Kafka. En ook de naam Markies De Sade duikt op.
De omkeringen bepalen niet alleen de inhoud, maar ook de woordkeuze. Voortkomend uit Lepeltiers doctrine dat de wereld van nature goed is, kan de verteller zijn omgeving - ook al bestaat die uit de wereld van de anus - slechts in bijbehorende begrippen interpreteren. Gevolg is dat hij de gruwelijkste gebeurtenissen wegmoffelt achter fraaie termen als ‘ontsnappen’ (voor ‘zelfmoord plegen’) en ‘erbarmen hebben’ (voor ‘verkrachten’). Dergelijke eufemismen vormen in Gstaad 95-98 een ruim uitgewerkt stijlmiddel waarbij hoog en laag zonder probleem aaneen worden gesmeed, bijvoorbeeld wanneer de verteller de intensiteit beschrijft waarmee hij Mathilde bestudeert terwijl die een jeugdpuist uitknijpt, ‘zoals een theoloog de Heilige Schrift.’ Het is een typisch Grunberg-procédé, maar in deze context wint het nog eens aan intensiteit. Ook andere stijlmiddelen die in Gstaad 95-98 aan bod komen, zijn al bekend uit Grunbergs eerdere werk, men denke aan de herhaling, het understatement, de overdrijving, de zoals-vergelijking en de vele oneliners.
| |
Thematiek / Vertelsituatie
En ook inhoudelijk sluit Gstaad 95-98 aan op Grunbergs eerdere werk. Het meest opvallend in dit geval is het thema van de identiteitsverandering dat al vroeg aanwezig is: al in Blauwe maandagen (1994) noemt hoofdpersonage Arnon zich Stephan. In het geval van Lepeltier is het echter overlevingsstrategie geworden, wanneer hij met behulp van een andere identiteit steeds weer een nieuwe start kan maken. Daarmee verdoezelt en verandert hij niet alleen zijn verleden, maar brengt hij ook meneer Ceccherelli's les in praktijk dat mensen elkaar louter zien zoals zij dat willen. Zo zijn de verteller en zijn moeder als tandarts en zijn assistente voor hun patiënten in staat de illusie van genezing op te houden. En wanneer Lepeltier sommelier is,
| |
| |
betovert hij de hotelgasten met zijn praatjes over wijn: ‘Dat was de wereld van de wijn, een wereld van loze woorden die betekenis kregen door de plek waar ze werden uitgesproken, het Palace Hotel in Gstaad, een overbodige wereld voor overbodige mensen.’ Lepeltier leeft zich trouwens zó in zijn creaties in dat in het laatste hoofdstuk de ikverteller over zichzelf in de rol van Bruno Ritter in de derde persoon spreekt. Zo ontstaat hier een vermenging van de ikvertelsituatie en het personaal perspectief.
| |
Opbouw
In dit verband is het interessant op de aard van de titels van de hoofdstukken te wijzen. Die van het eerste en laatste hoofdstuk geven de plaats van handeling aan, Lepeltiers geboorteplaats en de plek waar zijn leven in vrijheid ten einde komt. De drie hoofdstukken ertussenin dragen namen van identiteiten die de verteller aanneemt; ze lijken de ontwikkeling te symboliseren die de jongeman moest doormaken tussen Sonnenhügel en Gstaad, waar hij uiteindelijk tussen 1995 en 1998 zijn hoogtepunt als sommelier, als bedrijver van het kwaad, beleeft. Naar dat laatste oord en tijdvak verwijst dan ook de overkoepelende romantitel.
| |
Context
Gstaad 95-98 zit vol verwijzingen naar de wereldliteratuur. Om te beginnen dringt een vergelijking met Voltaires Candide (1759) zich op. Net als Candide legt Lepeltier voortdurend de nadruk op zijn geloof in de goedheid van de wereld en praat hij de grofste gruwelijkheden recht. Dit idee is tot hem gekomen toen hij getuige was van de verkrachting van Mathilde door een hotelier die haar in natura laat betalen voor de door haar gestolen wereldontvanger. De man had hen immers ook kunnen aangeven of zelfs kunnen vermoorden! Lepeltier gaat echter verder dan Candide: hij doet pogingen zijn leven naar zijn hand te zetten. Berekening is zijn devies en niet toeval. Schudden aan de boom van het goede, noemt hij het, waardoor hem uiteindelijk de beste appel ten deel valt, Olga.
