| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Ik heb altijd gelijk
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Ik heb altijd gelijk van Willem Frederik Hermans (* Amsterdam 1921, † Utrecht 1995) verschijnt in november 1951 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam. Hij bestaat uit twee delen, die respectievelijk de titel ‘De wieg der revolutie’ en ‘De revolutie in de aanval’ dragen. De roman telt twintig ongenummerde hoofdstukken en 290 bladzijden; hij is voorzien van een motto, ontleend aan Captain Marryat van Peter Simple: ‘If I cannot narrate a life of adventurous and daring exploits, fortunately I have no heavy crimes to confess; and, if I do not rise in the estimation of the reader for acts of gallantry and devotion in my country's cause, at least I may claim the merit of zealous and persevering continuance in my vocation.’
Van deze eerste druk bestaan twee versies, één met zwart leren band en één met bruin leren band, zodat men mag aannemen dat is bijgedrukt. De (officiële) tweede druk, qua tekst en paginering identiek aan de eerste, verschijnt in 1962 in de goedkope reeks gebonden boeken ‘De Witte Olifant’. Dan begint het boek aardig te lopen. Een herziene druk (de zevende) verschijnt in 1971. In 2007 wordt de achttiende druk opgenomen in Verzamelde Werken van Willem Frederik Hermans. De roman behoort derhalve niet tot de echte bestsellers van Hermans, maar hij heeft hogere oplagen dan veel van Hermans' latere romans.
Nog vóór de roman in de boekhandel verscheen, was er grote opschudding over ontstaan. In de zevende jaargang, mei-juni 1951, van het literair tijdschrift Podium had Hermans het eerste hoofdstuk van Ik heb altijd gelijk gepubliceerd. Het bevat het verslag van de aankomst in Nederland van een schip vol soldaten, terugkerend van de tweede politionele actie in Nederlands-Indië. Onder hen is de hoofdpersoon van de roman, de bijna dertigjarige sergeant Lodewijk Stegman. In half beschonken toestand uit hij op luide wijze zijn frustratie over de mislukking van de expeditie en geeft hij af op diverse Nederlandse bevolkingsgroepen. Zijn tirade eindigt als volgt: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruipe- | |
| |
rige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet. Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten.’
Onmiddellijk reageerden diverse katholieke bladen, maar ook De Telegraaf, op deze ontoelaatbaar beledigend geachte passage. Anton van Duinkerken, literair redacteur van De Tijd (en onder meer vanwege de in zijn ogen schunnige vorige roman van Hermans, De tranen der acacia's, een fel tegenstander van de auteur) schreef in zijn blad van 30-6-1951: ‘[Hermans] maakt van het antipapisme een glorietitel voor zichzelf en ontleent hier de vrijmoedigheid aan, zich uit te drukken in bewoordingen, die Julius Streicher zich als antisemiet niet veroorloofd zou hebben te gebruiken.’ Aan de in alle kranten gedane suggesties voor strafmaatregelen werd gehoor gegeven: de subsidie voor Podium werd ingetrokken door de staatssecretaris van O K & W mr. Joseph Cals (KVP); begin juli werd een inval gedaan bij de uitgever van het blad, De Bezige Bij, om de nog aanwezige exemplaren van het bewuste nummer van Podium in beslag te nemen; op grond van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht, waarin belediging van bevolkingsgroepen strafbaar werd gesteld, diende Hermans op 20 maart 1952 voor de arrondissementsrechtbank in het Amsterdamse Paleis van Justitie te verschijnen. In november 1951 verscheen de complete roman; uitgever Van Oorschot had, tot woede van Hermans, uit het eerste hoofdstuk, zoals het in Podium had gestaan, een mogelijk aanstootgevende passage geschrapt: ‘Ik spuw op de heleboel, op jullie, op Soekarno, op de Koningin, op alles. Ik schijt erop, ik schijt.’
In januari 1952 schreef Hermans ‘Het knipselbureau’, een fel, lang stuk, waarin vooral ‘wijwatergeus’ Van Duinkerken het moest ontgelden; het verscheen in het eerste, afgeslankte Podium-nummer van de nieuwe jaargang en heeft mogelijk mede gediend als vooroefening voor zijn verdediging. Bij het proces werd Hermans verdedigd door de Haagse advocaat A. Mout, in literaire kringen niet onbekend; twee critici van naam, G. Stuiveling en D.A.M. Binnendijk, traden op als getuige-deskundigen. Zij steunden Hermans met varianten van het argument dat hijzelf, als laatste spreker, hanteerde (tekst bij Delvigne 1973) en dat het bekendst van dit proces is geworden: ‘Wanneer, door mij schuldig te verklaren en te veroordelen, zou worden vastgelegd, dat een auteur strafrechtelijk voor 100 procent aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelingen en woorden van de door hem geschapen karakters, zou dit voor het vervolg het einde betekenen van de gehele romanlite- | |
| |
ratuur.’ Op 3 april sprak de rechter de auteur vrij. De officier, mr. B. Kist, ging in hoger beroep, maar op 18 december volgde voor het Gerechtshof dezelfde uitspraak. Hermans was bij de behandeling (4 december) van deze zaak, noch bij de uitspraak meer op komen dagen.
| |
Inhoud
Deel I: De wieg der revolutie
Het schip Alraune keert van de tweede politionele actie in Indonesië terug in Nederlandse wateren. Bij IJmuiden gaat de half beschonken sergeant Lodewijk Stegman onder meer tekeer tegen de situatie in Nederland, waar ze wel kinderen in overvloed, maar geen huizen hebben. Hij eindigt met een scheldkanonnade tegen het katholieke volksdeel (boven geciteerd). Na zijn woorden breekt een algemeen handgemeen uit; er wordt met een handgranaat gegooid. Eén van de inmiddels aan boord gekomen douaniers vindt de dood. Een medesoldaat, Nico Kervezee (die zelf stottert), is zeer onder de indruk van zijn oratorisch vermogen. Hij wil een politieke partij oprichten en zegt Lodewijk bij uitstek geschikt als leider te achten. Het probleem van diens toekomstige verblijfplaats - hij wil absoluut niet naar zijn ouders terug - wordt opgelost, doordat een verpleegster, Gertie Riemers, hem aanbiedt bij haar in huis zijn intrek te nemen. Ook zij wil in de nieuwe partij participeren.
