| |
| |
| |
F. Bordewijk
Blokken
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Blokken van F. Bordewijk (*1884 te Amsterdam, † 1965 te Den Haag) verscheen in 1931 bij De Gemeenschap Uitgevers te Utrecht en telde 112 bladzijden, waarvan er maar 75 - zeer ruim - bedrukt waren. Het boekje eindigt met een pagina waarop de opdracht staat: ‘aan S.M. Eisenstein en A. Einstein, filmcomponist en wijsgeer, meesters der verschrikking’. In 1949 werd de tekst opgenomen in de bundel Blokken. Knorrende beesten. Bint, uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar, waarvan in 1990 de 26e druk verscheen. In de meeste van deze edities beslaat de tekst van Blokken slechts 33 bladzijden. De omvang in deel i van het Verzameld werk (1982) is 37 bladzijden. De opdracht is in al deze latere uitgaven verplaatst naar de achterzijde van de titelpagina.
De eerste druk werd vormgegeven door A.M. Oosterbaan. Op de titelpagina staat vier keer het woord ‘blokken’ op verschillende hoogten schuin naar links hellend, twee keer rood en twee keer zwart. Het woord is telkens als een vierkant blok gedrukt: een grote vette B en daarachter onder elkaar (maar zonder afbrekingsteken) LOK en KEN. Tussen deze lettergrepen staat in de twee grote ‘blokken’ de naam van de auteur, in het rode blok met zwarte letters, in het zwarte met rode. Loodrecht op de schuine lijn van de vier titels, dus zelf schuin naar beneden, staat in kleine kapitalen de gemeenschap - utrecht en rechts onder in een cirkeltje de letters ‘dg’. Zowel de titelpagina als de eigenlijke tekst zijn gezet uit diepzwarte, schreefloze letters. In 1986 verscheen bij Nijgh & Van Ditmar een facsimile-editie van deze eerste druk, met een nawoord van Ronald Breugelmans, die over deze vormgeving schrijft: ‘Zelden heb ik een boek gezien waarvan het uiterlijk zo met de titel overeenkomt.’ Ook bestaat er een luxe-editie in beperkte oplage, verzorgd door Frans de Jong en uitgegeven door Bzztôh in 1980.
De tekst van alle edities sinds 1949 is niet geheel identiek aan de eerste druk, ook in het Verzameld werk niet. Vanaf 1949 zijn er diverse afwijkingen binnengeslopen, welke slechts ver- | |
| |
klaard kunnen worden uit slordig zet- en correctiewerk. De bundel van 1949 bevatte twaalf afwijkingen, de 4e tot en met de 16e druk hiervan 28, de zeer corrupte 17e druk zelfs 49. Daarna werd weer het zetsel van de 16e gebruikt. De afwijkingen betreffen interpunctie, spelling, alineëring en woordvolgorde; in de 17e druk is zelfs een hele zin weggevallen. In het Verzameld werk zijn van de 28 afwijkingen er slechts twee hersteld, omdat het hier evidente spelfouten betreft; de andere werden gehandhaafd omdat men uitging van de laatste tijdens het leven van de auteur verschenen editie. Dit standpunt is niet goed te verdedigen gezien Bordewijks mededeling in het voorwoord bij de bloemlezing Fantastische vertellingen van 1965 dat hij principieel nooit iets in zijn oudere werk wijzigde behalve de spelling. Het ligt in de bedoeling van Nijgh & Van Ditmar een volgende druk van Blokken. Knorrende beesten. Bint te baseren op de oorspronkelijke uitgaven.
| |
Inhoud
Het verhaal bestaat uit tien ongenummerde hoofdstukken, elk met een eigen titel, die steeds slechts een zelfstandig naamwoord en een lidwoord bevat. Alle hoofdstukjes zijn drie à vier bladzijden lang, met uitzondering van de eerste twee (respectievelijk bijna twee en ruim vijf). Alle geven ze deels een beschouwing over de aard van de beschreven maatschappij, deels een verslag van het handelingsverloop, dat van november tot maart duurt. De hoofdhandeling is een opstand tegen het staatsgezag, het neerslaan van het verzet en een daarop volgende feestdag voor de bevolking (hoofdstuk 6-8). Bovendien worden vier andere gebeurtenissen beschreven: het landen van een vliegtuig (hoofdstuk 1), de activiteiten tijdens de rustdag (2), een lezing van een gevangene (3) en een wapenschouwing (10).
