| |
| |
| |
Andreas Burnier
De reis naar Kíthira
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De reis naar Kíthira van Andreas Burnier (1931-2002), pseudoniem voor de criminologe en filosofe Catharina Irma Dessaur, verscheen in 1976 bij Em. Querido's Uitgeverij BV te Amsterdam. Het boek dat (in de eerste druk) 157 bladzijden telde, bestaat uit zeven hoofdstukken van zeer verschillende lengte: het eerste en het laatste bevatten ruim één bladzijde; het tweede is eveneens zeer kort, terwijl het vijfde en langste hoofdstuk ruim zeventig bladzijden telt. De hoofdstukken zijn niet van titels voorzien; overigens zijn die er wel (alleen het laatste kent een dergelijke titel niet), maar de lezer komt die pas na een of meer alinea's tegen. Het komt ook voor dat een hoofdstuk meer van dergelijke (sub)titels telt.
De romantekst wordt voorafgegaan en afgesloten met een (cursief) citaat van Goethe. Het eerste komt uit Faust en luidt als volgt:
Wer darf das Kind beim rechten Namen nennen?
Die wenigen, die was davon erkannt,
Die töricht g'nug ihr volles Herz nicht wahrten,
Dem Pöbel ihr Gefühl, ihr Schauen offenbarten,
Hat man von je gekreuzigt und verbrannt.
[Wie durft het kind bij de juiste naam te noemen?
De weinigen die daarvan enige weet hadden,
Die dwaas genoeg hun volle hart niet sloten,
Het gepeupel hun gevoel en denken openbaarden,
Heeft men van oudsher gekruisigd en verbrand.]
Het citaat heeft betrekking op het riskante aspect van het schrijven van juist deze (ideeën)roman: hij gaat over zaken die haar wezenlijk raken en dus veel over haarzelf onthullen. Zij zal dan wel niet ‘gekruisigd of verbrand’ worden, maar zij houdt er rekening mee dat zij voor haar openhartigheid (door critici) afgestraft zal worden.
De afsluitende tekst is ontleend aan Zur Farbenlehre in Nederlandse vertaling:
| |
| |
Plato verhoudt zich tot de aarde als een gelukzalige geest wie het belieft enige tijd op haar te vertoeven. Het is hem er eigenlijk niet om te doen, de wereld te leren kennen, maar om haar te laten delen in wat hij meebrengt en wat zij zozeer van node heeft.
Hij streeft omhoog, in het verlangen zijn oorsprong terug te vinden. Alles wat hij uit, betreft het eeuwig goede, ware, schone. Hij tracht in ieder hart de drang daartoe weer op te wekken.
In 1973 verschenen in Hollands Maandblad twee gedeelten van het Trophonios-verhaal als voorpublicatie, waarbij werd gemeld dat de titel van de roman Vader Trophonios en de keer der tijden zou zijn (Burnier noemt deze titel ook in haar gesprek met Roggeman, dat uit 1975 dateert).
De tweede druk van De reis naar Kíthira werd opgenomen in de verzamelbundel Andreas Burnier, Belletrie 1965-1981, die in 1985 bij Querido verscheen.
| |
Inhoud
Hoofdstuk I
De roman zet als volgt in: ‘Sinds enkele jaren, Audrey, bevinden wij ons aan boord van een zinkend schip, dat rollend en stampend bezig is ten onder te gaan boven het verzonken Atlantis, even ten westen van Ierland.’ Zowel de vertelster als Audrey is zeeziek. Een Griekse steward roept de passagiers aan dek: het schip vergaat! Met een derde vrouwelijke passagier, madame Cauchy, worden de vriendinnen met behulp van een reddingsschip naar een ‘merkwaardig feestschip’ gebracht, waarmee zij het eigenlijke doel van hun tocht, New York, bereiken. In die stad, zo deelt de vertelster mee, mislukken alle plannen die zij gezamenlijk hadden gemaakt, alle doelen die zij zich hadden gesteld.
| |
Hoofdstuk II
De vertelster probeert Audrey de oorzaak van hun falen uit te leggen door een overzicht te geven van wat zij heeft geschreven of had willen schrijven. Zij begint met een stuk dat zij twintig jaar tevoren had opgesteld: ‘Plato's leven’. In weerwil van de titel blijkt het opstel te gaan over Griekse filosofen ‘van wie Plato de geschriften zal hebben gekend, of van wie hij zelfs invloed kan hebben ondergaan’.
| |
Hoofdstuk III
De vertelster legt uit waarom er een discrepantie is tussen de in hoofdstuk II gebruikte titel en de feitelijke inhoud: zij had in een biografie van Plato ook melding moeten maken van de ‘treurige drie reizen naar de Siciliaanse tirannen’ (bij wie hij de modelstaat hoopte te grondvesten), maar was door de gedachte aan deze mislukkingen zo ontmoedigd geraakt, dat zij haar verhandeling had afgebroken. Omdat zij zich meer en meer bewust werd van bepaalde conservatieve (met name
| |
| |
vrouwvijandelijke) denkbeelden van Plato, moest zij verder terug in de tijd om te komen bij een figuur die een lichtend voorbeeld kon zijn voor de huidige maatschappij: de vroeg-Griekse chtonische god Trophonios. Over hem schreef zij in fictionele vorm: ‘De godinnen I en A beraadslagen.’