De volgende dag wordt Lodewijk ontboden door de aalmoezenier op de Alraune: hij wil weten wat de achtergrond is van zijn rabiate gescheld tegen de katholieken. Lodewijk meent dat als de katholieken de meerderheid krijgen het met de vrijheid is gedaan; dat dan de Tachtigjarige Oorlog voor niets is geweest. De aalmoezenier stelt daar tegenover dat de Nederlanders toen niet streden voor vrijheid, maar omdat zij weigerden Alva's tiende penning te betalen: Nederlanders zijn nooit in vrijheid, maar alleen in belastingen geïnteresseerd geweest. Lodewijk verlaat het schip zonder verdere tegenspraak. Hij betreurt het dat niemand hem af komt halen: zijn zuster had hier moeten zijn (maar zij is al jaren dood).
Hij gaat naar een effectenkantoor om met de inhoud van een enveloppe drieduizend gulden te innen. Hij begint meteen handenvol geld uit te geven, aan talrijke borrels in een café en dure schotels in een restaurant. Als hij het daar met het personeel aan de stok krijgt, ontvlucht hij het etablissement. Beland in een dancing krijgt hij opnieuw ruzie, onder meer omdat hij niet van het meisje van een met hem discussiërende student af kan blijven. Een oudere man, Key, ontfermt zich over hem en
| |
| |
brengt Lodewijk in zijn auto naar het door hem opgegeven adres: dat van de verpleegster Gertie. Tijdens de rit biedt Key, eigenaar van een drukkerij, Lodewijk een baantje in zijn zaak aan; hij hoort, als ‘idealist van de oude stempel’, met enthousiasme over de politieke plannen die worden gemaakt. Het is laat als Lodewijk bij het juiste adres aankomt; Gerties vader en broer Alwin ziet hij niet meer, maar hij kan bij haar op de kamer en gaat, al vindt hij haar oud en onaantrekkelijk, met haar naar bed.
De volgende dag gaan zij naar Kervezee, die al een programma voor de nieuwe partij, de EEP (Europese Eenheids-Partij), blijkt te hebben opgesteld. Kernpunt is de opheffing van de Nederlandse staat. Lodewijk moet voorzitter worden, het geld voor propaganda en andere zaken moet van iemand anders komen. De naam van Key valt: hij wordt geraadpleegd, voelt er wel voor en wil het geld bijeen krijgen met het organiseren van een voetbalpool, gekoppeld aan een blad ‘Voetbal-Europa’. Na afloop neemt Lodewijk Gertie mee naar een duur kledinghuis. Hij koopt voor zijn vriendin nu twee kostbare mantels en twee paar schoenen; hij stuurt haar ook naar een schoonheidssalon en bezorgt haar een nieuwe bril. Als zij samen wat drinken, vertelt hij dat hij na zijn eindexamen in 1940 de studie Indologie was begonnen, maar die na twee jaar had afgebroken. In de oorlog had hij onder meer in het Vreemdelingenlegioen gediend en was toen als vrijwilliger naar Indonesië gegaan. Hij was luitenant, maar werd wegens corruptie gedegradeerd: hij had contact gehad met de Indonesiërs om melk te verkopen (dat was zijn verklaring); in werkelijkheid had hij over willen lopen om de eerste blanke generaal van Indonesië te worden. Want dat was altijd zijn droom geweest: generaal worden!
Gertie's vader bedenkt dat Lodewijk zou kunnen werken bij het knipselbureau, waar hij zelf ook zijn geld verdient. Om aangenomen te worden moet hij wel zijn gymnasiumdiploma kunnen tonen. Dat ligt bij zijn ouders en onder geen beding wil Lodewijk naar hen toe om het op te halen. Gertie doet het voor hem, maar boekt geen succes: zij zijn niet thuis.
| |
Deel II: De revolutie in de aanval
De bijeenkomst voor de oprichting van de partij is een fiasco. Er zijn weinig mensen opgekomen en die blijken vrijwel uitsluitend geïnteresseerd in de uit te keren prijzen van de voetbalpool. Tot overmaat van ramp verschijnt Key niet. Als Lodewijk naar zijn huis belt, hoort hij dat Key door de politie zou zijn opgepakt. Er ontstaat grote opschudding bij de aanwezigen, omdat zij het geld niet krijgen; passerende agenten bemoeien zich ermee en er wordt geschoten. In het gedrang valt Kervezee (die overigens de naam van de partij op het laatst veranderd heeft in Nederlandse Europese Eenheids-Partij) en
| |
| |
raakt gewond aan zijn hoofd: hij wordt naar het ziekenhuis gebracht. De volgende dag gaat Lodewijk bij hem langs: Kervezee blijkt totaal van politieke mening veranderd. Hij ziet niets meer in zijn eigen partij en gelooft dat alleen het communisme de wereld kan redden. Zij krijgen grote ruzie, omdat Lodewijk ‘de Russen’ volstrekt wantrouwt. Hij wordt vanwege zijn geschreeuw door het verplegend personeel weggestuurd.