| |
De nacht
De aankomst en landing van een vliegtuig (ook helikopter genoemd) en de beschrijving van het ‘luchtschip’ Mammoth.
| |
De dag
Beschrijving van de ‘vierkante’ stadsarchitectuur, klederdracht, kalender (vier werkdagen, gevolgd door een rustdag), zeden en gebruiken, en de activiteiten van de bevolking op deze rustdag (optochten, samenzang, een orgelconcert).
| |
De lezing
De ‘Raad’, het hoogste bestuursorgaan van de ‘Staat’, vermaakt zich op de rustdag met een lezing van een gevangene over ‘het idée fixe van de Bol’.
| |
De stadskern
Beschrijving van het centrum van de hoofdstad, dat niet herbouwd is tot vierkanten en als een ‘miniatuurfoto van de kapitalistische staat’ dient. 's Nachts is de kern verboden ge- | |
| |
bied: ‘toch waren er altijd die zich des nachts in de kern lieten insluiten.’ Deze mensen zijn ‘de microben van een schaduwleven buiten het gemeenschapsverband’.
| |
De monoliet
Beschrijving van het functioneren van de Raad. Aan het slot begint de verhaallijn over de opstandige ‘groep-A’: de Raad besluit de groep uit te roeien.
| |
De groep-A
Verslag van een bijeenkomst van de leiders van de opstandelingen ergens in de stadskern.
| |
De executie
Het neerslaan van de groep-A, het vernietigen van de stadskern, ‘de eigenlijke haard van de opstand’, waar een ‘kernplein’ wordt aangelegd, en de openbare executie van vijf leiders van de groep-A.
| |
De vreugde
Om de overwinning te vieren organiseert de Raad een nationale feestdag met drie evenementen: de lancering van een ruimteschip dat 130 jaar zal wegblijven, een bezoek aan een enorme meteoriet die ruim dertig jaar eerder is neergestort en die nu uitgegraven is, en een kunstmatige luchtspiegeling waarbij beelden tegen de hemel worden geprojecteerd.
| |
De zonde
Beschrijving van het economische leven in de Staat en van de ‘ondeugden’, die nog steeds niet helemaal uitgeroeid zijn: ‘geld, juweel, lekkernij, drank, spel, ontucht.’ De ‘zonde’ speelt zich 's nachts af in de dan lege verkeerstunnels.
| |
De wapenschouwing
Beschrijving van een militaire parade, afgenomen door de Raad vanuit de gondel van een luchtschip. De Raadsleden zien ‘dat wat ordelijk scheen hier en daar de kiemen van wanorde bloot legde [...]. Zij zagen de wanorde in wording, de splijting, de celdeling.’ Na de parade heerst onrust in de hoofdstad: de mensen in de tunnels ‘heet van hun rusteloosheid, bleven onderaards rondschijveren, voortslieren in alle snelheden’.
| |
Interpretatie
Opbouw
Lukkenaer en Vijfvinkel hebben gewezen op de symmetrische bouw van de hoofdstukken. De laatste schrijft: ‘Wat inhoud betreft, treedt - op een tegenstelling gebouwde - paarvorming op. Twee aan twee kunnen de scènes worden herleid tot de vijf bedrijven van een tragedie.’ In de ‘expositie’ worden de natuur en de staat beschreven, in de ‘intrige’ de aangezegde ondergang en het symbool van het verleden, in de ‘climax’ de tegenstelling tussen de Raad en het verzet, in de ‘catastrofe’ de ondergang van het verzet en de officiële vreugde daarover, in de ‘peripetie’ of ‘katharsis’ het innerlijke verval van de Staat tegenover het machtsvertoon van de parade. Volgens Vijfvinkel is deze structuur ontleend aan de film Pantserkruiser Potemkin (1925) van Eisenstein, aan wie het boek (mede) is opge- | |
| |
dragen: ‘Het is de enige film van Eisenstein die vóór 1931, het jaar van de uitgave van Blokken, in ons land is vertoond [...]. Beide bestaan uit een tragedie, waarvan elk bedrijf is opgebouwd uit twee delen die elkaars tegengestelde zijn.’