Deze twee godinnen, die respectievelijk restauratie en verandering blijken voor te staan, bespreken met elkaar de chaotische toestand in de wereld. Zij komen tot de conclusie dat Vader Trophonios de enige is die hieraan iets kan veranderen. Overigens was Trophonios geen god meer, maar leidde hij als vitale grijsaard een simpel boerenbestaan op het platteland van Korea, geassisteerd door een Amerikaanse student Erwin. Desalniettemin weten de godinnen hem te vinden en achten zij hem in staat hun plannen uit te voeren. In ‘Trophonios ontvangt zijn opdracht’ wordt duidelijk wat die plannen inhouden: de kiemen te leggen voor een metamorfose van de Staat, die geheel gecorrumpeerd is door de krachten van de ‘tegentriniteit’ (bedoeld worden Darwin, Marx en Freud).
| |
Hoofdstuk IV
Audry krijgt verdere informatie over Trophonios. In de klassiek-Griekse literatuur wordt hij niet vermeld, pas Pausanias (tweede eeuw na Chr.) weet over hem te vertellen dat zijn heiligdom verbonden was met metamorfose en (symbolische) wedergeboorte. De vertelster stipt het verschil aan tussen de Griekse en huidige Trophonios: moesten in de oudheid de mensen afdalen tot de god, nu moet hij zelf de (onder)wereld in.
| |
Hoofdstuk V
De eerste reis die Trophonios met Erwin maakt, komt ter sprake in ‘De reis door Azië’. Bij de Chinese muur gekomen, moeten zij halt houden: hij lijkt ondoordringbaar. Zij ontmoeten daar een jongeman van een jaar of vijfendertig, Franz K., die hun vertelt wat hij van China weet. Het land wordt gedomineerd door Kat Kalender (= Mao), die alle oppositie heeft uitgeroeid. Alle Chinezen zijn verplicht de wijsheden van de dictator, die op een scheurkalender staan, uit het hoofd te kennen, want anders volgt de doodstraf. Niemand mag China in of uit: daarom is de Chinese muur, die verzwakt en op sommige plaatsen zelfs verdwenen was, geheel hersteld en voltooid.
Dat Trophonios het land toch binnen komt, dankt hij aan een treurig toeval: K. verdwijnt plotseling en wordt dood gevonden in de buurt van een poort. Een wachter zorgt dat Trophonios met zijn dode ‘vriend’ naar binnen mag. Tijdens zijn tocht door het onmetelijke China verliest Trophonios zijn assistent; in zijn eentje dringt hij door tot het paleis van Kat Kalender. Deze pocht over de belangrijke positie die hij in de geschiedenis van China inneemt. Als Trophonios zijn kritiek wil uiten, wordt het paleis overvallen door soldaten (Russische,
| |
| |
naar later blijkt) en wordt hij, net als de dictator, gevankelijk weggevoerd.
De tweede reis van Trophonios wordt verhaald in ‘De opperste Sovjet’. Hij belandt, begeleid door Russische soldaten, bij een boerderij, waar zij allen worden opgenomen. Wat hij daar ziet (beschonkenheid) en hoort (communistisch gelal) kan hij niet anders duiden dan als ‘het dieptepunt van burgerlijke benepenheid, hypocrisie en dierlijkheid’. Als hij, ondanks een steeds duidelijker verjongingsproces, begint te twijfelen aan het succes van zijn opdracht en de hulp van godin I wil inroepen, verschijnt zij al. Zij berispt hem vanwege de mislukte missie in China. Trophonios beseft dat hij actiever en alerter te werk zal moeten gaan.
De derde reis is getiteld ‘Trophonios daalt af in de Hades in Duitsland’. In een flashback vernemen wij dat Trophonios schandalig was behandeld door Russische staatsambtenaren (zij hebben hem bijvoorbeeld al zijn geld afgenomen), maar uiteindelijk het vege lijf had kunnen redden. Hij is nu beland in het kapitalistische Duitsland, in Neurenberg, de plaats waar oorlogsmisdadigers zijn veroordeeld. In een eethuis kan hij zijn maaltijd niet betalen, maar de jonge vrouw, Sophie, die hem bedient, schiet hem het geld voor en biedt hem onderdak bij haar in huis. Zij helpt hem ook aan een baantje in een fabriek van speelgoedauto's, maar dat is geen succes: zijn collega's beschouwen hem als een minderwaardige gastarbeider en halen pesterijtjes uit. Zo sluiten zij hem op in een kelder (de Hades van de titel), waar hij de schimmen ontmoet van het (dan wel niet ter dood veroordeelde, maar wel misdadige) drietal Darwin, Marx en Freud, die hem vragen hun stellingen bij de mensheid te herroepen. Sophie zelf blijkt niet de vriendelijke vrouw die hij eerst in haar zag. Als Trophonios zich beklaagt over het gedrag van haar vriend, die hem van zijn geld heeft beroofd, wijst zij hem de deur. Trophonios begrijpt dat ook deze missie is mislukt en vertrekt.