Gertie heeft inmiddels opnieuw een tocht naar de ouders van Lodewijk gemaakt: zij willen een vreemde het diploma niet meegeven, melden wel dat de politie voor Lodewijk aan de deur is geweest. Hem rest niet anders dan zelf te gaan. Hij wordt overmand door gedachten aan de toestand thuis, tien jaar geleden, aan de ruzies met zijn zuster (knap op school, maar bangelijk en lelijk) en de raadselachtige dubbel(zelf)moord met neef Leendert op de dag van de capitulatie voor de Duitse troepen. Bij zijn ouders in huis krijgt hij een heuse borrel; hij hoort wat familienieuws, maar ook dat bij hen de politie is geweest in verband met de dood van de douanier op het schip waarmee Lodewijk is gerepatrieerd; maar waar het diploma is, weten zij niet. Beiden gaan zij ernaar zoeken, terwijl Lodewijk op de zolder rond gaat kijken. Al snel vergeet hij dat hele diploma en bladert door kranten uit de meidagen van 1940. Hij vindt de rouwadvertentie van zijn zuster en die van zijn neef, zij het niet op dezelfde pagina in de krant: hun relatie moest kennelijk verborgen worden gehouden. Hij gaat naar beneden en verkleedt zich: hij doet het uniform uit dat hij sinds zijn terugkeer heeft aangehouden en doet zijn burgerkleren aan, die keurig zijn bewaard. Als hij uit huis vertrekt, geeft zijn vader hem vijfhonderd gulden mee.
Het vrolijkt hem niet op, integendeel. Hij voelt zich, denkend aan wat is gebeurd, volslagen mislukt. Plotseling staat Gertie voor hem, ongerust, bang dat de politie hem heeft opgepakt. Zij meldt dat het met Kervezee heel slecht gaat. Key daarentegen is weer op vrije voeten en wil verder met zijn voetbalpool. Zij suggereert dat Lodewijk misschien bij deze man werk kan vinden, maar hij werpt de gedachte verre van zich. Dan stelt zij voor om zo gauw mogelijk te trouwen. Lodewijk denkt dat het haar om zijn geld te doen is: hij wordt woedend, wenst zich een pistool om Gertie en zichzelf om het leven te brengen. Hij onthult dat het geld bestemd was voor een ander: hij heeft het van de bank gehaald en in eigen zak gestopt. Gertie denkt dat dit het geld moet zijn geweest waarop haar vader (al een jaar) tevergeefs zit te wachten, slaat Lodewijk in zijn gezicht en rent weg. Dan heeft hij een visioen: zijn zuster verschijnt, als eenentwintigjarige, met een kogelgat in haar slaap. Hij vraagt haar waarom zij nooit van hem heeft gehouden. Hij
| |
| |
voelt zich nu, als oudere, superieur. Hij bedenkt dat hij inderdaad maar met Key moet gaan praten, want geld is het waar het in dit leven om draait.
| |
Interpretatie
Titel
De titel is minder eenduidig dan hij lijkt. Er zijn critici geweest die de titel als een uitspraak van de auteur zelf beschouwden. Dat dit niet Hermans' bedoeling was, heeft hij al aangegeven in 1952 in een gesprek met G.H. 's-Gravesande (1952), destijds de nestor van de literaire journalistiek. Volgens Hermans moest de uitspraak toegeschreven worden aan de hoofdfiguur Stegman, maar was hij typerend voor iemand die juist géén gelijk heeft en dat bovendien ook heel goed weet. In dezelfde richting gaat de verklaring van Gomperts (1952): ‘ik heb altijd gelijk’ betekent niet anders dan ‘ik ben altijd verongelijkt’. Psychologisch gezien is de steeds terugkerende, vaak woedend gedane uitspraak van Lodewijk, zoals zoveel zaken in deze roman, uit verzet tegen zijn (nog steeds) als dominant ervaren ouders te verklaren. Als hij naar zijn ouderlijk huis gaat om zijn gymnasiumdiploma op te halen, denkt hij: ‘Daar heb ik altijd ongelijk gehad. Ik heb er ook nu nog altijd niets anders dan ongelijk.’ De enige manier om zich te handhaven is het omzetten van de ondergane vernedering in gepoch en zich op zijn gelijk, in welke situatie ook, te beroemen.
De titels van de twee delen waaruit de roman bestaat, ‘De wieg der revolutie’ en ‘De revolutie in de aanval’, zijn evenzeer ironisch: al wordt op de Alraune een douanier doodgeslagen en valt er bij de oprichting van de partij van Kervezee een schot, van revolutie kan men, ook al omdat deze gebeurtenissen los van elkaar staan, niet spreken. De (N)EEP moge als belangrijkste doel hebben een eind te maken aan de Nederlandse natie, er worden geen echte plannen gesmeed, laat staan aanslagen gepland, met het doel die omver te werpen. Typerend is dat de ‘ideoloog’ van de groep, Kervezee, zonder de anderen te raadplegen, vóór de naam van de partij toch weer ‘Nederlandse’ voegt, waardoor die zich niet meer van de tientallen andere partijtjes in het vaderland onderscheidt.
| |
Vertelsituatie
De vertelsituatie in Ik heb altijd gelijk is niet uniform. In het grootste deel van de tekst is er sprake van een personaal perspectief met gebruikmaking van de onvoltooid verleden tijd (‘fictionalis’). Die personale vertelwijze gaat echter van tijd tot tijd over in een ik-vertelling (van Lodewijk), in het praesens, waarmee Hermans anticipeert op de wijze waarop hij later Nooit meer slapen verteltechnisch heeft opgezet (voor een voor- | |
| |
beeld van afwisseling van perspectief, zie Balk-Smit Duyzentkunst).