Maar Van der Jagt knipoogt ook naar Rousseau, wanneer hij Lepeltier laat beweren dat hem zijn daden niet kunnen worden aangerekend: de mens is van nature goed, maar omstandigheden dwingen hem minder goed te zijn. ‘Men moet niet vergeten dat ik geen opleiding heb gevolgd. Ik was een natuurmens. Ik was een kind van Sonnenhügel en dat kind was een vriendelijke wilde.’ Kortom, Lepeltier is slachtoffer van de omstandigheden en daarmee van God, die die omstandigheden heeft geschapen. Maar die God zwijgt en Lepeltier roept Hem aan het eind van het verhaal dan ook tevergeefs aan.
| |
| |
In die zin lijkt Gstaad 95-98 een directe uitwerking van Grunbergs essay De mensheid zij geprezen (2001), dat ook tegen de achtergrond van een rechtszaak speelt. In het essay wordt de mens aangeklaagd, maar zijn advocaat acht zijn cliënt niet schuldig aan de misdaden die hij heeft begaan. De mens is immers slechts een marionet in de handen van de grote Poppenspeler!
En in nog ander opzicht past Gstaad 95-98 binnen Grunbergs oeuvre, doelend op de hierboven besproken identiteitswisseling die van één van de thema's in Grunbergs romans tot de kern van de publicaties van Van der Jagt is geworden. Ook Grunbergs eigen presentatie onder heteroniem valt in deze sfeer. Hij gaat daar ver in en laat Gstaad 95-98 op 17 mei 2002 - wanneer nog (net) niet officieel bekend is dat achter beide schrijversnamen dezelfde persoon schuilgaat - in Van der Jagts geboorteplaats Wenen presenteren tijdens een door uitgeverij De Geus en de Nederlandse Spoorwegen georganiseerde treinreis. Bij ontstentenis van Van der Jagt signeert Grunberg er uiteindelijk de nieuwe roman; hij is er toch om de eerste Van der Jagtlezing, Sterker dan de waarheid, te houden.
In deze lezing voert Grunberg een man ten tonele die tegen zijn psychotherapeute vertelt dat hij om te overleven rollen speelt. Hij vertelt zijn idee van de Poolse schrijver Marek Hlasko (1934-1969) te hebben, die schreef over mensen die zich niet kunnen losmaken van de rollen die zij hebben aangenomen om zich staande te houden in een gruwelijke wereld waaraan niet te onsnappen is. De cliënt maakt hierbij de volgende interessante opmerking: ‘Als je deze aarde ziet als een plaats waar obsceniteit de norm is en waar maar één ding wil bloeien, destructie, en je wilt toch schrijven, hoe ziet dat proza er dan uit? Hoe zien de helden eruit? En vooral, hoe ziet de liefde er dan uit?’ Mogelijk zoals die van Lepeltier voor Olga in de wereld van de anus.
Met Hlasko verwijst Van der Jagt naar een schrijver uit de moderne tijd, en op het eerste gezicht sluit Gstaad 95-98 inderdaad meer aan bij het werk van buitenlandse auteurs dan bij dat van auteurs van eigen bodem; het gaat dan vooral om de romans waarin zonder enige terughoudendheid het kwaad wordt neergezet. De eerste gedachte gaat uit naar Het Parfum (1985) van Patrick Süskind, waarin Jean-Baptiste Grenouille ook een meisje vermoordt, al is het in zijn geval uit ethische overwegingen. Andere boeken zijn Michel Tourniers De Elzenkoning (1970), American Psycho (1991) van Bret Easton Ellis en Elementaire deeltjes (1999) van Michel Houellebecq.