In ‘De oceaan’ wordt teruggegrepen op het eerste hoofdstuk: de ondergang van het krakende schip en de transportatie van de drie vrouwen naar een luxe boot. Madame Cauchy vertelt Audrey en de ik (die Shula Sundial blijkt te heten) over haar verblijf in China als diplomatendochter, een rimpelloos bestaan, totdat zij zich tegen Kat Kalender begon te verzetten; uiteindelijk is zij net als Trophonios door de Russen gevangen genomen. Met hem komen zij vrijwel tegelijk aan in het maffiose New York, waar een bijeenkomst van feministen plaats zal vinden: dat blijkt in ‘Hell's Angels: een steniging door de jeugd’. Bij de drie vrouwen, die in een hotel verblijven, waar Trophonios ook wordt verwacht om er een lezing te geven,
| |
| |
voegen zich nog dr. Altamira, een cultuurfilosofe, en Marilou-Ann, een beeldhouwster. Gezamenlijk hebben zij wellicht de kwaliteiten om de maatschappij om te vormen ‘tot een samenleving van kleine gedifferentieerde, autonome groepen, waarin het masculinisme kansloos zou zijn’. Maar de haalbaarheid hiervan wordt door de vertelster, die ‘de sombere rol van eeuwige criticaster vervult’ inmiddels ernstig betwijfeld.
Het verhaal wordt afgebroken met een lang citaat uit Homerus Ilias: de beschrijving van het nieuwe schild van Achilles (vijf lagen, negen voorstellingen, de Oceaan aan de rand), in het Engels. Hierop volgt de ‘Inhoud’. Pagina's zijn, als bij een dummy of een drukproef, niet ingevuld. Er worden twee hoofdstukken ‘De metamorfose van de staat’ vermeld, die in het voorafgaande niet zijn voorgekomen. Het romanontwerp is dus niet voltooid.
| |
Hoofdstuk VI
Hoofdstuk VI laat een nieuwe start zien: een derde poging om (na de reizen van Plato en Trophonios) de politieke chaos te bestrijden. In ‘De reis naar Kíthira’ is sprake van een nieuwe ik-verteller: Frank Beerenburg, een man van in de veertig, die met Audrey - hier in de gedaante van een invalide jonge vrouw - naar het Minoïsche eiland van Aphrodite wil reizen. Beerenburg is een amateur-classicus, die bij een cursus filosofie (gegeven door een gezette docente, die mompelend preplatoonse filosofie behandelt; een ‘plaatje’ van Burnier zelf!) Audrey ontmoet. Hij vat grote liefde voor haar op: hij ziet in haar (de onvolmaakte) Helena, zoals hij die heeft gezien in The Tragical History of Doctor Faustus, het toneelstuk van Christopher Marlowe (rond 1600). Hij geeft zijn burgermansbestaan en huwelijk op en wil met zijn nieuwe geliefde naar Kíthira, waar Audrey beter zou kunnen worden, misschien zelfs weer zou kunnen leren lopen, en hij herboren zou kunnen worden als zichzelf.
| |
Hoofdstuk VII
In hoofdstuk VII wordt de roman door de schrijvende ik afgerond. Zij wijst Audrey op de schildpassage, als zij wil weten waarom de expedities zijn mislukt: in symbolentaal staan alle antwoorden op dat goddelijke schild. Zij heeft gefaald in het succesvol ten einde laten brengen van de reizen, omdat zij de reizigers (Trophonios, Audrey als Helena) te menselijk heeft gemaakt. Zij is zelf te weinig geëvolueerd om in haar verhalen een goddelijke ingreep om de staat te veranderen geloofwaardig te maken. Verandering zal moeten beginnen bij de metamorfose van het individu. Daarom kan zij er beter het zwijgen toe doen.
| |
| |
| |
Interpretatie
Thema / Motieven
De reis naar Kíthira is (een schoolvoorbeeld van) een ideeënroman. In heel wat essays van Burnier, evenals in de onder haar eigen naam C.I. Dessaur uitgebrachte studie De droom der rede (1982), komen politiek-filosofische vraagstukken aan de orde die ook in deze roman een rol spelen: rationalisme vs. irrationalisme; masculinisme vs. feminisme; dominante cultuur vs. tegencultuur; individu vs. staat. Die laatstgenoemde relatie is in De reis naar Kíthira het meest van belang: het centrale thema is de gewenste metamorfose van de staat, die, in oost en west, door toepassing van de ideeën van de ‘tegen-triniteit’ volstrekt verziekt is. In de allereerste zin van het boek, hierboven bij ‘Inhoud’ geciteerd, wordt dat, in symbolische vorm, eigenlijk al duidelijk gemaakt. Een schip dat al jaren bezig is te zinken, kan geen ‘echte’ boot zijn: het is (een heel oud) symbool voor de staat.