Het ontbreken van een alwetende (betrouwbare) vertelinstantie heeft consequenties voor een ‘juist begrip’ bij de lezer van enkele cruciale gebeurtenissen in de roman. De belangrijkste daarvan is de dubbel(zelf)moord van Debora en haar neef. Daarvoor worden verschillende verklaringen gegeven, die alle min of meer aanvaardbaar zijn. Chronologisch gesproken is deze de eerste: vlak nadat de rampzalige gebeurtenis heeft plaatsgevonden, probeert buurman Hoytema aan Lodewijk uit te leggen wat de oorzaak was: ‘Een keer in de maand (...) dan hebben vrouwen van die buien, dan zijn ze helemaal gek.’ Minder eufemistisch: Debora was ongesteld, was geneigd om dingen te doen die zij anders na zou laten en was nu meegegaan in de plannen van Leendert (of had hem daar zelfs toe aangezet!); Lodewijk accepteert deze verklaring. De tweede bedenkt hij zelf, als hij, om zijn diploma op te halen, op weg is naar zijn ouderlijk huis. Op de ochtend van 14 mei had Leendert een Duitse spion neergeschoten. Bang voor represailles, maar te laf om de daad alleen te voltrekken, schiet hij Debora en zichzelf dood; de verklaring past bij de geringe dunk die Lodewijk op dat moment van zijn neef heeft. Eenmaal in het huis van zijn vader en moeder, op de zolder, vindt Lodewijk een uitgave van Shakespeares stuk The Tempest, uit het bezit van Debora, met een bladwijzer, aangevend tot hoever zij met de lectuur was gekomen. Hij stuit op de regel: ‘O, I have suffered with those I saw suffer.’ Hij concludeert hieruit dat niet de Duitse inval, maar haar levensangst zijn zuster tot haar daad had gebracht: zij had zich al eerder willen doden, maar nu een ‘goed décor’ gevonden. Bij deze verklaring ligt het wel voor de hand, dat Debora de auctor intellectualis van de dubbel(zelf)moord moet zijn geweest (een conclusie die Lodewijk, veelzeggend genoeg, niet trekt).
Er zijn meer passages waar onzekerheid bij de lezer bestaat of kan bestaan over de juiste toedracht van bepaalde situaties (bijvoorbeeld bij de ruzie tussen Gertie en Lodewijk over het door de laatste onrechtmatig verkregen geld). Ongetwijfeld behoort dit teweegbrengen van twijfel en ongewisheid tot de narratieve strategie van de schrijver.
| |
Thematiek
De roman kent twee lagen of aspecten. De eerste laag, althans naar de volgorde van het boek, is politiek-ideologisch. Diverse repatrianten, onder wie Lodewijk, vinden elkaar in hun aversie van het kleine, overbevolkte Nederland, waar men voor alles betalen moet. De oprichting van een partij wordt geen succes. De tweede laag is psychologisch-familiaal. Het verhaal wordt niet lineair verteld, maar bestaat uit steeds ster- | |
| |
ker wordende herinneringen van Lodewijk aan zijn ouderlijk huis en met name aan zijn zuster, tegenover wie hij ambivalente gevoelens koestert: hij heeft altijd onder haar superioriteit moeten lijden, maar had graag haar sympathie ervaren. Dat zij op 14 mei 1940 door haar neef is vermoord (die daarna de hand aan zichzelf sloeg) is een traumatische gebeurtenis voor hem geweest, die hij na tien jaar nog niet te boven is.
Het is duidelijk dat deze verhaalstrengen aan elkaar gerelateerd moeten worden, een gemeenschappelijk thema moeten hebben. Het is opvallend dat vele critici bij het bepalen van het thema uitkomen bij een kenschets die slechts op één van de genoemde aspecten van de roman betrekking heeft. Zo stelt Blijstra dat de roman als kern heeft het verhaal van een man die niet deugt en weinig politiek inzicht heeft; over Debora geen woord. De Jong daarentegen, die Ik heb altijd gelijk het meest misverstane boek van Hermans acht, wil het lezen als ‘de zoektocht naar de verloren zuster’. Van de rest van de roman noemt hij alleen de relatie met Gertie, aan wie Lodewijk goed wil maken wat zijn ‘echte’ zuster tekortkwam. (Dat had Hermans in 1952 in ‘Polemisch mengelwerk’ al uitgelegd.) Het politieke aspect van de roman komt bij De Jong niet aan de orde.
Voor een goed begrip van Ik heb altijd gelijk moet men uitgaan van de ‘familieroman’. Dan kan men constateren dat alle vernederingen en kleineringen die Lodewijk thuis heeft ondergaan (of denkt te hebben ondergaan) hebben geleid tot frustratie en woede die hij koelt op autoriteiten en op het vaderland. Hij wordt, tegen de wil van zijn vader, soldaat, onder meer in het vreemdelingenlegioen, dus zo ver mogelijk weg van huis. Hij meldt zich na thuiskomst, alweer tegen de zin van zijn vader, aan voor de politionele actie en wil, het vaderland verradend, overlopen naar de tegenstander, wat trouwens niet lukt. Eenmaal terug in het vaderland sluit hij zich aan bij andere repatrianten om met behulp van een politieke organisatie het vaderland in een groter geheel op te laten gaan, dus letterlijk te kleineren. Het wordt een fiasco.