| |
Thematiek
Blokken is een anti-utopisch toekomstbeeld. De plaats van handeling wijst in de richting van Rusland maar is niet identiek aan dat land, de tijd van handeling is omstreeks 1960, de ideologie is communistisch maar heeft ook fascistische trekken. Dat het verhaal zich in Rusland afspeelt wordt nergens expliciet meegedeeld, maar kan afgeleid worden uit enkele gegevens. Zo is er in het eerste hoofdstuk sprake van het luchtschip ‘Mammoth’, wat natuurlijk een toespeling is op mammoet en wat veel lijkt op het Russische woord daarvoor: ‘mamoth’. De meteoriet van zeven miljoen ton die ‘ruim dertig jaar geleden’ is neergekomen en die drie kudden rendieren vernietigde, honderden mensen blind maakte en bosbranden tot op 20 km veroorzaakte, is een verwijzing naar de Siberische meteorietinslag van 30 juni 1908, waarbij een gebied van zesduizend vierkante kilometer met tachtig miljoen bomen werd verwoest. Pas in 1927 werd een expeditie naar het inslaggebied ondernomen en het is aannemelijk dat daarover berichten in de Nederlandse pers zijn verschenen. Dit maakt een datering van de tijd van handeling van Blokken mogelijk. Het ligt voor de hand te denken aan circa 1940 (1908 plus ‘ruim dertig’), maar het lijkt dat Bordewijk uitgaat van 1927, want elders wordt meegedeeld dat de Staat vijfenveertig jaar bestaat. Uitgaande van de revolutie van 1917 komt men dan op 1962, wat min of meer overeenkomt met 1927 plus ruim dertig. Deze datering is ook in overeenstemming met het technologische peil van de Staat, dat ten opzichte van 1931 eerder rond 1960 gedateerd moet worden dan rond 1940: een hal waar 200 000 mensen in kunnen, transportbanden met snelheden tot 100 km per uur onder de hele stad door, een duikslagschip dat ‘een koker van kilometers’ door de grond kan boren, de ver gevorderde ruimtevaart.
De situering in Rusland wordt echter enigszins ontkracht door de namen van de leiders van de groep-A: Glüschaint, De Marcas, Tannenhof, Tekalopte en Ypsilinti. Het internationale karakter van deze namen geeft aan dat het verhaal zich niet zozeer in het ons bekende Rusland afspeelt maar ‘ergens’ in Europa. Bordewijk wil wel laten zien welke maatschappij hij op het oog heeft - de Russische dictatuur - maar tegelijk voorkomen dat zijn ‘Staat’ al te zeer geïdentificeerd wordt met één specifieke vorm van dictatuur, vandaar dat de Staat zowel communistische als fascistische trekken vertoont.
Tot de eerste behoren onder meer de totale gelijkheid van
| |
| |
mannen en vrouwen, de afwezigheid van particulier bezit, het in overheidsdienst zijn van alle burgers, de afwijzing van religie, de kleur rood die als enige gedurende het hele jaar is toegestaan in de kleding, de rode vlaggen tijdens de optochten, de aanduiding ‘kapitalistisch’ voor het buitenland en het democratisch centralisme in de besluitvorming. Tot de fascistische kenmerken behoren onder andere het voortdurende gemarcheer in ‘optochten’, ‘colonnes’, ‘gelederen’ en ‘armeeën’, het quasi-wetenschappelijke racisme (‘Men beschouwde het langschedelige type als etnologisch minderwaardig’) en het voortdurende zingen van ‘nationale liederen, over de Staat, de gemeenschap, de arbeid, de sport’.
De ideologie van de staat heeft als alle utopische ideologieën twee kenmerken: ze is collectivistisch (de mens wordt gezien als slechts een onderdeeltje van het grotere geheel van de maatschappij) en ze is ahistorisch (ze meent een eindtoestand verwezenlijkt te hebben). Het recht op twijfel dat de groep-A opeist is een afwijzing van ‘de fictie van de mensheid als organisch geheel’; de nieuwe opbouw die de groep nastreeft, is een afwijzing van de eindtoestand waarin de mensheid tot een kudde verworden is.