Het noemen van Atlantis geeft ook aan in welke richting de vertelster het zoekt om de omslag in het denken over individu en staat mogelijk te maken: de Griekse cultuur. Meer in het bijzonder komt dan Plato in zicht, die het duizenden jaren voor zijn tijd verzonken paradijselijke continent Atlantis in zijn dialoog Timaeus beschreven had. Bovendien had hij drie reizen naar Syracuse ondernomen, waar hij zijn politieke ideeën voor een ideale staat, beschreven in de Politeia, ten uitvoer wilde brengen. Het is dus begrijpelijk dat het tweede hoofdstuk aan Plato is gewijd. Het blijft echter bij een aanzet tot het eigenlijke onderwerp, Plato's leven, want de vertelster slaagt er niet in de grootheid van Plato (vergelijk het afsluitende motto van de roman) weer te geven, laat staan dat zij de mislukking van diens politieke missies op papier krijgt.
Afgezien van het feit dat Plato geen goed voorbeeld is, als men echt van plan is een metamorfose van de staat door te voeren, is er voor de vertelster (en haar feministische vriendinnen: we horen later dat zij op weg zijn naar New York voor een congres) een wellicht nog belangrijker bezwaar tegen hem aan te voeren: in zijn dialogen laat hij duidelijk blijken, dat hij de vrouw verre inferieur acht aan de man. Dat houdt in dat voor een poging tot volbrenging van politieke verandering gezocht moet worden naar een prehelleense, minoïsche figuur, dat wil zeggen iemand uit de matriarchale periode. (Uit al het werk van Burnier wordt duidelijk dat zij er van overtuigd is dat een dergelijke maatschappij werkelijk heeft bestaan; de meeste oudheidkundigen laten van deze theorie weinig heel.)
Het stuk over Plato was een historisch essay, maar voor haar nieuwe poging om hulp bij de politieke metamorfose te vin- | |
| |
den, gebruikt de vertelster het middel van de fictie: twee godinnen die qua ideeën nogal tegenover elkaar staan (men herkent in hun antithetische opstelling Burniers opvatting over de tegenstelling dominante cultuur vs. tegencultuur), komen gezamenlijk op de oplossing Vader Trophonios op reis te sturen, eveneens van oost naar west, net als Plato.
Deze prehelleense god huisde indertijd in Boeotië, waar hij een befaamd heiligdom had. Nu blijkt hij in Korea te huizen, als een oude boer. Dat lijkt vreemd, maar om hem aan het werk te zetten, moet hij successievelijk kennismaken met de drie belangrijkste staten die er (op dat ogenblik) zijn: het maoistische China, het communistische Rusland en het kapitalistische Duitsland. Trophonios bereikt echter niets in deze staten: integendeel, hij wordt steeds geconfronteerd met grof geweld en mag blij zijn dat hij zijn leven redt. Uiteindelijk belandt hij in New York, waar het vijftal feministen hem inlicht over wat er van hem wordt verwacht. Dan breekt het verhaal af en in het commentaar wordt bevestigd dat de twee hoofdstukken over de metamorfose van de staat, die in de ‘Inhoud’ staan vermeld, niet voltooid zijn, omdat de ideeën van de feministen, gesteund door Trophonios, tegenkrachten van conservatieve, het geweld niet schuwende, jongeren zullen oproepen, die te sterk zullen blijken. Verwonderlijk is het dus niet, dat, nu de overtuiging heerst dat de plannen voor een metamorfose van de staat onvermijdelijk zullen mislukken, de roman wordt afgesloten.
| |
Titel
Toch komt er een vervolg en wel het verslag van een nieuwe reis, nu naar het Griekse eiland Kíthira, dus juist van west naar oost. Deze reis is van een geheel andere orde dan de vorige: het gaat bij deze reis niet om politieke doeleinden, maar om het bereiken van een persoonlijke metamorfose, om wedergeboorte (Beerenburg komt, letterlijk, niet meer in het verhaal voor; in haar commentaar besteedt de ik alleen aandacht aan Audrey, die zij een lamme god noemt, wat ook juist is: zij rijdt in een karretje!)
De keuze van juist dit eiland in het zuidwesten van de Griekse archipel is, ondanks het feit dat het gold als minoïsch en het was gewijd aan Aphrodite, op het eerste gezicht opvallend: in Een tevreden lach (1965), de debuutroman van Burnier, is Samothrakí, in het noordoosten van de archipel, de plaats waar in de mysteriën de mens wordt vernieuwd, c.q. pas zichzelf wordt. Waarom is de keuze toch op Kíthira gevallen? Dat moet samenhangen met een gedicht van de (door Burnier zeer bewonderde) Franse symbolistische dichter Charles Baudelaire (1821-1867). Het gaat om ‘Un voyage à Cythère’, uit de enige bundel die Baudelaire schreef: Les fleurs du mal (1857). Dit is,
| |
| |
zoals vele gedichten van Baudelaire, een grimmig, om niet te zeggen huiveringwekkend gedicht. De ik is vol verwachting op weg naar het mooie Cythera, waarboven de ‘geest van de antieke Venus’ zweeft. Dan ziet hij iets gruwelijks: een galg, waaraan een man is opgehangen die door vogels en andere beesten wordt opengereten. Hij verplaatst zich meer en meer in diens toestand. In de slotstrofe is de identificatie compleet geworden (vert. Peter Verstegen):
O Venus, op uw eiland heb ik niets gevonden
Dan dit symbool, een galg, waaraan mijn hangend lijk...