Het slot van de roman zet alles op zijn kop. Lodewijk, die zijn geld erdoorheen gejaagd heeft, moet toch wat verdienen: daarvoor heeft hij zijn gymnasiumdiploma nodig dat nog steeds bij zijn ouders ligt. Zij blijken in het geheel niet de verschrikkelijke vader en moeder die hij zich herinnerde. Zij doen roerend hun best dat diploma te vinden. Zijn vader verklaart zich zelfs bereid mee te betalen aan het vervolg van Lodewijks studie (helaas is die opgeheven, maar dat is de schuld van de oude Stegman niet). In huis trekt Lodewijk het soldatenpak uit dat hij al die tijd, ondanks negatieve opmerkingen van zijn ‘politieke vrienden’, heeft aangehouden en trekt hij zijn vooroor- | |
| |
logse kleren aan. Het is een symbolisch gebaar: hij beëindigt zijn bestaan als soldaat, gekozen uit protest, en wordt weer de burgerjongen die hij was. Als hij het ouderlijk huis verlaat, krijgt hij van zijn vader vijfhonderd gulden mee.
De laatste bladzijden zijn nog ingrijpender. Na een ruzie met Gertie, van wie hij genoeg heeft, ziet hij in een visioen Debora. Hij voelt dat hij zijn ontzag voor het oudere zusje, dat altijd is voorgetrokken, kan laten varen: hij is voor altijd de oudste en dus de machtigste. Na het verdwijnen van zijn familiefobie verandert er ten slotte nog iets. Lodewijk beseft dat hij (behalve van zijn vader) nog van anderen geld zou moeten krijgen. Geld is, zo parafraseert hij de aalmoezenier (een katholiek nog wel!), in een land als het onze, het enige dat altijd nog wel een plaatje vinden kan. Met ‘in een land als het onze’ geeft Lodewijk aan dat hij zich neerlegt bij de mentaliteit van het land dat hij enkele dagen tevoren nog opstandig was binnengevaren. Zo eindigt de roman van deze ‘revolutionair’ met het opgeven van zijn protesthouding tegen zijn afkomst in dubbele zin: zijn ouderlijk huis en zijn vaderland. De vergelijkbare positiewisselingen van de ideoloog van de NEEP, Nico Kervezee, gedachtig (met deze in het ziekenhuis liggende voormalige leider van de partij heeft Lodewijk een hoog oplopende discussie, waaruit zijn afwijzende houding ten opzichte van metafysica en idealisme blijkt), zouden we het overkoepelend thema van de roman als volgt kunnen omschrijven: oordelen over en visies op mensen en hun instituties zijn volstrekt subjectief en irrationeel; zij kunnen derhalve elk moment door andere worden vervangen.
| |
Motieven
Diverse motieven in Ik heb altijd gelijk zijn typisch voor Hermans' fictionele proza en ondersteunen in meer of mindere mate de thematiek van de roman. We noemen er twee. Het belangrijkste is de mislukking, de desillusie. We vinden het al op de eerste bladzijde, als de Alraune terugkeert van de mislukte politionele actie: talrijke doden zijn gevallen voor niets, want het doel, ‘Soekarno pakken’ en Indië ‘pacificeren’, is niet bereikt. Mislukking treft vooral Lodewijk: ‘Altijd is mij alles mislukt. Alles is altijd al niet veel bijzonders geweest.’ Die uitspraak heeft betrekking op zijn relatie met zijn voorgetrokken zusje, maar hij zou het ook kunnen zeggen van zijn schooljaren, zijn studie in de Indologie, zijn diensttijd in Indonesië (hij wordt geen generaal, maar van luitenant gedegradeerd tot sergeant) en het opgedrongen voorzitterschap van de nieuw opgerichte politieke partij. Het ernstigste geval van desillusie is uiteraard de dood van Debora voor Lodewijks ouders. Alles hadden ze van haar verwacht, het meisje dat zo gezeglijk was dat ze zelfs Lodewijk mee op wilde voeden; dat zulke mooie
| |
| |
cijfers had op school, dat ‘nooit met jongens naar de bioscoop ging’, maar nu door haar eigen neef was doodgeschoten.
Bedrog is ook een prominent motief in de roman. Het eerste dat Lodewijk doet als hij het schip heeft verlaten, is een enveloppe inwisselen voor geld bij een bank. (Het was verboden geld uit Indonesië mee te nemen naar Nederland; het moest daar besteed worden. Om de regel te ontduiken ‘verpakte’ men geld of andere waardepapieren en gaf dat aan repatrianten mee.) In hoog tempo geeft hij dit uit, bijvoorbeeld aan luxueuze maaltijden, maar vooral aan dure kleren voor Gertie. In zijn laatste onderhoud met haar bekent hij dat hij zich dit geld onrechtmatig heeft toegeëigend: de enveloppe was hem door een ander meegegeven om voor hem het geld te innen. Gertie ontsteekt in woede, omdat zij denkt dat het geld nu juist voor haar vader bestemd was, die ook op een enveloppe zat te wachten: daarmee onthult zij ongewild dat haar vader zich eveneens van onoorbare financiële praktijken heeft bediend. Een andere bedrieger is Key: hij komt met het plan van een voetbalpool om met de inkomsten daarvan de partij financieel te steunen. Bij de eerste bijeenkomst van de NEEP blijkt hij het geld van de prijswinnaars in eigen zak te hebben gestoken, waarna hij wordt gearresteerd. Het is één van de oorzaken van de teloorgang van de partij (dus ook een voorbeeld van het motief van ‘mislukking’).