| |
Vertelsituatie
Het verzet tegen de utopische ideologie vindt men niet alleen bij de dissidenten in de Staat maar ook bij de auctoriële verteller. De tekst is doorspekt met zinnen die niet slechts duidelijk maken dat de verteller niets moet hebben van de beschreven dictatuur (dat ligt voor de hand), maar ook dat hij geen heil ziet in het utopische verlangen als zodanig: hij gelooft niet in een eindtoestand en een collectivistische opvatting van de menselijke aard. Net als door de leden van de groep-A wordt ook door de verteller de Staat voorgesteld als een machine, een mechanisme, en worden de elementen die te maken hebben met opstandigheid en verzet steeds beschreven in organische termen. De stadskern wordt vergeleken met ‘de hersenen van een hooggeordend zoogdier’, de duistere figuren die daar samenkomen heten ‘microben’, er is sprake van de ‘peristaltiek van de opstand’ en aan het slot ziet de Raad ‘de wanorde in wording, de splijting, de celdeling’. Het levende, veranderende en uiteindelijk stervende wordt gesteld tegenover het dode, verstarde en schijnbaar eeuwige.
| |
Symboliek
Dit loopt parallel aan de symboliek van cirkel en vierkant. Het hoekige en rechte symboliseert de Staat, het door de mens gemaakte; het ronde en kromme het leven, het natuurlijk ontstane. Het begrip vierkant komt voortdurend voor, zowel in letterlijke zin (‘woonkwadraten’, ‘bouwblokken’, ‘een stad van kanten, hoeken, blokken’) als in figuurlijke (‘de kantigheid hunner gedachten’, ‘kantige lessen’, ‘hoekige intelligen- | |
| |
tie’). Het ronde en levende zal uiteindelijk overwinnen: wanneer de stadskern is weggebombardeerd komt daar een ‘haast rond’ kernplein; wanneer de Raad vanuit de lucht de wapenschouwing bekijkt, ontwaart hij overal ronde vormen die als van nature lijken te ontstaan: ‘Daar, in de verte, ontplooide zich een regiment in een boog, en een ander, heel ver weg, trachtte een cirkel te vormen’. En even later ziet hij hoe een huis in aanbouw het begin van een koepel krijgt, waarbij de veelzeggende vergelijking gemaakt wordt met ‘de eerste borstzwelling van een vrouwelijk kind’.
Een enkele keer wordt deze symboliek nog gecombineerd met de tegenstelling warm-koud. Wanneer de Raad besluit tot de vernietiging van de groep-A, gebeurt dat in een onverwarmde zaal en ‘de woorden braken als ijspegels in de vorstkoude’. De oude dissident zegt dat de Raad ten onder gaat aan een ‘teveel aan opgetaste poolkoude’. Omgekeerd krijgt het verzet kwalificaties van warmte: de prostituées ‘flonkerden als vuurvliegen’ en de menigte is ‘heet van (hun) rusteloosheid’.
Lukkenaer wees ook op de tegenstelling licht-donker. In het eerste hoofdstuk, getiteld ‘De nacht’, komt het woord licht dertien keer voor, plus talrijke andere woorden die met licht kunnen worden geassocieerd (wit, ijsberg, melk, zonneschijn, stralen, blinken, fonkelen, gloed). ‘Licht staat in dit hoofdstuk voor de, nog onvolkomen, overwinning van het kunstmatige, de Staat, op het natuurlijk duister: in de nacht lijkt de strijd onbeslist.’ Dit stemt overeen met de tunnels en de stadskern die bij nacht haarden van onrust en verzet zijn, en met de uitrusting van de soldaten tijdens de parade: ‘grauw wit, met helmen van aluminium’.
Deze viervoudige symboliek van machine-organisme, hoekig-rond, koud-warm en licht-donker staat in het teken van de opvatting dat het verval van de Staat onvermijdelijk is omdat hij de kiemen van het verval in zich draagt. De opstand is geen ziekte maar zo natuurlijk als de ‘flora in de darm’ van een mens. Want zoals alle anti-utopieën is Blokken een programmatisch geschrift. De boodschap ervan is dat de mensheid geen mechanisme is maar een organisme en dat het individu zich blijvend zal verzetten tegen opgelegde macht en afgedwongen tucht. De Staat is een geordende staat en het volk lijkt na 45 jaar staatsmacht getuchtigd tot een gehoorzaam volk. Zo lijkt ‘de meest vervolmaakte orde op aarde’ te zijn bereikt. Maar onder het ordelijke oppervlak heerst bederf in de Staat, een bederf dat van binnenuit komt. De Raad blijkt niet opgewassen tegen de natuurlijke krachten diep in de mens, gehoorzaamheid moet telkens opnieuw afgedwongen worden en het verzet blijft. En dat afdwingen gebeurt boven- | |
| |
dien door lieden die niet tegen hun eigen ideologie opgewassen zijn (zoals Bordewijk enkele jaren later ook Bint aan zijn eigen ideologie ten onder laat gaan), doordat ook zij nog te zeer ‘mens’ zijn: ‘Enigen hadden in hun blik de weerschijn van de waanzin.’