- Heer, geef mij moed en kracht dat ik mezelf bekijk
Zonder dat lijf en hart door zelfhaat zijn geschonden.
Bij Baudelaire is de reis naar Cythera dus helemaal niet een bron van vreugde, zoals in de traditie vóór hem (voorbeelden daarvan zijn de twee schilderijen van Antoine Watteau met de titel ‘L'embarquement pour Cythère’ [1717-1718]) het geval was: bij hem is de tocht een confrontatie met de duisterste kanten van het ik. Dat heeft Burnier volledig teruggedraaid: in deze roman biedt de reis naar dit Griekse eiland de glorierijke zelfwording, die vooraf moet gaan aan, noodzakelijk is voor eventuele pogingen om de wereld te verbeteren. Dat ook het verslag van deze reis voortijdig moet worden beëindigd en, zoals in het slothoofdstuk blijkt, de ‘zelfvoltooiing’ van Audrey mislukt, ligt aan de schrijvende ik, die zelf nog van het masculinisme is doortrokken.
| |
Verteltechniek / Poëtica
Evenals in haar andere romans hanteert Burnier in De reis naar Kíthira een complexe verteltechniek. De roman is een raamvertelling: een hoofdverhaal in de ik-vorm dat drie binnenverhalen bevat, waarvan het laatste eveneens in de eerste persoon wordt verteld. Het eerste hoofdstuk is prospectief, het laatste retrospectief. Ongebruikelijk is, wat in het reisverslag van Trophonios gebeurt, dat ‘het verhaal van het venster in het raamkozijn springt’ (De Moor). Er zijn twee binnenverhalen in de tweede graad, beide ik-verhalen: van Franz K. en van madame Cauchy, die elk op hun eigen wijze hun licht over het China van Kat Kalender laten schijnen. Dat K(afka) in het verhaal over China een rol speelt is gebaseerd op het feit dat hij de auteur is van het verhaal ‘Beim Bau der chinesischen Mauer’; ook veel ander werk van hem gaat trouwens over onbereikbaarheid en ondoordringbaarheid.
In een voor het inzicht in haar poëtica belangrijk opstel, ‘Litteraire taal’ (1990), noemt Burnier vier onderscheidende kenmerken van literair taalgebruik (wij zouden sommige eerder tot de verteltechniek rekenen), waarvan het eerste is: ‘de kunst van het weglaten, het zwijgen, het niet benoemen’. In- | |
| |
derdaad wordt in De reis naar Kíthira veel weggelaten, in de eerste plaats de afloop van de diverse binnenverhalen, al wordt die later alsnog vermeld.
Er zijn ook ‘open plekken’ die niet later worden ingevuld. Dat kan passen bij het symbolische karakter van de roman en in de opzet van de auteur, die de verbeeldingskracht van de lezer wil stimuleren. Wie zich bijvoorbeeld afvraagt hoe de in Neurenberg volstrekt berooide Trophonios erin is geslaagd van daar naar New York te vliegen, moet waarschijnlijk bedenken dat hij/zij als lezer(es) ook geen problemen heeft gehad met een schip dat al jaren aan het zinken is. Intrigerend is het gebruik dat Burnier maakt van ‘de onbetrouwbare verteller’. Gewezen is al op de verschillende onjuistheden in ‘Inhoud’, maar opzienbarender (omdat zij, ook achteraf, niet worden verklaard) zijn enkele misleidingen in het begin van de roman:
Vanaf dat moment [bedoeld wordt de aankomst van de vrouwen in New York], Audrey, wil het niet verder. Wij ontmoeten niet vader Trophonios (...) noch zijn kwaadaardige bediende Erwin. Noch de jeugd die ons wil stenigen. Noch, en dat is misschien wel het ergste, wordt ons het nieuwe schild van Achilles, waarover je in de Ilias alles kunt lezen (het klinkende schild; het schild vol muziek en dans) ter hand gesteld.
In deze alinea staan twee opmerkingen die niet juist zullen blijken: de vrouwen ontmoeten wel degelijk Trophonios, en het schild van Achilles komt er ook, door wie het ook wordt ‘gepresenteerd’ (de hoofdvertelster lijkt de kandidate daarvoor, niet Trophonios, zoals sommige critici veronderstellen). Een redelijke verklaring voor deze incongruenties is om aan te nemen dat de lezer zo zicht krijgt op de verschillende opzetten van de schrijvende ik.
| |
Compositie / Thema
De meest enigmatische passage uit deze roman, zo blijkt ook uit de reacties van de critici, is het citaat uit de Ilias in de door Burnier vaak aangeprezen Penguin-vertaling van Rieu (boek V wordt genoemd als vindplaats, maar de passage staat in boek XVIII. De vergissing is begrijpelijk: de boeken van Homerus worden vaak met Griekse letters aangegeven: de hoofdletters epsilon en sigma lijken veel op elkaar!). Het bevat de beschrijving van het schild dat Hephaistos voor Achilles heeft gemaakt. Op dat schild staan onder meer twee steden afgebeeld. De eerste stad is er een waarin zang en dans domineren, een stad vol vrouwenvreugde, die echter wordt overschaduwd door twist tussen mannen, in de woorden van het commentaarhoofdstuk, ‘door hun juristerij en machtsverhoudingen (de Oudsten), kortom door het begin van de Staat’. De tweede stad is geheel in de ban van oorlogsgeweld, ‘de thanati- | |
| |
sche orgie, die wij sinds drieduizend jaar van het masculinisme kennen’.