| |
Stijl
De roman bestaat voor een groot deel uit dialoog en monoloog (veelal monologue interieur), verbonden door stukken tekst die opvallen door hun korte, puntige, raak geformuleerde zinnen, waardoor het boek een enorme vaart heeft gekregen. Aan Lodewijk is de meeste tekst toebedeeld: zint hem iets niet, dan gaat hij razend, tierend, scheldend, vloekend tekeer, met gebruik van platte volkstaal. Herhaling van woorden onderstreept de agressie. De beruchte passage uit Podium is al een duidelijk voorbeeld. Uit het volgende stuk blijkt dat hij ook zichzelf onder vuur kan nemen. Hij denkt aan gewelddadigheden die in Indonesië door beide partijen zijn verricht en reageert dan (bij zichzelf) als volgt: ‘Ik heb zoiets nooit gedaan, ik niet! Ik heb nooit iemand gepijnigd! Daarom heb ik het tot niets gebracht. Ik sla er alleen op los [dat heeft hij even tevoren in een restaurant gedaan] als het mij een hoop duiten kost. Ik ben een klootzak, een klootzak. Vooruit, nu iets anders doen, niet piekeren. Ik ga pissen achter de Stadsschouwburg.’ (Opgemerkt mag worden dat vader Stegman ook heel bekwaam kon schelden. Een zekere training had Lodewijk dus gehad.)
| |
| |
| |
Context
In ander fictioneel werk van Hermans vindt men zeker parallellen met Ik heb altijd gelijk, al zal men voor het razen en tieren van de hoofdpersoon (inclusief zijn idioom) en de obsessie met gebeurtenissen uit het verleden die door het lineair vertelde verhaal wordt geweven, niet gemakkelijk overeenkomsten kunnen vinden. Het dichtst in de buurt komen de eerder verschenen romans Conserve (1947) en De tranen der acacia's (1949), en het veel later verschenen Nooit meer slapen (1966).
Hoewel Conserve een totaal andere situering heeft (het speelt in de kring van Mormonen) en qua handeling geen enkele parallel biedt, zijn er wel motieven die ook in Ik heb altijd gelijk prominent zijn. In de twee eerstgenoemde teksten is er bijvoorbeeld sprake van een intieme relatie tussen broer en halfzuster; in Ik heb altijd gelijk lijkt die relatie juist vijandig, maar de laatste bladzijden laten toch zien dat die, wat Lodewijk betreft, voortkomt uit gefrustreerde liefde (aan dit adelfisme in Hermans' werk heeft Dupuis volop aandacht besteed). In Conserve speelt bovendien het ‘ik heb altijd gelijk (maar kan het niet bewijzen)’ een rol, terwijl in De tranen der acacia's bedrog en misverstand prominent aanwezig zijn.
Ook in Nooit meer slapen speelt de relatie tussen de hoofdfiguur, de jonge geoloog Alfred Issendorf, en zijn zuster Eva een belangrijke rol in verband met zijn houding tegenover andere jonge vrouwen, maar nog sterker is de verwantschap tussen beide romans door het gemeenschappelijke thema van de gefnuikte ambitie: zoals Lodewijk er niet in slaagt generaal te worden, zo slaagt Alfred er tijdens zijn expeditie niet in de meteoriet te vinden die hem wereldroem moet verschaffen en waarmee hij zijn vader zal overtreffen (zie Anbeek 2003).
Over zijn afkeer van Nederland heeft Hermans uiteraard heel vaak geschreven: in al zijn essayistische bundels, in ballingschap ontstaan, vindt men die aversie. Havenaar heeft alle negatieve uitspraken van Hermans in fictioneel proza, essays en interviews over het vaderland bijeengezet, verdeeld over diverse categorieën.
Het boek van Hermans dat het meest met Ik heb altijd gelijk te maken heeft, is zijn Fotobiografie (1969), waaruit blijkt dat het familiale gedeelte van de roman volstrekt op realiteit berust. Dat geldt niet allen voor de dubbel(zelf)moord van Debora (in werkelijkheid Hermans' zuster Cornelia Geertruida) en neef Leendert (in werkelijkheid de tweeënveertigjarige Pieter Blind, politie-inspecteur), maar ook voor allerlei hebbelijkheden en uitspraken van zijn vader, moeder en zuster (zie Betlem).
De roman die het dichtst bij Ik heb altijd gelijk komt, is
| |
| |
geen Nederlandse, maar een Franse: Voyage au bout de la nuit (1932) van de Franse auteur Louis-Ferdinand Céline (1894-1961), een schrijver met wie Hermans in de jaren veertig kennismaakte en die hij buitengewoon bewonderde. De hoofdpersonen van beide romans zijn oud-militairen, intelligent (zij hebben allebei gestudeerd), maar extreem impulsief. Stegman en Bardamu, Célines protagonist, zitten vol rancune tegenover lieden met een hogere positie en scheppen er dan ook behagen in dezen te vernederen. Een opvallende overeenkomst schuilt in hun houding tegenover Frankrijk, respectievelijk Nederland: zij zouden het liefst een sterk vaderland zien, maar moeten constateren dat zij in een verzwakt en corrupt land leven. De parallellen tussen beide romans betreffen niet alleen de inhoud, maar ook de stijl. Céline hanteert in deze en andere romans, zoals Mort à crédit (1936) het ‘argot’, platte volkstaal met bargoens, vloeken en schuttingwoorden. Het is duidelijk dat Hermans in Ik heb altijd gelijk getracht heeft daarvan een pendant te geven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Zoals Anbeek (1986) heeft laten zien, was de synchrone receptie van de roman, op enkele uitzonderingen na negatief, niet zelden vijandig. Heel bont maakte het M. Roelants, de anonieme criticus van Elsevier, wiens conclusie luidde: ‘Het vod kost acht gulden, en ge bezit er een onderhoudend stofomslag voor ter waarde van, zeg, een kwartje, plus voor een dubbeltje vieze woorden.’ Kwaadaardig was ook de bespreker in Trouw, die zijn kritiek eindigde met de woorden: ‘Was dit walmend protest nu alles waartoe de voor zo begaafd uitgekreten W.F. Hermans komen kon?’