| |
Context
De anti-utopie kwam tot bloei in het fin de siècle, een periode waarvoor Bordewijk grote belangstelling had, zoals onder meer blijkt uit het nawoord bij de verhalenbundel Bij gaslicht (1947) en uit de roman Rood paleis (1936). Het genre kreeg een nieuwe impuls door Wij (1920) van de Russische schrijver Jevgeni Zamjatin, dat in Rusland slechts in manuscript circuleerde, maar waarvan in 1924 een Engelse vertaling verscheen, al spoedig gevolgd door Franse en Duitse uitgaven. Deze roman is zeker van invloed geweest op de twee belangrijkste Engelse anti-utopieën, Brave new world (1932) van Aldous Huxley en Nineteen eighty-four (1949) van George Orwell; of het boek ook Bordewijk heeft beïnvloed is onzeker. Goedegebuure schrijft voorzichtig: ‘Hoewel het bij gebrek aan gegevens onbewijsbaar is, lijkt het wel of Bordewijk de Russische toekomstroman kende’, en wijst op de overeenkomst in intrige: ‘Een aantal individuen die genoeg hebben van de totalitaire staatsdwang, en zich in hun anarchistische neigingen oriënteren op het verleden, komen in opstand en worden genadeloos geëlimineerd.’ Deze intrige komt echter in zoveel toekomstromans voor dat ze ontoereikend is om tot beïnvloeding te concluderen. Anbeek wijst op meer gedetailleerde overeenkomsten als de reglementering in kleding, de geometrische vormen van het stadsbeeld en de overblijfselen van de oude architectuur als verzamelplaats voor dissidenten, en concludeert: ‘De overeenkomst is te sterk om een onafhankelijk ontstaan van Blokken te kunnen volhouden.’
Zoals van alle anti-utopieën is het essentiële kenmerk van Blokken het individualisme. Steeds wordt de enkeling gesteld tegenover de massa, het denkende individu tegenover de volgzame kudde. Zoals de utopie in wezen rationalistisch is (en dus tot grote bloei kwam tijdens de Verlichting), zo is de anti-utopie in wezen romantisch: een puur rationele maatschappelijke orde wordt afgewezen omdat ze in strijd is met de menselijke aard (vandaar de opbloei in de neoromantiek van het fin de siècle). In Blokken valt het woord romantiek al in de tweede alinea: ‘Daar waar de mens nog geen macht had leefde de romantiek, wild en vertoornd in haar zege.’ Dit wijst vooruit
| |
| |
naar de weinige plaatsen in de stad waar de Raad nog geen volledige zeggenschap heeft: de stadskern en de verkeerstunnels bij nacht.
Tegenover dit romantische aspect van het verhaal staat de kille, zakelijke stijl, waarin slechts af en toe iets doorklinkt van emoties als bewondering of medelijden. Al deze passages hebben dan ook betrekking op het verzet, waarmee de houding van de vertelinstantie nogmaals duidelijk wordt gemaakt. De taal van Blokken (en van andere werken van Bordewijk) is vaak ‘nieuw-zakelijk’ genoemd, maar reeds Vestdijk in zijn recensie van 't Ongure Huissens (1935) noemde Bordewijks stijl daarvoor ‘te artificieel, te erudiet en berekend, te barok, te zeer berustend op het door elkaar heen gooien van proporties.’ De stijl wordt gekenmerkt door een weerbarstige zinsbouw (‘Het Kernplein lag bar, een meer van asfalt, gestold’), door een vreemd woordgebruik (‘straffe robijn’, ‘rondschijveren’), door suggestieve beeldspraken (‘De zwarte hemelvloer lag volgehageld met sterhagel in alle korrelgrootten’) en door talrijke herhalingen (‘De miljoenen zagen het aan. De miljoenen waren stil’).