Uit deze beschrijvingen, waarin met opzet formuleringen uit de roman zijn gebruikt, is duidelijk dat Burnier met het inlassen van het citaat op een kardinale plaats in het boek, nogmaals de thematiek van haar boek heeft laten aangeven: het bestaan in prehelleense tijden van een harmonische vrouwelijke wereld, die verloren is gegaan door mannelijke agressie, maar die ook voor de moderne tijd een voorbeeld moet zijn. De overeenkomst tussen schild en boek gaat trouwens nog verder. Homerus vertelt dat de buitenste rand van het schild wordt gevormd door de Oceaan: dat geldt ook voor de roman, die met een gelijknamig hoofdstuk begint. Omdat (mannelijke) agressie in het belangrijkste verhaal, de reis van Trophonios die een vrouwelijke wereld moet propageren, een centrale rol speelt, kunnen wij de schildpassage als een ‘spiegeltekst’ beschouwen.
| |
Context
Hoewel er ook romans van Burnier met De reis naar Kíthira connecties hebben (dit geldt zeker voor haar debuut Een tevreden lach, dat over individuatie gaat en waarin de hoofdpersoon Simone in Griekenland tot een wedergeboorte kan komen), zijn het toch diverse essays en haar discussie over Plato in De droom der rede die sterke overeenkomsten met dit boek hebben. Het belangrijkste essay in dit verband is ‘Wetenschap tussen cultuur en tegencultuur’ (1973), opgenomen in de Essays. Het slot van dit stuk geeft in essentie de problematiek van de roman weer: ‘Noch in de dominante wetenschapscultuur, noch in de uiteenlopende ideologieën van de verschillende vormen van tegencultuur zijn zonder meer tegenkrachten te vinden tegen de bedreigingen van alle kanten van wetenschap als voorpost van het autonome, creatieve denken, als kritische begeleider van de samenleving en als koploper van de civilisatie. De tegenkracht zal de mens moeten gaan ontwikkelen vanuit haar eigen ik.’ (Voor Burnier is de mens per definitie vrouwelijk.)
Een tweede essay dat licht werpt op de roman, is ‘Platonisme - Verleden en toekomst’ (1978), eveneens opgenomen in Essays. Waar Shula Sundial (een ‘zonnewijzer’ geeft de juiste tijd aan en de naam is waarschijnlijk paradoxaal bedoeld: voor haar missie bleek de tijd niet rijp) zich in haar relaas over de Griekse filosoof nauwelijks verder waagde dan het geven van een overzicht van preplatoonse denkers, gaat Burnier in dit stuk in eerste instantie in op de esthetische kwaliteiten van de
| |
| |
dialogen. Ten dele brengt Plato zijn bedoelingen over door analytische redeneringen, maar juist als het gaat om wezenlijke dingen bedient hij zich van mythen, beelden, metaforen, die meer een beroep doen op het gevoel en de intuïtie dan op cognitieve kwaliteiten. Als voorbeeld noemt zij de befaamde grotpassage in de Politeia. Wat Plato hier laat zien, is haar stelling, is wat elke niet-naturalistische kunstenaar doet: het onuitsprekelijke zeggen door middel van vorm, structuur en beeld. In De droom der rede merkt zij op dat Plato's werken een minimum aan cerebrale abstracties en een maximum aan evocatieve en inspiratieve allure laten zien. Uit beide uitspraken kan men opmaken dat zij zich als schrijfster in deze platoons-symbolistische traditie plaatst.
Een tweede interessant onderwerp in haar schets van het platonisme is dat van de opvatting over de relatie microkosmos vs. macrokosmos: de individuele ziel, zegt Plato, kan zich alleen ontwikkelen in een goede sociale samenhang en die valt slechts te bewerkstelligen door leiders wier ziel is gelouterd (mede daarom wilde Plato ook in Syracuse een ideale stadstaat tot stand brengen). Deze gedachte ligt ten grondslag aan het optreden van Trophonios in de roman: deze god, die in de prehelleense tijd metamorfose bij individuen kon bewerkstelligen, moet nu de verziekte Staat/staten ‘genezen’. Dat dit uiteindelijk niet lukt, wordt veroorzaakt door zijn vermenselijking. Dan keert de schrijvende ik de volgorde om: niet de staat moet zorgen voor het individu, maar wil men een bedreigende staat hervormen, dan zal men eerst met zichzelf in het reine moeten komen. Het is ook de conclusie van het boven vermelde essay ‘Wetenschap tussen cultuur en tegencultuur’.
Buiten het werk van Burnier kan, waar het gaat om verwante fictie, in de eerste plaats gewezen worden op de roman van Johan Daisne: De trap van steen en wolken (1942), een boek dat doordesemd is van platonisme. Punten van overeenkomst zijn het motief van de reis naar de Nieuwe Wereld en het dooreenlopen van verschillende verhalen. Anders dan in De reis naar Kíthira is de strekking optimistisch (zie verder Van der Paardt 1999).