De critici concentreerden zich, net als hun collega van Trouw, gemeenlijk op de persoon van Lodewijk, wiens ‘slechte’ karakter en uitspraken breed werden uitgemeten. Hij werd beschouwd als één van de vele jongeren die door de oorlogservaringen waren geteisterd en gedemoraliseerd. Voor de meeste beoordelaars stond vast dat de agressie die Lodewijk, juist al in het eerste hoofdstuk, tegenover het door hem (en sommige medesoldaten) gehate vaderland uitte, de woede van de schrijver zelf vertegenwoordigde. Anbeeks uitspraak: ‘Het is zonneklaar dat Hermans vanaf de eerste bladzijden een kritische distantie bewaart tot zijn hoofdpersoon’ zouden zij niet onderschreven en naar alle waarschijnlijkheid niet begrepen hebben. Waar zij, voor het merendeel alweer, evenmin zicht op hadden, was de structuur van de roman: zij zagen het belang ook niet van de
| |
| |
laatste bladzijden, waarin een heel andere Lodewijk naar voren komt dan de tierende schreeuwer van het eerste hoofdstuk. Kortom: er werd weinig aan interpretatie gedaan.
Dat het wel degelijk mogelijk was in een krantenstuk houtsnijdende opmerkingen in interpretatieve zin te maken, bewezen Kossmann, Vestdijk en Gomperts. Alle drie legden verband tussen de wijze waarop Lodewijk is opgevoed en de agressieve, rancuneuze houding die hij tegenover anderen en het bekrompen vaderland tentoonspreidt, dus tussen het psychologische en het (anti)politieke aspect van de roman. De volgende uitspraak van Kossmann is typerend voor de opstelling van dit drietal: ‘Het evenwicht tussen deze twee motieven is Hermans zo voortreffelijk gelukt, dat het tweede [het politieke] het eerste volledig steunt zonder het aan eigen waarde te doen verliezen.’ De belangrijkste bespreking van Ik heb altijd gelijk kwam inmiddels van Hermans zelf in het al enkele malen genoemde stuk ‘Polemisch mengelwerk’. Na een lange inleiding, waarin vooral de destijds hooggeschatte criticus Dinaux, die het waagde naar de mannen van Forum als verdedigers van ‘normen en waarden’ te verwijzen, het te verduren kreeg, analyseerde hij de roman, zoals geen recensent had gekund of althans gedaan. Het interessantste deel van zijn betoog was de exegese van de rol van Gertie als plaatsvervangende zuster, tegenover wie Lodewijk zijn gevoelens van schuld tegenover Debora met de aankoop van de duurste kleren et cetera probeert goed te maken.
Het is opmerkelijk dat pas twintig jaar na verschijning van de roman de eerste serieuze studie ervan verscheen (terwijl tientallen essayisten zich inmiddels met De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen hadden beziggehouden). Bersma vestigde de aandacht op de talrijke motiefherhalingen in Ik heb altijd gelijk, die de eenheid van de roman versterken. Het essay van Carel Peeters, ‘Hermans demasqué’, was voornamelijk gewijd aan Ik heb altijd gelijk. Zijn stelling luidde dat de roman zich niet alleen richtte tegen katholieken en andere metafysici, maar een aanslag was op de ideeën van Ter Braak en Du Perron, daarmee een reprise gevend van de opvattingen van Dinaux (maar dat zal hij niet geweten hebben). Derks sloot aan bij de interpretatie van Kossmann en anderen over de twee aspecten van de tekst; hij betrok Fotobiografie erbij en noemde Ik heb altijd gelijk Hermans' persoonlijkste roman. Het artikeltje van Aleid Truijens over het Podium-proces wordt hier vooral genoemd omdat de schrijfster een geheel nieuwe karakteristiek van de tekst gaf: ‘een gruwelijk geestige roman die herlezing verdient’.
In de studie Muizenhol (2003) van de historicus R. Have- | |
| |
naar, over het beeld van Nederland dat uit Hermans' werk oprijst, komt Ik heb altijd gelijk uiteraard vaak voor, maar interpretatieve opmerkingen maakt de auteur zelden of nooit. Grote kritiek op Havenaars boek leverde Boomsma in een uitvoerige recensie die hij grotendeels aan Ik heb altijd gelijk wijdde. Een interessante observatie doet hij door te wijzen op het belang van de figuur van Alwin, Gerti's jongere broer. Die heeft zich voorgenomen een boek te schrijven over wat hij noemt ‘realiteitsgeschiedenis’: daarin komen alle bijgeloof en onwaarheden ter sprake waaraan de mensen blijven vasthouden. Zo'n boek ondermijnt ‘de hele meningenkermis van Ik heb altijd gelijk’.