Wat de plaats van Gstaad 95-98 in de Nederlandse letterkunde betreft, verwijst Jaap Goedegebuure in een artikel in Trouw
| |
| |
van 28 december 2002 naar het werk van auteurs als Jacob Israël de Haan, Kellendonk, Ferron, Reve, Claus en Lanoye. Maar geen van allen zetten ze volgens hem het kwaad zo schokkend neer als Van der Jagt dat doet. De monoloog van de SS'er in Hermans' De donkere kamer van Damokles zou nog het dichtst bij de kwaadaardigheid komen die in Gstaad 95-98 tentoongespreid wordt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Gstaad 95-98 werd over het algemeen positief tot zeer positief ontvangen. Voor de laatste opinie volstaat een citaat uit de recensie in HP/De Tijd: ‘In het geval Van der Jagt zal verdwijnen, neemt hij afscheid op zijn hoogtepunt, want Gstaad 95-98 is een prachtig boek. Streep het meeste weg van wat er tussen nu en de generatie Hermans-Reve-Mulisch is verschenen, en je kunt niet anders dan constateren dat Grunberg/Van der Jagt als een van de weinigen Nederland weer een literaire stem heeft gegeven.’
Andere recensenten wijzen op wat minpunten, waarbij vooral de afwijkende, sterk bespiegelende inhoud van het eerste hoofdstuk centraal staat. Zo begint Kees 't Hart zijn recensie met ‘Van der Jagts roman Gstaad 95-98 bevat vooral de eerste honderd bladzijden een ware stortvloed aan spreuken en gezegden die het verhaal begeleiden, accentueren, uitleggen en ook ondersneeuwen. [...] Het lijkt erop dat Van der Jagt zijn verhaal niet helemaal vertrouwde en er de bedoelingen bijgeleverd heeft. Er is meer dat daarop wijst. Van der Jagt werkt in zijn roman met de veel beproefde stijlfiguur van de omkering, [... en die] omkering wordt ons erg vaak ingepeperd.’ Desondanks heeft 't Hart soms stil zitten lezen, zó mooi vond hij bepaalde passages. Een soortgelijk oordeel is te vinden bij Thomas van den Bergh: ‘De eerste hoofdstukken zijn een spervuur van stellingen, over het onvoorstelbare bijvoorbeeld. Over de lust, diefstal, geluk, goedheid, begeerte, zonde, hoop en nog het een en ander. Daarbij is het ene aforisme treffender dan de ander [...].’ En ook Annemiek Neefjes heeft zulke kritiek: ‘Compositorisch hangt de roman nogal slordig in zijn hengsels. Zo lijdt het eerste van de vijf delen in Gstaad aan een overdosis wisecracks - over medelijden, noodlot, schuld, falen, genot, sterfelijkheid, wat al niet. Het is een en al hanige imponeerzucht.’ Daarbovenop ergert de recensente zich aan de constante herhaling betreffende de obsessies van de hoofdpersoon en vindt ze de duidelijke plot aan het eind van de roman te onverwacht en veel te nadrukkelijk; ‘[...] het lijkt of je een
| |
| |
andere roman aan het lezen bent,’ schrijft ze. Maar opnieuw: ook zíj werd bij vlagen meegesleurd in het verhaal.