Het reismotief, gekoppeld aan filosofie van Plato, speelt ook een belangrijke rol in Het volgende verhaal (1991), de wereldwijd bekend geworden novelle van Cees Nooteboom.
In 1995 publiceerde Geerten Meijsing de roman De ongeschreven leer. Hierin komt een aspect van het platonisme aan de orde dat hoogstens zijdelings met Burniers roman te maken heeft: de vraag in hoeverre Plato de essentie van wat hij dacht opgeschreven had en of hij wellicht ten aanzien van filosofische kernvragen er een ‘geheime leer’ op na gehouden had. Maar
| |
| |
daarnaast zijn er zeker raakvlakken: de reizen naar Syracuse, bijvoorbeeld, komen uitvoerig aan de orde. Ja, Burnier zelf komt in deze roman voor en zo ook haar befaamde, maar bij Meijsing geïroniseerde, ‘Platoclub’, een groep van twaalf jongemannen, die onder leiding van de hooggeleerde eens in de maand filosofische teksten, vooral die van Plato, plachten te lezen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Er is waarschijnlijk geen boek van Burnier dat zulke extreme reacties bij de recensenten heeft opgeroepen als De reis naar Kíthira. Bleken enkele critici intense bewondering voor de roman te koesteren (Wam de Moor, Hugo Bousset), anderen legden regelrechte agressie in hun bespreking (Carel Peeters, Diny Schouten, Willem Roggeman): onwillekeurig komt de gedachte op aan de in de roman zelf genoemde tegenkrachten, die door revolutionaire ideeën nu eenmaal worden gegenereerd. Inderdaad bleek bijvoorbeeld de zeer ongewone compositie, door sommigen geprezen vanwege het vernieuwende en ingenieuze karakter, voor veel scribenten een steen des aanstoots, terwijl de lange stoet van hele en halve goden en godinnen die een feministisch project helpen voltooien, vaak verwarrend en storend gevonden werd.
Peeters' kritiek, de eerste die verscheen, was getiteld: ‘Andreas Burnier in de onderwereld van de onzin’. Daarmee is al veel gezegd. Hij vindt dat de schrijfster er een banale mengelmoes van ‘visioenen, fantasieën, mysterieën’ van heeft gemaakt, in vaak nietszeggende bewoordingen. Tot slot wijst hij op het essay ‘Wetenschap tussen cultuur en tegencultuur’, een duidelijke en grotendeels overtuigende tekst, waarbij Burnier het had kunnen laten. Diny Schoutens bezwaren komen ongeveer op hetzelfde neer: veel onzin over Freud, banaliteiten over het feminisme, flauwe grappen over China en Rusland en een ergerlijk belerende toon van de vertelster. Willem Roggeman vertelt de inhoud van de roman onberispelijk na, maar eindigt dan, nogal onverwacht, met een zeer negatief waardeoordeel: ‘Burnier heeft haar boek overladen met figuren en verhalen, die de essentie hebben doen zinken als het schip waarop de vertelster zich bevindt’. A.B. (van het Brabants Nieuwsblad) ziet een duidelijke samenhang tussen de verschillende verhalen, maar die is al te geconstrueerd: de roman bezwijkt naar zijn mening onder de zwaarwichtige bedoelingen, hij is meer betoog dan verhaal.
De uitvoerigste (en meest positieve) beschouwingen zijn van Wam de Moor en Hugo Bousset, die zich beiden vooral be- | |
| |
zighouden met een nauwkeurige analyse van de complexe structuur van de roman. Interessant is de opmerking van De Moor, dat de roman wel in het teken van de mislukking staat, maar dat één figuur daaraan lijkt te ontsnappen: Beerenburg, de ik-verteller van het laatste reisverhaal. Door zijn burgermansbestaan geheel op te geven en met Audrey naar Kíthira te willen vertrekken, blijkt hij een wedergeboorte te hebben ondergaan! (Dat de commentator daarover niets zegt, lijkt geen wezenlijk bezwaar tegen deze opvatting. Wel, dat in een roman als deze een man bereiken zou, wat vrouwen wordt onthouden.) T. van Deel, die als enige ingaat op de schildpassage (er zijn diverse critici die opbiechten dat de relevantie van het citaat hen volkomen ontgaat) vindt de structuur weer te verwarrend om van een geheel geslaagd boek te kunnen spreken. Zijn karakteristiek luidt: bij vlagen uitstekend, maar dikwijls alleen een draak met te veel koppen.
Bewondering voor bepaalde aspecten, kritiek op andere, is wat in de overige recensies overheerst. P.M. Reinders vindt in de roman voortreffelijke stukken, even goed geschreven als Een tevreden lach of Het jongensuur; het deel van de reis van Trophonios dat in Duitsland speelt, vindt hij het meest geslaagd. Maar de chaotische structuur kan hem niet bekoren. Toch overweegt hij daaraan betekenis toe te kennen: is die verbrokkelde compositie Burniers manier om uit te drukken dat het toch allemaal geen zin heeft, hoe je het ook aanpakt? Maarten 't Hart probeert het boek te lezen als een verkapte autobiografie, maar kan daarvoor te weinig gegevens vinden. In het algemeen is hij niet gecharmeerd van de opzet van De reis naar Kíthira, maar hij is onder de indruk van Burniers stilistische kwaliteiten; als voorbeeld van de fraaie ritmiek van haar zinnen wijst hij op de eerste zin van de roman.