Vestdijks kwalificaties ‘artificieel’ en ‘berekend’ gelden evenzeer voor de compositie: talrijke zeer korte hoofdstukjes die elk een min of meer afgerond geheel beschrijven, ofwel van de handeling ofwel van het ‘Staatsmechanisme’. Dit duidt op een soort montage- of collagetechniek, twee begrippen die weliswaar met de nieuwe zakelijkheid in verband zijn te brengen, maar die toch eerder geassocieerd worden met meer modernistische stromingen als expressionisme, kubisme en vooral constructivisme.
Bordewijks beeldspraak is verwant aan het kosmische expressionisme van een dichter als Marsman (zie het boven gegeven citaat) en toekomstfantasieën en vooral apocalyptische ondergangsvisioenen vormden een kenmerkend deel van de Duitse expressionistische literatuur en film. De Russische(!) cineast Eisenstein, die in de opdracht wordt genoemd, geldt als een grootmeester van de montagetechniek van de expressionistische film en het is daarom dat Bordewijk hem niet aanduidt als filmregisseur maar als ‘filmcomponist’. Zijn vroege werken als Pantserkruiser Potemkin (1925) en Oktober (1926) hebben evenmin als Blokken een rechtlijnige, de film dominerende verhaalhandeling. De betiteling van Eisenstein als ‘meester der verschrikking’ lijkt dubbelzinnig: Eisenstein toonde in zijn films de verschrikkingen van het tsaristische bewind, maar ook de - in Bordewijks ogen - verschrikkingen van de communistische overwinning.
In de beeldende kunst worden vooral kubisme en construc- | |
| |
tivisme in verband gebracht met het begrip montage. Het kubisme, dat gebaseerd was op simultaniteit, de gelijktijdige uitbeelding van verschillende kanten van het object, vindt een parallel in de relativiteitstheorie van Einstein, de tweede figuur aan wie Blokken is opgedragen. Zijn theorie berust onder meer op het loslaten van tijd en ruimte als absolute begrippen: de wereld is een vierdimensionaal tijd-ruimte-continuüm, waarin tijd en ruimte zonder elkaar niet kunnen bestaan. De deformatie van de tijdwaarneming, zoals die optreedt in de relativiteitstheorie wordt in het kubisme als het ware gecombineerd met een deformatie van de ruimtewaarneming: het na elkaar wordt naast elkaar geschilderd. Net zoals Eisenstein is Einstein een ‘meester der verschrikking’: door het relativiteitsbeginsel verdwijnen alle zekerheden, met uitzondering van deze ene: dat de lichtsnelheid een absolute grens is. Einstein formuleerde ook de (later onhoudbaar gebleken) opvatting dat het tijd-ruimte-continuüm statisch en eindig is. Dit vindt zijn parallel in de Staat: een gesloten statisch systeem dat geen ontwikkeling meer kent en waaruit de burgers nooit kunnen ontsnappen. Daarom wordt het verzet uitgebreid tot kosmische dimensies: een lid van de groep-A gelooft dat ons heelal verbonden is aan oneindig veel heelallen ‘tot een nieuwe eenheid in vierde dimensie’, zodat ons universum slechts een nietig deel is van het ‘oneindige en onbegrensde’.
De constructivistische invloed lijkt vooral tot uiting te komen in de vormgeving van het boek. De boven beschreven titelpagina vertoont een duidelijke verwantschap met de omslagen die vanaf 1921 voor het tijdschrift De stijl werden gebruikt: zwarte en rode letters tegen een witte achtergrond. De hele tekst is gezet uit de voor het modernisme zo kenmerkende schreefloze letters. De kleuren zwart, wit en rood keren terug in de Staat: het zijn de enige toegestane kleuren in de van overheidswege voorgeschreven kleding. In zijn brochure Le Néo-Plasticisme uit 1920 verdedigde Mondriaan de opvatting dat het constructivisme slechts volkomen te realiseren zou zijn in de moderne metropool met betonbouw, welke hij zag als de natuurlijke omgeving van de toekomstige mens. De toekomststad van Blokken lijkt de uitbeelding te zijn van Mondriaans ideaal: het is een vierkante, betonnen stad, waarin de natuur is getemd tot gazons, binnenhoven en bloemen voor de ramen. Zoals in de Staat kunstenaars en geleerden anoniem zijn, zo zal dat ook in Mondriaans stad het geval zijn. En net zoals de Raad af en toe concessies moet doen, zo moet ook Mondriaan dat: eetserviezen moeten maar niet ‘prismatisch’ van vorm worden: ‘Dit te forceren zou tot verstarring voeren.’