Slechts een enkeling ziet het boek helemaal niet zitten. Ingrid Hoogervorst schrijft: ‘Dat maakt Gstaad 95-98 ondanks het mooie taalgebruik, onsmakelijk, bijna ziekelijk. Een niet te verdragen boek, dat de humor voorbij is.’ Reinier Spreen sluit zich hierbij aan: ‘Van der Jagt lijkt Grunbergs anus. In zijn nieuwe boek praat hij poep.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Marek van der Jagt, Gstaad 95-98, eerste druk, Breda 2002.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], Mond afvegen met literatuur van Marek van der Jagt. In: Leidsch Dagblad, 6-4-2002. |
[Anoniem], Mond afvegen met Marek van der Jagt. In: Eindhovens Dagblad, 11-4-2002. |
[Anoniem], [Recensie]. In: Gooi- en Eemlander, 11-5-2002. |
Nico de Boer, Inktzwart sprookje van Grunberg én Van der Jagt. In: Zwolse Courant, 16-5-2002. |
Rien van den Berg, Alleen slachtoffers. In: Nederlands Dagblad, 17-5-2002. |
Nico de Boer, Gstaad 95-98 van Marek van der Jagt is ‘ouderwetse’ Grunberg. Onstilbare honger naar perverse liefde. In: Noordhollands Dagblad, 17-5-2002 en Utrechts Nieuwsblad, 18-5-2002. |
Jaap Goedegebuure, Een roepende in het riool. In: De stem, 17-5-2002 en Eindhovens Dagblad, 23-5-2002. |
Arnold Heumakers, Handtastelijk op zoek naar de anus. In: NRC Handelsblad, 17-5-2002. |
Arjan Peters, Het slechte pad als enige weg. Van der Jagt is naïever dan Grunberg. In: de Volkskrant, 17-5-2002. |
Thomas dan den Bergh, Marek van der Jagt laat in zijn nieuwe roman een moderne Candide onontkoombaar op zijn ondergang afstevenen. In: Elsevier, 18-5-2002. |
Arjen Fortuin, Arnon Grunberg signeert roman Van der Jagt. In: NRC Handelsblad, 18-5-2002. |
Rob Schouten, De wereld van de anus. In: Trouw, 18-5-2002. |
Ingrid Hoogervorst, Arnon Grunberg presenteert tweede roman Marek van der Jagt. Nieuw boek, oude bruid. In: De Telegraaf, 21-5-2002. |
René van der Velden, Bijna geen geheimen. Arnon Grunberg als gastheer in Marek van der Jagt-weekend in Wenen. In: Rotterdams Dagblad, 21-5-2002, Noordhollands Dagblad, 21-5-2002, De Stem, 21-5-2002, Zwolse Courant, 22-5-2002. (interview) |
Maarten Moll, Slotscènes in Wenen. In: Het Parool, 22-5-2002. |
Onno Blom, ‘Ik zal de wereld openen als een anus.’ In: De Standaard, 23-5-2002. |
Koen Eykhout, Het schelmenspel van Marek van der Jagt. In: De Limburger, 23-5-2002. |
Ingrid Hoogervorst, [Recensie]. In: De Telegraaf, 24-5-2002. |
André Matthijsse, De billen als centrum van de wereld. In: Haagsche Courant, 24-5-2002. |
Reinier Spreen, Geluk als produkt van de fantasie. Niets beklijft in de nieuwe ‘Marek van der Jagt’. In: Dagblad van het Noorden, 24-5-2002. |
Eline Verburg, Een vieze en bedorven wereld. In: Spits, 24-5-2002. |
Robert Anker, Doorzeurende sensatie. In: Het Parool, 31-5-2002. |
| |
| |
[Anoniem], De Robin Hood der onsmakelijken. In: HP/De tijd, 31-5-2002. |
Annemiek Neefjes, Mag ik jouw tampon zijn? In: Vrij Nederland, 1-6-2002. |
Gerrit Jan Zwier, Het monster van Gstaad. In: Leeuwarder Courant, 7-6-2002. |
Kees 't Hart, Verwoestende tocht. In: De Groene Amsterdammer, 15-6-2002. |
Luc Wierts, Bij Van der Jagt is niets alledaags. In: Metro, 17-6-2002. |
Sofie Gielis, Schelmenroman van Arnon Grunberg. In: De Morgen, 3-7-2002. |
Niels Carels, Janneke Jonkman en Vincent Smitz, Spraakwater. In: Nympfh, literair tijdschrift, nr. 2, september 2002, jrg. 13, p. 28-36. |
[Jan Bettens], Marek van der Jagt, Gstaad 95-98. In: Leesidee, nr. 7, oktober 2002, jrg. 8, p. 517. |
Rob Schouten, Het evangelie van Marek van der Jagt. In: Trouw, 18-10-2002. |
Bram Bakker, Van der Jagt (2002). Gstaad 95-98. In: Mgv, Maandblad geestelijke volksgezondheid, nr. 12, 2003, jrg. 58, p. 1178-1179. |
Jaap Goedegebuure, Singing in the rain. In: Trouw, 28-12-2002. |
lexicon van literaire werken 68
december 2005
|
|