Andere critici maken juist bezwaar tegen het overvloedige gebruik van termen als ‘masculinisme’, ‘sekse-fascisme’, ‘sociale entropie’, ‘thanatische zinnelijkheid’, die in een studie als De droom der rede niet zouden misstaan, maar naar hun mening in een roman niet thuishoren. (Het antwoord op dit verwijt moet zijn dat Burnier nu juist geen onderscheid tussen de geijkte genres wil maken.) Aad Nuis relateert de roman aan vroegere romans en verhalen van Burnier, die hij bewondert: hij noemt haar ‘een van onze weinige oorspronkelijke auteurs’. In dit boek slaat zij een beetje door, vindt Nuis: over de idee van de staat als het gestolde kwaad en de keer der tijden die op handen zou zijn zullen de meeste lezers hun schouders wel ophalen. Maar het is altijd de moeite waard tussen de vastgeroeste opinies ‘een stem te horen die met intelligentie en verbeeldingskracht een totaal afwijkende visie verdedigt’.
| |
| |
Hans Warren is ingenomen met de vele spitsvondigheden, grappen, cynische opmerkingen en rare invallen, die hij bij zijn lectuur is tegengekomen. Wat bij nader inzien ontbreekt, is samenhang van de delen onderling. Zijn conclusie luidt: ‘Ik vind dit boek een buitengewoon interessante mislukking en als zodanig bijzonder lezenswaard.’ Ab Visser, ten slotte, leest De reis als ‘een curieuze mengeling van antieke geleerdheden en simpele verhalen, als een soort Odyssee’, waarmee hij zich wel heeft vermaakt. Bepaalde elementen zijn er, wat hem betreft, met de haren bijgesleept, zoals de rol van Kafka in China, ‘maar in een godensprookje kan en mag alles’. Dat in de studie over persoon en werk van Burnier van Vos en Bakker (1980), verschenen in de serie ‘Ontmoetingen’, meer te vinden is dan in bovenvermelde recensies, spreekt vanzelf: het belangrijkste verschil is dat zij bij de interpretatie van de roman ook de essays van Burnier over verwante onderwerpen hebben betrokken, wat van de genoemde critici (uitgerekend) alleen door Peeters is gebeurd.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Andreas Burnier, De reis naar Kíthira, tweede druk, opgenomen in: Bellettrie 1965-1981, Amsterdam 1985, p. 425-546.
[De inconsequenties in de spelling van Griekse namen in de roman zijn gehandhaafd.]
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Carel Peeters, Een stamelend orakel. Andreas Burnier in de onderwereld van de onzin. In: Vrij Nederland, 20-11-1976. |
P.M. Reinders, De grote metamorfose. In: NRC Handelsblad, 10-12-1976. |
Aad Nuis, Burnier: Het verschil tussen herengeleuter en mannengewauwel. In: Haagse Post, 18-12-1976. (opgenomen in Aad Nuis, Boeken, Amsterdam 1978, p. 100-105) |
T. van Deel, Andreas Burnier en het schild van Achilles. In: Trouw/Kwartet, 31-12-1976. |
Maarten 't Hart, De doodsadem van het feminisme. In: Hollands Diep, nr. 1, januari 1977, jrg. 3. (bespreking van een aantal ‘feministische’ romans) |
Ab Visser, Plato in Edgar Wallace-techniek. In: Leeuwarder Courant, 15-1-1977. |
Wam de Moor, Andreas Burniers gevecht tegen de ondergang van deze aarde. In: De Tijd, 25-2-1977. (opgenomen in Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen? Amsterdam 1980, p. 182-188) |
Hans Warren, De reis naar Kíthira. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 26-2-1977. |
Diny Schouten, Hooghartig boek: er is geen man die deugt. In: Haarlems Dagblad, 9-4-1977. |
A.B., Twee ondermaatse reisverhalen. In: Brabants Nieuwsblad, 5-5-1977. (over Burniers roman en Hamelinks Een reis door het demiurgenrijk) |
Hugo Bousset, Schepping, verlossing, opstanding. In: Woord en schroom, Nijmegen/Brugge 1977, p. 170-174. |
Willem M. Roggeman, Andreas Burnier. In: Beroepsgeheim 2. Gesprekken met schrijvers, Antwerpen 1977, p. 35-54. |
Theo Vos en Siem Bakker, De reis naar Kíthira (1976). In: Andreas Burnier, Nijmegen/Brugge 1980, p. 73-80. |
Andreas Burnier, Essays 1968-1985, Amsterdam 1985. |
Andreas Burnier, Literaire taal. In: De achtste scheppingsdag. Essays 1987-1990, Amsterdam 1990, p. 144-160. |
Rudi van der Paardt, Van harmonieuze paarden en mislukte reizen. In: Tetradio, nr./jrg. 8, 1999, p. 85-100. (over Daisne en Burnier) |
lexicon van literaire werken 80
november 2008
|
|