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Qua genre neemt Blokken een nagenoeg unieke plaats in de Nederlandse letteren in: het is zonder twijfel het belangrijkste (anti-)utopische werk uit onze literatuur, sterker nog: het is vrijwel het enige werk uit dit genre dat tot die literatuur wordt gerekend. Bordewijk zelf was er zeer tevreden over. In 1962 zei hij in een radiogesprek tegen Nol Gregoor: ‘Maar Blokken vind ik helemaal gaaf, daar heb ik écht nog plezier in als ik eraan denk dat ik dat geschreven heb.’ In datzelfde gesprek noemde hij het ‘het eerste boekje van wat inderdaad een nieuwe richting wel in mijn schrijven mag worden genoemd’. Zijn eerdere proza - de drie bundels Fantastische vertellingen (1919-'24) - waren gesteld in een vrij vlakke en nogal wijdlopige taal, die in niets doet denken aan het taalgebruik van Blokken. Vrijwel alle critici prezen de stijl van Blokken, maar zonder te verwijzen naar Bordewijks vroegere werk, dat blijkbaar vergeten was in de jaren tussen 1924 en 1931. De anonieme bespreker van De boekenschouw sprak van een ‘kort en hard proza, proza van louter spier en been’ en Knuvelder schreef in Roeping dat het ‘een aantal uitzonderlik-schone passages’ bevatte. Knuvelder noemde het echter ook ‘een meer curieus dan “fraai” geschrift’ en soortgelijke gemengde oordelen treft men ook bij andere critici aan: Frans Coenen in Groot Nederland noemt het ‘aardig’, volgens Panhuijsen is het ‘een kunststukje maar een geslaagd kunststukje’ en Jan N. in De Maasbode vindt het ‘soms wel suggestief maar toch plastisch niet steeds sterk genoeg om geheel te bevredigen’. Nogal wat recensenten vinden het boek te beschouwend van aard en spreken van ‘een gebrek aan dramatische wisselwerking’
en ‘niet meer dan een uitgewerkte schets’ (Jan N.) of vinden het ‘te ver weg geprojecteerd in de ijle, mathematische ruimte om interesse te wekken’ (De boekenschouw). Van Duinkerken noemt het ‘interessant, suggestief, soms beslist angst-aanjagend, maar het is geen diep-ontroerend, geen voldoende menschelijk kunstwerk’. Het meest positief zijn Sassen in De gemeenschap en Donker in de NRC en De stem. De eerste begint zijn bespreking met ‘Dit boek is als een feilloos gecomponeerde film’ en noemt het ‘in wezen een verschrikkelijk boek, dat echter met een prachtige beheersing is geschreven: luciede, fotogeniek’. Donker noemt het in de NRC ‘scherp als een naald en koud als staal’ en in De stem ‘een scherpzinnige, strak en consequent geconcipieerde satyre - als zodanig een unicum in onze literatuur’.