In 2004 begon NRC Handelsblad in de vrijdagse bijlage ‘Boeken’ met een rubriek ‘De Leesclub’: zes belangrijk geachte boeken uit de Nederlandse literatuur worden in vier afleveringen door ter zake kundige critici besproken en op deze stukken kunnen lezers dan reageren. In de eerste serie was, toch wel enigszins verrassend, ook Hermans' roman opgenomen. In april 2005 verschenen beschouwingen van achtereenvolgens R. Havenaar, H. Goedkoop, A. Heumakers en A. Fortuin over de houding van de hoofdpersoon tegenover Nederland, het motief van de haat jegens de ouders, het proces van 1952 en de rol van het geld in de roman. Nieuwe gezichtspunten werden niet aangedragen, maar dat was vermoedelijk ook niet de bedoeling. Zoals was te verwachten, bleken reagerende lezers veel minder geschokt door inhoud en toonzetting van de roman dan de critici van een halve eeuw tevoren.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Frederik Hermans, Ik heb altijd gelijk, tweede druk, Amsterdam 1962.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C.J. Kelk, Een slordig mens of niemand heeft gelijk. In: De groene Amsterdammer, 24-11-1951. |
R. Blijstra, Hollands binnenhuisje bevuild (II). In: Critisch Bulletin, 1951, jrg. 18, p. 565-568. |
[Anoniem], Drie romans van een jonge generatie. Driemaal protest tegen het ouderhuis. In: NRC, 8-12-1951. |
A. [M. Roelants], Het is maar niks met pa en moe. In: Elsevier, 22-12-1951. |
Alfred Kossmann, Hermans' ‘Ik heb altijd gelijk’ als hartstochtelijke lijkrede. In: Het vrije volk, 7-1-1952. |
[Anoniem], Roman van W.F. Hermans: ‘Ik heb altijd gelijk.’ In: Trouw, 15-1-1952. |
S. Vestdijk, De ‘slechte’ vader en het ‘slechte’ vaderland. In: Algemeen Handelsblad, 19-1-1952. (onder de titel ‘Satyre als gevaar’ opgenomen in Zuiverende kroniek, Amsterdam 1956, p. 142-144) |
C.J.E. Dinaux, De acacia's van Hermans schreiden tevergeefs. Het woord is aan de wrok. In: Haarlemse Courant, 2-2-1952. |
Willem Frederik Hermans, Het knipselbureau. In: Podium, nr. 1, 1952, jrg. 8, p. 13-29. (opgenomen in Madarijnen op zwavelzuur, Groningen 1967 [tweede, herziene druk], p. 123-132) |
Johan van der Woude, Standwerkers op de literaire markt. In: Vrij Nederland, 5-2-1952. |
H.A. Gomperts, Puberteitsverwarring. In: Het Parool, 8-3-1952. (herdrukt, zonder titel, in Intenties 1, 2 en 3. Essays en kritieken, Amsterdam 2003, p. 333-337) |
Gabriël Smit, ‘Ik heb altijd gelijk’, roman van een ontgoocheld mens. In: de Volkskrant, 15-3-1952. |
Willem Frederik Hermans, Polemisch mengelwerk. In: Podium, nr. 2, 1952, jrg. 8, p. 103-139. (opgenomen in Manderijnen op zwavelzuur, Groningen 1967 [tweede, herziene druk], p. 133-147) |
G.H. 's-Gravesande, Al pratende met Willem Frederik Hermans. In: Het boek van nu, nr. 10, 1951-1952, jrg. 5, p. 199-202. (herdrukt in Frans A. Janssen ed., Scheppend nihilisme, Amsterdam 1979, p. 31-39) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Schrijven als vorm van zelfbevestiging. In: Nieuwe romanciers uit Nederland en Vlaanderen, Zeist 1961, p. 129-131. |
Willem Frederik Hermans, Fotobiografie, Amsterdam 1969. (ongepagineerd) |
Donald Betlem, Kijkjes in een sadistische mikro-kosmos. In: Raster, 1971, jrg. 5, p. 260-279. |
C.H.B. Bersma, Lodewijk en het grote gelijk. Een onderzoek naar coördinerende herhaling in ‘Ik heb altijd gelijk’. In: Forum der Letteren, 1972, jrg. 13, p. 50-68. |
R. Delvigne, Een pleidooi van Willem Frederik Hermans. In: Hollands Maandblad, nr. 306-307, 1973-1974, jrg. 15, p. 21-25. (ook opgenomen in Wim Hazeu e.a. [red.], Kritisch Akkoord 1974, Brussel etc. 1974, p. 141-151) |
| |
| |
Willem Frederik Hermans, Céline. In: Ik draag geen helm met vederbos, Amsterdam 1979, p. 104-124. |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, De stijl van Willem Frederik Hermans. In: Bzzlletin, nr. 126, 1985, jrg. 13, p. 33-38. |
Michel Dupuis, Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans, 's-Gravenhage 1985. |
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960, Amsterdam 1986. |
Martien J.G. de Jong, De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion of de onvoltooide autobiografie van Willem Frederik Hermans, Baarn 1986, p. 64-69. |
R. Delvigne, De schrijver als misdadiger. W.F. Hermans en ‘Podium’ in 1951. In: Het oog in 't Zeil, nr. 4, 1987, jrg. 4, p. 1-5. |
Carel Peeters, Hermans' demasqué. In: Hollandse pretenties, Amsterdam 1988, p. 242-252. |
Jan Wim Derks, Schoolmeesterbloed is beter dan wijwater. In: Hollands Maandblad, nr. 535-536, 1992-1993, jrg. 34, p. 34-39. |
Frans A. Janssen, 20 maart 1952: Het proces rond W.F. Hermans' roman ‘Ik heb altijd gelijk’. Botsing tussen literatuur en maatschappelijke instituties. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, p. 728-731. |
Hans van Straten, Ze zullen eikels zaaien op mijn graf. Teruggevonden gesprekken uit 1962 met Willem Frederik Hermans, Amsterdam 1995. |
Aleid Truijens, Bedremmeld in de beklaagdenbank. In: de Volkskrant, 18-6-1999. |
Ton Anbeek, De Tweede Wet van Hermans. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 3, 2003, jrg. 119, p. 177-186. |
Ronald Havenaar, Muizenhol. Nederland volgens Willem Frederik Hermans, Amsterdam 2003. |
Graa Boomsma, In zijn boek ‘Muizenhol: Nederland volgens Willem Frederik Hermans' herhaalt Ronald Havenaar wat Hermans' aanklagers in 1952 deden: hij stelt de schrijver verantwoordelijk voor de opvattingen van zijn personages. In: De Groene Amsterdammer, 7-6-2003. |
lexicon van literaire werken 76
november 2007
|
|