Sinds de opname in de bundel Blokken. Knorrende beesten. Bint van 1949 is Blokken gaan behoren tot de traditionele canon van de Nederlandse literatuur. Toch verschenen pas in de
| |
| |
jaren zeventig en tachtig enkele grotere studies, waarin gepoogd werd het boek te plaatsen zowel in de utopische traditie als in het Nederlandse en Westeuropese modernisme van de jaren twintig (waarbij overigens opgemerkt moet worden dat reeds in de recensies talrijke malen naar het kubisme werd verwezen). Het zijn deze studies die volgens Van de Sande ervoor gezorgd hebben dat men ‘in de laatste jaren oog heeft gekregen voor de bijzondere inhoudelijke en stilistische kwaliteiten van Blokken’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Blokken. Knorrende beesten. Bint, 26e druk, Amsterdam 1990.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anoniem, F. Bordewijk: Blokken. In: De boekenschouw, juni 1931, jrg. 25, p. 80. |
Gerard Knuvelder: F. Bordewijk: Blokken. In: Roeping, juni 1931, jrg. 9, p. 604. |
Jan N., Velerlei soorten van fantasie. In: De Maasbode, 20-6-1931. |
Jos. Panhuijsen, Staat en toekomststaat. In: De boekzaal, 1-10-1931, p. 300-302. |
Anthonie Donker, F. Bordewijk: Blokken. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 19-12-1931. |
A. Donker, F. Bordewijk: Blokken. In: De stem, januari 1932, jrg. 12, p. 108. |
Ad. J. Sassen, De ban van het kwadraat. In: De gemeenschap, mei-juni 1932, jrg. 8, p. 359-360. |
F[rans] C[oenen], Blokken door F. Bordewijk. In: Groot Nederland, dl. II, augustus 1931, jrg. 30, p. 192. |
Anton van Duinkerken, F.A. [sic] Bordewijk. In: Twintig tijdgenoten; Nederlandsch proza na 1930. Schiedam z.j. [1934], p. 208-214. |
J. Geussens, Blokken, Knorrende beesten, Bint. Antwerpen 1967 (Het Zilveren Kompas 7). Schooluitgave met inleiding, verklaringen en opgaven. |
Riemer Reinsma, Van hoop naar waarschuwing; toekomstbeelden in en vlak buiten de literatuur in de Nederlanden. Amsterdam 1970, p. 64-68. |
C.G.L. Apeldoorn, F. Bordewijk: Blokken/Knorrende beesten/Bint. Purmerend 19743 (Nederlandse Keur 54). |
Michel Dupuis, Bordewijks anti-utopie ‘Blokken’ (1931) in het licht van modernisme en formeel experiment. In: Spiegel der letteren, 1976, jrg. 18, p. 204-216. |
Michel Dupuis, Ferdinand Bordewijk. Nijmegen/Brugge 1980, p. 27-32 (Grote Ontmoetingen 50). |
Th. Govaart, Meesterschap over het monster; over het werk van F. Bordewijk. 's Gravenhage 1981, p. 24-27 (Forum Haganum 15). |
J.A. Dautzenberg, ‘De meest vervolmaakte orde op aarde bereikbaar’; over Blokken van F. Bordewijk. In. J. Hoogteijling & F.C. de Rover (samenst.), Over verhalen gesproken. Groningen 1982, p. 37-62. |
J.A.A. van Doorn, Bordewijk: meer Bosch dan Goya. In: NRC Handelsblad, 18-10-1984. |
J.A. Dautzenberg, Toekomstliteratuur en politieke ideologie; science fiction, utopie en anti-utopie. In: P. Smits et al., Met het oog op de toekomst. Muiderberg 1984, p. 74-92, daarin p. 85-86 en 89-91. |
Pim Lukkenaer, Bordewijks ‘Blokken’; politieke kabbalistiek. In: Luk de Vos (samenst.), Laatst nog...; opstellen over de aflopende toekomst. Antwerpen 1985, p. 147-164. |
Renske Vijfvinkel, Bordewijks roman ‘Blokken’ en Eisensteins film ‘Pantserkruiser Potemkin’. In: Literatuur, nr. 1, 1986, jrg. 3, p. 23-30. |
R. Breugelmans, Blokken in het kwadraat. Nawoord bij: F. Bordewijk, Blokken, 's Gravenhage 1986, p. 113-118. Facsimile-uitgave naar de eerste druk. |
| |
| |
J.A. Dautzenberg, Volmaakte eenheid tussen vorm en inhoud; Blokken van F. Bordewijk in facsimile-uitgave. In: De volkskrant, 15-8-1986. |
Jaap Goedegebuure, Tussen hoop en vrees; toekomstromans voor en na 1900. In: Walter Goddijn et al. (samenst.), Aftellen tot 2000; verkenningen van de nabije toekomst. Tilburg 1988, p. 283-302, daarin p. 297-299. |
Jef van de Sande, F. Bordewijk: Blokken, Knorrende beesten, Bint. Apeldoorn 1989, p. 8-20. |
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam 1990, p. 162-163. |
lexicon van literaire werken 10
mei 1991
|
|